J.M.A. Biesheuvel
Godencirkel
Voor Eva
Karel van het Reve en ik kwamen voor de wind in snelle vaart uit Dublin, in de herfst, aanzeilen op de vaargeul die naar Europoort, Rotterdam, leidt. Karel, ziende dat ik al mijn handen vol had, dat het hier gevaarlijk navigeren was met al die grote schepen in de buurt, de hoge golven, de verraderlijke zandbanken, horend de ons toegeschreeuwde aanwijzingen en vermaningen van loodsen uit sloepen met een binnenboordmotor, eveneens opmerkende dat ik niet tegelijk bij de fok en de helmstok kon zijn, trok zich terug in de roef en begon daar een krenteboterham belegd met kaas en jam te eten. ‘Voor de donder’, dacht ik, ‘nu moet ik de zaken alweer alleen oplossen’. Ik heb hier al vaak uit de doeken gedaan dat Karel God voor mij is en dat is mijn geloof, hoewel ik er van overtuigd ben dat God behoorlijk op zijn achterhoofd gevallen moet zijn en flink zwakzinfig is: in het andere geval zou hij de wereld immers beter hebben ingericht?, ik wilde nu eens zekerheid hebben en toen we ter hoogte van Maassluis waren riep ik hem uit de roef. ‘Karel!’, riep ik, ‘Karel, kom haastiglijk!’ Hij kwam en vroeg of er iets aan dek te doen was. ‘Ik kan het alleen af’, zei ik, ‘maar ter hoogte van Hoek van Holland heb ik het een paar maal flink benauwd gehad’. Karel, ziende dat we in de buurt van het rustige haventje van Maassluis waren, nam de helmstok van me over. ‘Reef de zeilen’, zei hij tegen mij, leg de landvasten klaar, schenk mij géén kop koffie in, ik wil niet afgeleid worden, we gaan hier liggen’, en met hulp van de motor meerde hij het schip af. Een half uur later, we hadden samen wat gegeten, begon hij de zeilen in grote witte nylon zakken te proppen. ‘Ga jij maar slapen’, zei hij, ‘nu wordt het uiterste van de bemanning gevraagd’. Ik keek hem streng aan en sprak: ‘Laat jij mij de pink van je rechterhand eens zien’. Die pink stond helemaal scheef en krom. ‘En geef me nu eens een hand’, merkte ik op. Hij voldeed aan mijn verzoek en ik merkte dat de pink krom in mijn hand lag tijdens het schudden. (Toen dat gebeurde zij een simpele zoon tegen zijn moeder op de kant op ons schip wijzend: ‘Wat een klein scheepje, hè moeder? Toch
moet volgens het scheepsbewegingen-inlichtingenkantoor Dirkzwager het schip juist bij slecht weer uit Dublin hier zijn aangekomen. Die mensen komen waarschijnlijk tomaten halen voor Ierland’. Karel trok juist zijn laarzen uit en probeerde schoenen aan te trekken en mompelde zachtjes: ‘Herhaling’. ‘Hier volgt een herhaling’, schalde de stem van de simpele man over het water van de stille haven en langs de lage daken van de ingeslapen rustige stad. ‘Wat een klein scheepje, hè moeder? Toch moet volgens…’, en zo raffelde hij zijn hele bericht weer af). ‘Dat zou een bewijs kunnen zijn’, zei ik tegen Karel, ‘maar door zulke grapjes laat ik me niet van mijn stuk brengen. (De moeder en de man liepen verder en stapten bij een kruidenier in de Vondelstraat binnen). ‘Jij doet altijd alsof je zoveel weet’, zei ik, ‘maar neem nu die pink eens, mijn broer en mijn zus zijn debiel en die hebben ook zo’n pink aan de rechterhand’. ‘Probeer hem maar eens recht te buigen’, zei Karel en ik begon uit alle macht pogingen in het werk te stellen de pink recht te krijgen. Karels gezicht vertrok van pijn maar de pink bleef krom als een kromme spijker. ‘Dan ben jij debiel’, zei ik stuurs. Hij glimlachte.
Het schip lag goed vast, de zeilen waren opgeborgen en de douane kwam langs. Wij vulden een paar formulieren in en begonnen door de stad te wandelen. ‘Blijf jij nog leven tot annum 2000?’, vroeg ik. ‘Ben ik een profeet?’, vroeg Karel. Ik werd kwaad en zei: ‘Wij blijven leven tot het jaar 2000 en dan varen we naar New York, we gaan op jouw zeilboot. Op het eiland Manhattan begeven we ons dan naar de 42ste straat Broadway en we lopen de keuken van het hotel “American Cottage” binnen. Er zit daar een hendel naast de ijskast en omdat niemand van de Amerikanen weet waar dat ding voor dient, blijven ze er vanaf, gelukkig hebben ze hem ook niet weggehaald. We zetten die hendel dan op achteruit’. ‘Hoe ben je daar achter gekomen?’, vroeg Karel. ‘Berekeningen’, zei ik, ‘ik heb altijd zitten rekenen’. ‘Vreemd’, zei hij, ‘maar dan zou je mijn Zoon moeten zijn’. ‘Het kan zo niet langer doorgaan’, zei ik, ‘we wachten weliswaar nog even, maar dan komt Hitler weer, Stalin, Roosevelt, Truman, Eugène Sue, Napoléon, Toergeenjev, Erasmus, Spinoza, Galilei, Copernicus, Augustinus, de martelaren van Gorinchem, we zakken rustig terug om het allemaal nog eens over te doen. Als we dan in het jaar 34 na Christus zijn beland, zitten Maria en ik in de hemel en hang jij, Karel, eens aan het kruis. Later word jij geboren in een kribbe in een schamele stal en zo gaan we via Alexander de Grote, Aeneas en Dido en Homerus, Mong, Ping Whei en Lombok Khan helemaal terug tot aan het Paradijs. Waarom zijn Adam en Eva uit het Paradijs verdreven? Waarom heb jij
dat gedaan?’. ‘Heb je dat soms ook uitgerekend?’, vroeg Karel minzaam. Ik glimlachte. ‘Die appel was Adam zijn intieme deel en Eva heeft ervan genomen, vervolgens heeft zij haar intieme deel aan Adam aangeboden opdat hij ervan likken zou, het was een nummertje 69. Natuurlijk begrijp ik dat jij dat niet goed vond. Je kunt veel door de vingers zien, maar geraffineerdheid?’. ‘Het is prachtig’, zei Karel, ‘daar heb ik lang op gewacht en nu is iemand erachter gekomen. De volgende keer laten we Mozes met dertien geboden naar beneden komen: Elfde gebod: “Gij zult geen dieren sarren”, twaalfde gebod: “Mensen zullen niet mensen martelen” en het dertiende gebod: “Wie met zijn tweeën 69 doet, wordt onmiddellijk vernietigd”’. ‘Nou dat is mooi’, zei ik, ‘Reve, ik hoop dat je nog lang mag leven’. ‘Als ik het maar tot 2000 uithou’, zei hij. ‘Dat hou jij wel, dat hou jij wel’, zei ik geruststellend. Maar nu zijn er nog twee dingen. Daar staat geschreven in de Openbaringen dat twee mannen rokende over zee zullen gaan om het Paradijs te laten aanbreken. Wij zullen over zee naar die hendel gaan, maar jij rookt niet, ik echter rook mijn Hajenius sigaren’. ‘Dan steek ik voor die ene keer een Drum sigaret op’, zei Karel en meteen vroeg hij mij: ‘Hoe zit dat nou als je aan het kruis hangt, doet het veel pijn?’ ‘Je doet gewoon een beetjejodium op je voeten en in je handen dan is er geen infectiegevaar’, zei ik, ‘je hangt trouwens niet aan je handen maar je staat met je voeten op een hoge smalle stoof waarin warme stenen zitten verborgen opdat je ‘s nachts geen koude voeten krijgt’. ‘En sterf je dan op den duur echt?’, vroeg Karel. ‘Nee, natuurlijk niet’, zei ik, ‘je doet maar net alsof, je wordt in het graf gelegd, maar er zijn daar een stoel, een tafel en een bed, er is daar het New York Times Crossword Puzzle Book en je kunt scrabbelen, er is een rekstok en ik zou twintig kniebuigingen per dag doen. Bovendien vind je er een boekenkast gevuld met werken van Homerus tot Thomas Mann, van Herodotus tot Bruno Schulz. Je hoeft je echt niet te vervelen. De derde dag rol je de steen voor de ingang weg, weegt maar drie en twintig kilo, en dan wandel je weg, het gaat allemaal vanzelf’. ‘Maarten’, zei Karel nu terwijl we over de dijk richting Vlaardingen liepen, ‘jij schrijft nu allemaal van die boeken, wat wil je daar nu eigenlijk mee want wat jij schrijft wordt toch nooit zo goed als het werk van Elsschot’. ‘Je hebt gelijk’, zei ik, ‘dat heb ik zelf ook al bedacht en het zou een reden kunnen zijn om er maar mee te stoppen, maar ik kan het schrijven niet laten’. ‘Dan is er nog iets’, zei Karel, ‘jij stelt jezelf altijd zo mooi en zo vriendelijk en zo heilig voor, nu beeld je je bijvoorbeeld in dat er drie geboden bij de Tien Geboden moeten komen, niet martelen, geen dieren sarren, wie met zijn
tweeën 69 doet wordt vernietigd, maar ben jij zelf dan nooit eens een keertje geniepig geweest?’ ‘Nee’, zei ik beslist. ‘Weet je het heel zeker?’, vroeg hij zacht. ‘Ja’, zei ik weer even beslist. Een hele tijd wachtte hij, waarop hij vroeg: ‘Je bent nooit echt geniepig geweest?’ ‘Nee’, zei ik…, ergens in de verte kraaide een haan, het werd morgen en toen zei ik: ‘Ik ben één keer van mijn leven geniepig geweest’. ‘Vertel daar dan alles van’, zei Karel, ‘tegen de tijd dat je je verhaal afhebt zijn we weer terug bij het schip en leggen we ons voor een paar uur te ruste’. Hier begint eigenlijk mijn verhaal.
Ik zat als tienjarige in Schiedam op een school voor gelovigen en tegenover ons in de straat was een school van ongelovigen. Ik bemoeide mij nooit ergens mee want ik zat altijd thuis te spelen met zelfgemaakt speelgoed en nog het meest van alles zat ik te lezen. Op die manier hadden mijn vader en moeder geen kind aan me. Nu ontbrandde er eens een grote strijd tussen de gelovige kinderen en de ongelovige kinderen. Tussen de scholen en het huis waar ik woonde bevond zich een grote weide. Er lag daar, midden op de weide, al sinds jaar en dag een rioolbuis van twaalf meter lang, hij had een doorsnee van tachtig centimeter. En op een dag, het was de verjaardag van oom Arend, werd ik door de gelovigen geroepen. Zij hadden namelijk tien van de ongelovigen in de buis gedreven en daar zaten ze nu opgesloten. Voor, noch achter konden ze er uit want daar stonden de gelovigen die hun slachtoffers in de rioolbuis hielden en dat wat eruitkierde er weer in terug duwden.
Nu vroegen de gelovigen mij of ik op het einde van de buis plaats wilde nemen met een grote knots in de handen, de gelovigen zouden dan de ongelovigen uit de buis drijven en ik moest vanaf mijn veilige hoogte iedere ongelovige die zijn kop maar vertoonde een geweldige dreun op zijn kop verkopen. Dat deed ik met innig plezier. Naderhand begreep ik dat niemand van de gelovigen dat had willen doen omdat het een geniepige daad was. Sommige van de ongelovigejongens bereikten hun vaderlijk huis, anderen kwamen in het ziekenhuis terecht en pas drie dagen later bedacht ik: ‘Deze zonde is nooit meer uit te wissen, wat ben ik geniepig geweest. Die jongens konden zich immers niet verdedigen? Ik ben nooit een vechtersbaas geweest en waarom ging ik dan op het eind van de buis zitten om zoveel mensen een hersenschudding te slaan? De andere gelovigen zijn heuse vechtersbazen, maar ik heb het vieze karweitje opgeknapt, had jij nu maar gezegd: “Ik blijft bij mijn zelfgemaakte speelgoed en bij mijn boeken”, toen de gelovigen je iets gemeens vroegen’. Zo werd ik achtervolgd door mijn geweten en ook door de ongelovige slachtoffers die op wraak zonnen.
Op een keer werd ik nagezeten en ik wist een wijkplaats te vinden bij de schoenmaker, een vriendelijke man van zestig jaar met een bruin gezicht en zwart haar, hij rook naar spijkers, zijn hand stond naar de hamer, hij rook naar lijm en leer. Ik bleef ongeveer een halfuur bij hem, maar na een kwartier zag ik nog steeds de ongelovigen verscholen in de schemerachtige portieken. Ik vertelde de schoenmaker wat ze van me wilden. Hij wandelde naar buiten en zwaaide met zijn hamer. ‘Opdonderen jullie’, riep hij. En het leek er inderdaad op dat de ongelovigen zich uit de voeten maakten. De schoenmaker was zo gezellig bezig, hij rukte allerlei hakken en zolen van schoenen en legde nieuwe zolen en hakken klaar. Met zijn nijptang in de hand had hij in vijf rukken de zwaarste hak van een schoen. Ik vroeg of ik het ook eens mocht doen. ‘Nou’, zei hij, ‘dat heb ik liever niet want dit is nu juist een schoen van een klant’. Ik bleef dromerig naar zijn werk zitten kijken en een uur later verliet ik zijn werkplaats, ik wilde naar huis wandelen, vlak bij mijn huis werd ik door twintig kleine handen in een portiek getrokken, het waren de handen van de ongelovigen. De jongens hebben mij dusdanig afgetakeld dat ik thuis weken het bed heb moeten houden. De dokter kwam iedere dag kijken of ik al vorderingen maakte en weer een beetje lopen kon.
Langzamerhand kwam ik tot de gedachte: ‘Nu doe ik nooit meer iets in groepsverband’ en langzamerhand werd ik beter. Ik lag in de bedstee in de huiskamer en dat was heel gezellig, ik hoefde niet naar school en kreeg mijn eten op de dekens. Ik kon het hele leven in de huiskamer volgen: als ik de gordijntjes dichttrok dachten ze allemaal dat ik sliep. ‘s Morgens vertrok mijn vader naar kantoor, de kinderen gingen naar de weefkamer in het Beursgebouw of naar school, ik had een oudere broer en die ging al naar de Hogere Burger School! Mijn moeder stofzuigde en maakte eten klaar. Soms dommelde ik in slaap maar als er iemand van ons gezin binnenkwam luisterde ik naar de verhalen die hij te vertellen had. Het was heel plezierig om ziek te zijn, ik had mijn boeken en mijn speelgoed in bed en de dokter drukte een keer op mijn buik en zei: ‘Onze Martientje heeft een gasbuik en daar zal hij wel zijn leven lang last van houden’. Hij had gelijk, want of ik nu een bruine boterham, soep, of het avondeten eet, zelfs bij het eten van pap!…, onmiddellijk begin ik winden te laten. Mijn vrouw gaat vaak maar ergens anders slapen.
Ik wist dat ik voorlopig niet meer op mijn donder zou krijgen van de ongelovigen, maar het geweten bleef aan me knagen: ‘Jij hebt in groepsverband opgetrokken, ventje, en jij hebt het vieste karweitje gedaan’. Op een zomeravond, het was zondag, had mijn vader na het eten uit de Bijbel
voorgelezen, het was heel warm, na het avondeten bleven de kinderen en mijn ouders om de tafel zitten, ze deden een spelletje triktrak en ik lag gelukzalig te doezelen. Mijn moeder zei op een gegeven moment: ‘He, nu heb ik zo’n zin in piano spelen’. Mijn vader opende de balkondeuren en ik kon het geroezemoes horen van alle mensen en buren uit de buurt die nu in hun tuintjes en op de balkonnetjes zaten. De vogels hoorde ik twinkeleren en soms klonk de hoge kreet van een klein kindje daar bovenuit. Mijn broers en zusters gingen op het balkon zitten, mijn vader ook, mijn moeder verschoof de piano een beetje zodat hij buiten goed te horen zou zijn en toen begon ze walsen van Chopin te spelen zo mooi als ik het nog nooit gehoord had. De zon begon achter de daken van de huizen weg te zakken en mijn moeder speelde steeds mooier en hartstochtelijker, de mensen in de tuintjes begonnen het te horen en op het laatst leek het of iedereen zweeg, kinderen, vogels, mensen, je hoorde alleen nog maar de muziek, zelfs het ruisen in de bomen hield op.
Het was de stilte tussen de sterren gevuld met de prachtige klanken van Chopin op een goed klinkende ouderwetse piano. Hier en daar hoorde ik een onderdrukt snikken in de tuinen en ook op de balkonnetjes, zelfs mijn vader veegde zijn ogen af. Een halfuur nog speelde mijn moeder door, het was nu buiten helemaal donker en ook in de huiskamer brandde geen licht, oliepitje of kaars. Nu ben ik tamelijk oud en heb ik veel concerten meegemaakt, maar dat was het mooiste concert dat ik me maar kan voorstellen en in mijn gedachten, nu, is het net of ik honderden trommels, fluiten, bassen, violen en trompetten hoorde. Daarna begon moeder zichzelf te begeleiden in de hele Frauenliebe und Leben cyclus van Schumann en ze begon met een gevoelige vriendelijke altstem: ‘Seit ich ihn gesehen, glaub ich blind zu sein, wo ich hm nur blicke, seh ich ihn allein. Wie im’… en zo zong ze al die liederen af.
Mijn moeder hield op en veegde zich het zweet van haar voorhoofd. Uit de tuinen beneden en van de balkonnetjes kwam een hoerageroep en een groot applaus, mijn moeder maakte buiginkjes op het balkon en ik dacht wel een halfuur lang, want zo lang duurde het applaus, terwijl de vogels zich wentelden in hun nesten en onrustig naar slaap zochten, en de bomen weer gingen ruisen: ‘Wat ik nu verkeerd heb gedaan heeft mijn moeder weer goedgemaakt’. Ik huilde tranen van ontroering en een week later was ik beter. Nooit ben ik meer geniepig geweest…
‘Mooi’, zei Karel, ‘we zijn weer bij het schip, dat was een mooi verhaal. Laten we naar de roef gaan en een borreltje drinken’. Dat deden we en een kwartier later lagen we in diepe slaap terwijl ons schip dobberde op de
golven van reuzenschepen die op de Nieuwe Waterweg passeerden van zee naar Rotterdam of andersom.
De wand van ons schip kon echter niet tegen de wallekant van basaltstenen beschadigd worden want we hadden vier stootwillen uithangen. Halverwege de nacht maakte Karel me wakker. ‘Zijn er ook gedichten van Heine in het graf?’, vroeg hij gretig. ‘Ja’, zei ik, ‘en er hangen twee Chagalischilderijen’. ‘Dan is het goed’, zei Karel en een kwartier later ronkte hij gerust en onverstoorbaar-, vredig. ‘Die is niet bang’, dacht ik en liet die gedachte volgen door: ‘Non sum, sed cogito parentes, vitam, universum, mortemque!’