Jaap Goedegebuure
Schrijven aan IJbelsoog
Over de brieven van Leo Vroman
In zijn bespreking van Ischa Meijers Brief aan mijn moeder1. maakte Kees Fens een aantal losse opmerkingen over de brief als literaire vorm, die belangrijk genoeg zijn om als uitgangspunt te dienen voor ieder die zich bezig gaat houden met wat ik nu maar gemakshalve de ‘literaire brief’ wil noemen, overigens een fenomeen waarvan de verschijningsvormen nog door een aardige diversiteit worden gekenmerkt.
Dat Fens de brief beschouwt als een genre sui generis wordt duidelijk uit zijn verwijt aan Ischa Meijer dat diens werk niet aan de eisen van het genre voldoet: ‘Want je schrijft of een boek of een brief maar het wordt literair wat dubbelzinnig (en halfhartig) als je een brief zo gaat stileren dat er een soort literair boek uitkomt, tenzij je zo goed kunt stileren dat er een nieuwe literaire vorm en daarmee een goed boek uitkomt.’ Hij vervolgt dan met het noemen van een paar karakteristieken waaraan de brief als literaire vorm moet voldoen: mogelijkheid voor de lezer zich met de briefschrijver te vereenzelvigen, zodat ‘veralgemening’ plaats heeft van wat in feite persoonlijke aangelegenheden zijn, het prevaleren van de ‘verhalende’ potentie van de brief boven de dokumentaire.
Belangrijker dan het min of meer op goed geluk vaststellen van een aantal kriteria (de eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat men binnen het beperkte kader van een krantenartikel ook niet veel verder komt) lijkt me een eerste verkenning van een terrein waaraan door de literatuurwetenschap tot nu toe vrij weinig aandacht is geschonken. Waarschijnlijk hangt die geringe belangstelling samen met het diskrediet waarin de literatuurgeschiedenis de laatste decennia is geraakt, en het is juist deze tak van de
literatuurwetenschap die men traditioneel de studie van de literaire brief toedacht, waar het ging om een dokument dat gegevens voor de biografie van de schrijver en het in kaart brengen van een literaire periode verschafte. Het zal duidelijk zijn dat men daarmee de betekenis van het objekt verengde tot het zuiver dokumentaire aspekt. Tijdens de vorige eeuw, bloeitijd van de literatuurhistorie, kwam dan ook de tendens op korrespondenties van grote schrijvers als Byron, Flaubert en Baudelaire uit te geven, teneinde de mens achter het werk beter te doen leren kennen. Als zodanig fungeren in Nederland de edities van de – binnen het kader van zijn doelstelling voortreffelijke – serie Achter het boek.
Mogelijk kan in een zeer nabije toekomst een gerevalueerde literatuurgeschiedenis in nauwe samenwerking met de literatuurtheorie een nauwkeurige studie maken van een aantal andere typen en facetten van de literaire brief. Voor het moment zal ik me beperken tot een zeer grove indeling in drie kategorieën. Naast de al genoemde brief als dokument voor de geschiedsschrijving van de letterkunde, waarbij het vrijwel steeds privé-korrespondentie betreft van schrijvers en dichters (overigens in de meeste gevallen ook van literaire waarde), bestaat er namelijk ook de mogelijkheid van brieven, afkomstig van niet-literatoren, die hun literaire waarde danken aan de door Fens genoemde veralgemening van de beschreven partikuliere situaties, of bepaalde stilistische kwaliteiten. Ik denk hierbij bv. aan een verzameling documents humains als die van Soledad Brother George Jackson, en de brieven van Alphons Diepenbrock. Een kenmerk van dit soort korrespondenties is dat ze vaak zo’n volstrekt eigen kijk op de tijdsomstandigheden geven, dat ze een niet gering deel van hun aantrekkingskracht juist daaraan danken.
Een derde type, enigszins van de overige twee apart staand, wordt gevormd door het literaire genre dat zich als vorm die van de brief kiest, en daardoor tot quasi-document humain2. wordt. Al sinds de klassieke oudheid wordt deze tak van belletrie beoefend, en speciaal aangewend voor het uiteenzetten van wereldbeschouwelijke (religieuze, filosofische, politieke etc.) problemen. Als voorbeelden noem ik slechts namen als die van Cicero, Paulus, Erasmus, Montesquieu (Lettres persanes) en Multatuli (Minnebrieven).
Van alle drie hier genoemde vormen vertoont de laatste door de opzettelijkheid ervan de grootste mate van gekunsteldheid, een eigenschap die vooral ten tijde van de Renaissance nog werd uitgebuit, waar de eerste twee door het direkte van de uiting en het niet voor een publiek schrijven, veel ‘spontaner aandoen. Formeel hebben de ‘kunstepistels’ een aantal kenmerken van ‘gewone’ brieven overgenomen, zoals aanhef, ondertekening, de ik-jij relatie en het gericht zijn aan één bepaald persoon, terwijl in werkelijkheid alle lezers toegesprokenen zijn.
Na een inventarisatie, vele malen verfijnder en gedetailleerder als hier gegeven, zou een schaal opgesteld kunnen worden van de mate waarin de verschillende typen tot de literatuur behoren, ware het niet dat de moed daarvoor me ontbreekt, gelet op de vele vruchteloze pogingen die men al sinds jaar en dag aanwendt om te komen tot een bevredigende oplossing van de vraag wat literatuur überhaupt is. Bovendien zal de lezer van dit stuk zich inmiddels wel hebben afgevraagd wat al deze dorre teoretische beschouwingen met een springlevend schrijver als Leo Vroman te maken hebben, en of Tirade het forum van literatuurwetenschappelijke vertogen is geworden.
Dat het konstrueren van een typologie zoals ik die juist suggereerde, een relatief zinloze arbeid zou zijn, leren Vromans pas gebundelde brieven3., die eigenlijk in elk vakje ingedeeld kunnen worden, en zich daarmee aan iedere indeling onttrekken. Vaak zijn zijn brieven pro forma aan één bepaald persoon gericht, bv. de redakteur van het tijdschrift waarin ze zijn gepubliceerd, maar in werkelijkheid is zo’n adressaat niet meer dan een stroman achter wie het publiek schuil gaat waarvoor Vroman zo’n hartstochtelijke belangstelling koestert, meer dan enige andere auteur die ik ken; en dat ondanks, misschien juist wel dankzij de afstand die hem van zijn lezers scheidt. Aan Bert Voeten schrijft hij: ‘Beste Bert, – Zoals je uit vorige brieven hebt kunnen vermoeden, leef ik terwijl ik dit schrijf, en jij terwijl je dit leest, leeft ook. Hoe zou het echter met IJbelsoog zijn, zoals ik voor het gemak de lezer maar zal noemen die we niet kennen? Ik hoop dat ook hij nog beweegt of anders reeds geheel vergaan is, en zijn vrouw of respectievelijk dochter toch eigenlijk wel erg mooi. Het is in ieder geval maar raar, dat schrijven, voor allen die nu in de weer zijn
met iets anders tot ze dit zien, op zo’n lange kromme afstand nog wel; alles wordt onder het reizen vervormd.’ (11 juli 1964). Misschien nog wel meer dan in zijn poëzie spreekt Vroman zijn lezers toe als waren ze zijn huisvrienden, en heeft men zich eenmaal gewonnen gegeven aan de charme die van een dergelijke behandeling uit kan gaan, dan wordt men volledig bij schrijvers wereld betrokken, sterker nog, binnen die wereld getrokken, erin rondgeleid, met Vromaniaanse humor toegesproken als mevr. Kugteltbroodt, geboren Buipsertjens, (‘om U maar eens een naam te geven die U nog niet heeft’) of Knocky Zuigsla.
Al ademen deze bewust voor publikatie geschreven brieven geheel de sfeer van de partikuliere korrespondentie, toch hebben ze met de ‘kunst-epistels’ gemeen dat ze dikwijls dienen ter ontvouwing van de levensbeschouwelijke inzichten van de afzender, kompleet met de lichtelijk moraliserende toon die ook wordt aangeheven door achttiende-eeuwse epistolografen. Op welke manier Vroman tegen het bestaan aankijkt, valt te demonstreren aan dit fragment uit een brief in Het vrije volk gedateerd 13 september 1970: ‘Want het is heerlijk om heel ver weg te zijn, en dan langzaam de aarde te naderen, steeds meer en steeds kleinere dingen ziend, horend, ruikend en dan voelend. Even heerlijk als te denken aan het weggaan, steeds grotere dingen ziend, horend, ruikend en dan voelend hoe groot, hoe weinig, hoe klein. Nee, vooral hoe dom we geweest zijn, hoe grappig onze haat, hoe koddig onze oorlogen en toch hoe Hef onze ernst is geweest.’
Het voorbeeld dat ik gekozen heb, is erg willekeurig, en, hoe kan het ook anders bij iemand die zichzelf zo gelijk blijft, toch ook weer erg maatgevend. In zijn eigen, o zo dichterlijke kreativiteitsteorie heeft Vroman eens gezegd: ‘Maar wat we ook tegenwoordig zijn: blind voor de wonderen of beroofd van hen – kunst is nu nog de enige eenvoudige gave waarmee we de werkelijkheid kunnen onderbreken, of waarmee we ons van de krampachtig aanhoudende druk der realiteit kunnen verlichten door het zwaartepunt, de nadruk van onze wereld zo nu en dan ietwat te verplaatsen.’4. Deelgenoot zijn van Vromans ervaringswereld houdt meer in dan per brief te worden rondgeleid in zijn huis alleen. Het betekent voor alles de vertrouwde dingen op zo’n nieuwe manier zien dat de
lezer die meende dat er nog zekerheden bestonden zich op speelse manier de stoel van onder het zitvlak getrokken voelt, om pas na enige tijd te merken dat de aanraking met de aarde niet geheel pijnloos was.
De Russische formalisten die zich in de eerste jaren van de twintigste eeuw sterk bezig hielden met de essentie van wat literatuur is en doet, en op dat punt van verfrissende inzichten blijk hebben gegeven, beschouwden de vervreemdende werking als één van de belangrijke karakteristieken van het literaire werk, en a fortiori van alle kunst. Een van hen, Viktor Sklovskij, formuleerde het in 1916 zó: kunst maakt een voorwerp of een situatie los uit het automatisme van de waarneming.5. 45 jaar later sprak Hillenius over Vromans ‘ontwenningsmechanisme’.6.
De werking van dat ontwenningsmechanisme, dat lezers losrukt uit vastgeroeste waarden en denkpatronen, valt bv. af te lezen aan de derde brief uit Brooklyn, die begint met de zin: ‘Verder is er niets bijzonders, en dat is maar goed ook, anders zou ik dat moeten gaan opnoemen’. Wat dan volgt is inderdaad een opsomming van normale dagelijkse belevenissen, maar gezien op een manier die het gewone ongewoon maakt: ‘Gisteren liepen we vanhier naar Manhattan Beachin de avond, de maan hing nogal vooraan in de lucht, en een lange tros golven kriebelde daaronder van de glans.’ De techniek waar Vroman zich van bedient bij het verwoorden van zijn ‘vervreemdende’ waarnemingen, berust op een geraffineerd hanteren van de gebruiksmogelijkheden van de gewone omgangstaal, wat leidt tot ongewone beelden als zojuist aangehaald. Het knappe daarbij is dat je als lezer nooit de indruk krijgt dat de schrijver zich daarvoor moet forceren; zijn herhaalde verzekering dat hij nooit kladjes maakt voor zijn brieven doet door de spontaniteit ervan geloofwaardig aan.
Dat de door Vroman waargenomen wereld niet zo zeer met zijn eigen wereld samenvalt, maar er eerder als een soort huls overheen schuift, blijkt bv. uit een antwoord aan Geert van Oorschot die hem waarschijnlijk gevraagd heeft om zijn indrukken van Amerika: ‘Ik zit, om je maar meteen een scherp beeld van de Verenigde Staten van Amerika – met inbegrip liefst van Hawai en Alaska te geven – met mijn dochtertje Geraldine, dat we Gerritje noemen, op mijn schoot, te typen.’ (17 mei 1952). L’Amérique, c’est moi. Vroman geeft het bestaan een zin door er
het zijne tegenover te stellen. Niet uit de botsing van die twee, maar uit de voortdurende verkenningspogingen van een onbevangen geest tegenover het chaotische verschijnsel dat leven heet, ontstaan zijn poëzie, zijn proza en zijn brieven.
Een ‘eigen wereld’ betekent bij hem allerminst een wereldvreemd, fantastisch-idealistisch luchtkasteel zoals sommige negentiende-eeuwse romantici zich dat droomden uit walging voor hun eigen tijd. Aanvankelijk is er ook bij Vroman voor een aantal verschijnselen uit de hem omringende samenleving geen plaats: ‘Je moet natuurlijk niet denken dat ik het over politiek en economie, of hoe die dingen heten, zal hebben, tenzij ik geheel gek wordt.’ schrijft hij in dezelfde brief. Maar zijn aandacht voor het menselijke is te groot dan dat hij sommige, voor hem misschien verwerpelijke, kanten van het menselijk bedrijf volledig buiten kan sluiten. Kort daarop schrijft hij aan Van Oorschot: ‘Je zegt: houden van een neger is op zichzelf al aan politiek doen. Inderdaad, als ik langer dan vijf minuten met Alfred of met Muriel praat heb ik reeds het gevoel van in een steeds sterker stromende beek te staan, die tenslotte zou kunnen zwellen tot een rivier welke mij onderste boven sleurt en verdrinkt.’
Tien jaar later begint met de moord op John Kennedy de nog steeds toenemende stroomversnelling, die zo diep op de Amerikaanse samenleving in zal grijpen. Vroman beschrijft de gebeurtenissen op dezelfde manier als in zijn impressie van de meidagen van 1940, De adem van Mars; in de konfrontatie met zijn zinloos lijkende dagelijkse handelingen wordt Kennedy’s dood beklemmender beschreven dan in welke direkte reportage ook. ‘Ik liep terug naar mijn lab. Ik heb de suspensies gecentrifugeerd, zei Ann. Hij is dood, zei ik. Ik weet het, zei ze, wat zullen we doen? Ik zou het poeder twee maal wassen, zei ik, zoals in de eerste test En dan? Zet dan alles maar in de ffeezer en doe de rest later, zei ik. Ik zal wel bedoeld hebben: later, als het weer belangrijk wordt, en ik dacht, waarachtig, dat ik nu toch eens goed moest nagaan hoe ik mij voelde, dan kon ik jullie dat later schrijven. Daar dan: ik voelde mij niet erg lekker. Ik voelde mij zelfs spierwit met een rode neus, en ik hoop dat dat nu eens een goeie les is voor die moordenaar. Waarom ik in godsnaam dit verslag schrijf weet ik niet.’
De valse schijn die door het geven van citaten als bovenstaande al gauw gewekt wordt, is er één van een aan het cynisme grenzende luchthartigheid. Niets is minder waar. Onder al het gevlinder met woorden en stemmingen gaat voor de lezer die eenmaal gewend is aan het vervreemdend taalprocédé een messcherpe ironie schuil.
In de brieven van de laatste jaren, gepubliceerd in Het vrije volk en de Haagse post lijkt Vroman zich helemaal niet meer te kunnen onttrekken aan de politieke maalstroom die hem, ook al blijft hij als Amerikaans staatsburger toch een buitenstaander, niet geheel buiten zijn greep laat. Misschien een teken van onmacht de steeds meer opdringende buitenwereld met blijvend succes de spiegel van het eigen wereldbeeld voor te houden. Hij is hier trouwens niet altijd op zijn best, haalt zelfs wel eens op iets te goedkope manier uit naar iemand als Nixon, die toch eigenlijk ver beneden zijn waarde staat.
Tenslotte nog een paar woorden over de relatie van Vromans brieven tot zijn andere schriftelijke uitingen. Aan de redaktie van Cartons voor letterkunde schrijft hij: ‘[…] ik vind het wel prettig iets te sturen wanneer ik dat heb, proza b.v., of een gedicht, om nu een ander voorbeeld te noemen, maar liefst iets werkelijkers, zoals dit.’ (19 september 1961). Inderdaad is het zo dat Vroman zich in zijn brieven vrijer, spontaner, minder verhuld aan de lezer geeft dan in zijn poëzie die hij vaak opzettelijk duister houdt. Zelf heeft hij zijn dichterlijke aktiviteit wel eens vergeleken met het bewonen van een ivoren toren waarvan weliswaar de deur open staat, met erboven ‘welkom’, en de trappen stevig en goed te beklimmen zijn, maar op de weg naar boven brandt geen licht. Het beeld dat je van hem als briefschrijver krijgt is dat van de man die zijn gasten, de IJbelsogen, Kugtelbroodts, Zuigsla’s en anderen, aan de open deur opwacht om onmiddellijk een allerpersoonlijkst gesprek met hen aan te knopen. Waar er voor Vroman geestelijk geen afstand tot zijn lezers bestaat, noodzaakt de geografische ruimte hem het gesprek schriftelijk, per brief te voeren.
- 1.
- Kees Fens: ?Onhandig getoonzette brief*. In: De volkskrant van 19 november 1974, blz. 20.
- 2.
- Zie hiervoor Frank C. Maatje: Literatuurwetenschap. Grondslagen van een theorie van het literaire werk. Utrecht, 19743, blz. 108-109 en 192. De roman in brieven beschouw ik als een te specifiek geval van het kunstepistel, behandeling daarvan hoort hier m.i. niet thuis.
- 3.
- Een uitgave verschijnt dit voorjaar bij Querido te Amsterdam.
- 4.
- Leo Vroman: ?Het schrijven?. In: Proza. Amsterdam, 1960. blz. 115.
- 5.
- Viktor Sklovskij: ?Die Kunst als Verfahren?. In: Texte der russischen Formalisten. Ed. Jurij Striedter. Bd. I. M?nchen, 1969. blz. 3-35.
- 6.
- D. Hillenius: ?Het ontwenningsmechanisme?. In: Tegen het vegetarisme. Amsterdam, 1961. blz. 202-209.