Jaap Goedegebuure
Ter inleiding
Fragmenten uit een vruchteloze discussie:
A: Ik heb een hard hoofd in het slagen van het literair seizoen. Vorig jaar hadden we tenminste Matsiers en Hotz nog. Als je kijkt wat er nu debuteert: J.J. Groenenboom, De afbraak, Leon de Winter, Over de leegte in de wereld. Wat valt er nog af te breken in de leegte? Vorig jaar hadden we nog echte vertellers. Maar waar zijn de echte schrijvers gebleven? Zijn met hen de problemen verdwenen, waarover ze zich uitspraken? Of hebben de problemen hun belang verloren? Hoe kan er literatuur zijn zonder problemen?
B: Ach, weet je, het onderscheid is weggevallen. Vroeger, in de tijd van Forum, waren er standpunten, grenzen tussen wat niet mocht en wat nog net kon. Nu wordt alles dat stilistisch een beetje lekker in elkaar zit als literatuur gepresenteerd. Schone letteren! Alles kán! Is dat geen pluspunt? De literatuur wil het vooral leuk houden, geloof ik. Geen zwaartillerij waar je maar maagzweren van overhoudt, geen inspanning – maar spanning, stilistisch met name, qua plotopbouw, maar vooral: óntspanning. De vertellers zijn weer aan het woord en wat is daar op tegen?
C: De literatuur mag natuurlijk best amusement en ontspanning bieden, en ik ben ook weer niet zo’n calvinist dat ik zweer bij kommer en kwel. Maar jij vergeet dat wanneer de literatuur niet meer geeft dan dat alleen, haar aparte plaats ten opzichte van leespulp een gelogen onderscheid wordt, waar we beter maar zo snel mogelijk vanaf moeten. Niet alles kan, daarentegen. Literatuur doet uitspraken op een voor de kunst typerende wijze, anti-conformistisch. Maar al die jonge schrijvers zijn in wezen zo conformistisch als koning Ubu, die overigens de held is van een van de meest anti-conformistische en amusante toneelstukken die ik ken.
B: Wat is die unieke positie van de literatuur voor jou dan wel? Haar stilistische trucs, de diepe, de schone, dan wel uiterst smerige gedachten, de dubbele niveau’s? Haar exclusiviteit, isolement? Is het onverkoopbare literatuur en het onverkoopbare amusement? Is conformisme een slecht iets? Deden Merlijn en Raster daar iets aan? En wat doen we met Age Bijkaart en Carmiggelt en Reve en Wolkers en Heeresma en… godsamme, wat een conformisme allemaal. En weet je waarom? Omdat al die schrijvers het verdommen op de tocht te staan met non-conformistische lullepraat! Ze willen gelezen worden en daarom schrijven ze misschien wel herkenbaar. Wie trekt de grenzen, die toch al zo vervagen en wegvallen? Wat een vragen, wat een problemen. Maar literatuur hóeft toch geen probleem te zijn?
A: Geen probleem, zeg je? Als dat zo is, wat is die literatuur voor mij dan nog meer dan de eerste de beste bokswedstrijd, het sprekende paard of G-man Jerry Cotton? Maar… (enzovoorts)
Waarover praten zij, die drie daar aan de bar? Verdient het onderwerp van hun gezellig samenzijn al die animo wel? Is de literatuur nog altijd zo’n hoog goed dat je je er druk over maken kan, of heeft al die moeite geen zin meer sinds de Literatuur met een hoofdletter gelijk gestorven is met God, de Duivel en de Paus? Wie in het literaire stamcafé kankert over het peil van de vaderlandse letteren wordt beluisterd met de vergoelijking waarmee men de student behandelt die jarenlang de Literatuur als page heeft willen dienen, eindelijk ontdekt dat ze een afgelikte slet geworden is, maar haar uit koppigheid toch nog tot een lady wil transformeren. Wie zijn gekanker schriftelijk formuleert en af laat drukken wordt zonder enige moeite in de rol van Don Quichote gedrongen. De lauwheid staat niemand meer toe om zich over een verschijnsel als literatuur in geschrifte op te winden. Doodzwijgen van kritiek is geworden tot de meest adekwate repliek die men geven kan, want laat volledig in het ongewisse of de kritiek wel of niet juist was; doeltreffend in ieder geval niet.
Een dergelijke ervaring, langzaam gegroeid in de weken nadat in Hollands Diep van 23 oktober 1976 mijn artikel ‘Het jonge, doodvermoeide Ne-
derlandse proza’ is verschenen, doet de kwellende vraag bij me opkomen: wat is de literatuur als drijfveer van mijn inzet mij eigenlijk waard? Vecht ik tegen de bierkaai of tegen windmolens?
Wat betekent de literatuur voor mij, welke waarde vertegenwoordigt ze? Biedt ze een vluchtmogelijkheid uit de werkelijkheid, of is ze een onvervangbaar medium om tot inzicht in jezelf en de wereld om je heen te komen? Ik geloof dat – om de verwarring nog groter te maken – een mogelijk antwoord in beide richtingen wijst, ook al lijken die onderling onverenigbaar. Goede literatuur was en is steeds die waarvoor de schrijver zich terugtrok op de basis van zijn individualiteit, zich desnoods geheel afsluitend van de wereld om hem heen, al was het alleen maar omdat de aanraking ermee hem onverdraaglijk was. Maar schrijvers van wie ik houd zijn zij die vanaf die smalle basis een authentieke visie ontwikkelen op het individu in zijn verhouding tot de samenleving. Pas in de eenzame positie die volgt op de vlucht komt de bezinning, en na de contemplatie de visie.
Voorbeelden van een dergelijke levenshouding zijn in de Nederlandse letterkunde niet ver te zoeken. Ter Braak, Du Perron en ook, tot op zekere hoogte, Marsman, trokken zich op hun individueel territorium terug, waren vol afkeer van politiek en collectiviteit, maar onttrokken zich toch niet aan de onontkoombaar op hen gelegde verplichting vanuit hun eigen aard te reageren op hun omgeving en hun verhouding ertoe. In zoverre is hun voorbeeld slechts geëvenaard door Louis-Paul Boon, en verdient het nog steeds navolging. Maar dat wil nu ook weer niet zeggen dat ik het in alles onvoorwaardelijk met hen eens zou zijn. Tirade is niet, en wil niet zijn, een voortgezet Forum, zoals sommige vrienden en vijanden met enige hardnekkigheid schijnen te wensen.
Zo sta ik afwijzend tegenover het befaamde persoonlijkheidscriterium als dat betekent dat uit het literaire werk een krachtige persoonlijkheid moet spreken. Multatuli was voor Du Perron een vent, Rilke een kleffe slaplul. Waarom? Omdat Multatuli’s romantisch heroïsme appelleerde aan Du Perrons aspiraties en Rilke’s existentiële twijfel en verfijnde verwoording daarvan hem als halfzacht voorkwamen. Ondanks al zijn weerzin tegen would-be artistiekerigheid had Du Perron, waarschijnlijk onbewust, al-
tijd nog het idee van de schrijver als uitzonderlijk persoon, wat niet verwonderlijk is bij de romanticus die hij was. Mede daarop is het credo van de vent boven de vorm gefundeerd. Het is bijvoorbeeld komisch om te zien hoe Ter Braak in zijn lange essay over Vestdijk, ‘De duivelskunstenaar’, allerlei dialectische goocheltoeren met de begrippen ‘talent’ en ‘persoonlijkheid’ opvoert om de balans bij de beoordeling van Vestdijks kunstenaarschap toch maar naar de gunstige kant te doen doorslaan.
In deze tijd van gelijkvormigheid echter, waarin zeker naar het uiterlijk de kunstenaar geen uitzonderlijkheid meer is, is de schrijver iemand die zich slechts nog overbewust is van zijn onvolkomenheid temidden van zijn mede-individuen, dan wel kuddedieren. Het gaat mij als lezer alleen maar om de authenticiteit waarmee de schrijver zijn besef van vergeefsheid en nutteloosheid onder woorden brengt en eventueel een uitweg uit zijn problematiek zoekt. Er kan een groot verschil bestaan tussen iemands persoonlijkheid en oprechtheid, en de manier waarop ze zich beiden in de literatuur manifesteren. Uiteindelijk zal de appreciatie altijd afhangen van wat de lezer zelf vanuit zijn karakterstructuur in een boek zoekt. Du Perron had de neiging om veel van Couperus te verwerpen omdat hij hem een parfumeur vond, Van Oudshoorn noemde hij muf-burgerlijk en Huysmans was voor hem een aansteller. Couperus mag vaak een poseur zijn, in het prachtige, maar ondergewaardeerde De berg van licht, maakt hij met alle kracht van zijn persoonlijke inzet duidelijk hoe zeer zijn pose te maken had met een conflict tussen hem en de werkelijkheid. De mufheid in Willem Mertens’ levensspiegel groeit uit tot een demon die de hoofdpersoon naar de ondergang voert, en de lezer ook lange tijd na de lectuur van deze roman beklemmend bijblijft. In dit genre alleen nog geëvenaard door De avonden, is het boek van Van Oudshoorn, met dat van Van het Reve, superieur aan alles wat het burgerlijk realisme heeft voortgebracht, en laat dat bovendien als uitgeput achter zich. Er zijn weinig schrijvers van wie de persoon mij zo tegenstaat als Joris-Karl Huysmans, maar voor A vau-l’eau, de navrantste en bijtendste evocatie van alledagmisère die ik ken, wissel ik graag het hele levenswerk van de zoveel sympathiekere Zola in. De drie genoemde boeken hebben hun waarde voor mij niet in de laatste plaats te danken aan het feit dat de schrijvers
er zo nadrukkelijk met hun gebrekkige persoonlijkheid in aanwezig zijn: Couperus, de dandy tegen wil en dank, Van Oudshoorn, de getourmenteerde ambtenaar, en Huysmans, de hypocriete mensenhater. Maar het is ook waar dat zij zich als zodanig onthullen meer door datgene wat er niet, dan wat er wel staat. En ook met die onthulling hebben ze maar een gedeelte van hun karakter kenbaar gemaakt. Een mens is nooit geheel te kennen, ook al zouden we de beschikking hebben over al zijn mondelinge en schriftelijke uitingen. Als alweer Du Perron schrijft (aan Jan Engelman) beter te bemerken wat een wezen is in dertig bladzijden proza dan in vele bundels poëzie (daarmee toch ook zijn relatieve depreciatie voor poëzie te kennen gevend), dan is dat maar een zeer betrekkelijke waarheid. Zelfs uit drieduizend pagina’s proza (of poëzie, voeg ik er in afwijking van Du Perrons mening aan toe) van het meest authentieke en oprechte soort treedt een karakter niet met alle trekken te voorschijn. In de ruim twee jaar die ik heb besteed aan het mee helpen uitgeven van Du Perrons duizenden brieven heb ik nooit geheel vat kunnen krijgen op deze toch zo extroverte en direct reagerende mens.
Het is natuurlijk de vraag wat ik nu precies in Du Perrons brieven zoek. Wil ik graag weten of hij zich ‘s morgens bij het scheren vaak sneed, van hard- of zachtgekookte eieren hield, eerste dan wel tweede klas reisde? Dat alles interesseert me natuurlijk heel weinig. Ik ben nieuwsgierig wat hij nu werkelijk vond van liefde, eenzaamheid en schuld, naast al het boeiende dat hij schreef over vriendschap, individualisme en morele hygiëne. Ik stoot me als lezer alleen aan dergelijke lacunes, als ze storende gaten zijn in de door mij gereconstrueerde schrijversfiguur. Bij het lezen van Baudelaire, Dostojevski en Kafka heb ik niet de dwingende behoefte om alles wat zij buiten hun oeuvre, en anderen daaroverheen en ernaast nog hebben gemeld tot me te nemen, omdat ze een complete indruk maken in wat ze geschreven hebben, al is de thematiek van hun werk misschien nog zo eenzijdig. Geeft het niet te denken dat bij de biografie van Maurois over George Sand en bij haar eigen brieven haar vele romans en andere bij leven gepubliceerde geschriften in het niets verdwijnen, dat het aardigste van Samuel Johnson het boek is dat Boswell over hem schreef? Bij een groot schrijver als Dostojevski heb ik het gevoel dat die
aspecten van zijn karakter die niet uit zijn werk spreken er niet wezenlijk toe doen, dat datgene wat zich in en tussen de regels laat lezen het essentiële is. Houdt dat in dat Du Perron geen groot schrijver is omdat hij niet bij machte is gebleken zijn wezen geheel uit te drukken? Ik ben bang dat die vraag niet met een eenvoudig ‘ja’ of ‘nee’ te beantwoorden valt. Wel geloof ik dat Du Perron er niet in geslaagd is zich als complete schrijverspersoonlijkheid te manifesteren, waarbij ik over het argument van ongunstige en de groei belemmerende omstandigheden heenstap, omdat die voor Baudelaire, Dostojevski en Kafka ook golden.
Van de ontmoedigende waarheid dat de literatuur in de meeste gevallen een ontoereikend middel is om anderen te leren kennen, of jezelf aan anderen kenbaar te maken, raakte ik nog vaster overtuigd toen ik een paar maanden geleden de aantekeningen van Elias Canetti las. Canetti spreekt steeds over de moeilijkheid van het maken van persoonlijke notities, maakt zich voor de lezer minder herkenbaar door ik te camoufleren met hij, en zegt van een werkelijk schrijver het meest te waarderen wat deze uit trots verzwijgt. En in de twee bladzijden die hij wijdt aan Stendhal, die met een niets ontziende eerlijkheid over zichzelf schrijven kon, maar zich even zo vaak hulde in mystificatie en paradox, vertelt hij de lezer nog meer over Canetti dan over Stendhal. Wat betekent de literatuur dus voor mij, als ze mijn besef van ontoereikendheid in het kennen bevestigt, hoe meer ik me met haar bezig houdt? De literatuur boezemt mij vertrouwen in, schreef Herman Verhaar onlangs. Ik ken echter ook kritici die meenden dat literatuur in beginsel verhulling was, de roman een produkt waarin ervaringen werden omgelogen tot de geliefkoosde lectuur van het publiek, poëzie een schoon masker, het dagboek een onvermijdelijke vervalsing. Herman Verhaar zou kunnen antwoorden dat het een het ander niet uitsluit met verwijzing naar de formule dat dichters de waarheid liegen. De leugen van de fictie vertelt ons weliswaar indirecter, maar ook juister en indringender, over de werkelijkheid dan welk objectief-wetenschappelijk verslag ook.
De moeilijkheid schuilt voor mij in de gevoelswaarde die het woord vertrouwen voor mij heeft. Ik vertrouw op wat ik meen te kunnen doorgronden, aan een mysterie kan ik me slechts in blind vertrouwen over-
geven, en in mijn verhouding tot de literatuur gaat mijn blind vertrouwen vaak over in een hartelijk wantrouwen. Ik ben, ook tegenover schrijvers en geschriften, te veel agnost om denken en schrijven over literatuur te beschouwen als een vorm van religie, overigens geheel in afwijking van de heer Jan Hein Donner. Ik geloof niet in de literatuur zoals zij in haar meeste uitingsvormen is, hoogstens in wat zij in potentie of een enkele maal in werkelijkheid kan zijn. Omdat het leven zelf het grootste raadsel blijft kan de literatuur niet meer zijn dan een vertwijfelde poging tot ontwarring ervan. En juist tot die schrijvers en dichters die mij deelgenoot maken van hun vertwijfeling voel ik mij het sterkst aangetrokken, omdat ze met mij blijven geloven in het quia absurdum van het geschreven woord, compleet met al zijn ontoereikendheid. Ik geef de voorkeur aan de wanhoop van Baudelaire boven de Olympische zelfverzekerdheid van Goethe, aan het besef van nederigheid van Hofmannsthal boven de priesterlijke pose van Stefan George, aan de mythologie van Achterberg boven die van Roland Holst; en daarbij vergeet ik graag de andersluidende hiëarchie opgesteld door de literatuurgeschiedenis, en de nuanceverschillen van technisch meesterschap.
Naast vertrouwen in de literatuur, al is het dan gebaseerd op zoveel onzekerheid, past een ruime dosis scepsis tegen het aanhangsel, de blindedarm van de literatuur die zich ‘de literaire wereld’ noemt. Is de literatuur wel zo gewichtig als in dit milieu wordt gesuggereerd? Is ze niet meer dan ooit geworden tot een volkomen marginaal verschijnsel? Ik weet wel dat de indruk van het tegenovergestelde wordt gewekt door middel van een stroom van recensies die week in week uit in dag- en weekbladen verschijnen; via literaire kronieken en journalen, Bzztôh-theaters waar men voor een paar gulden schrijvertje kan kijken, offsetdrukkerijtjes die als paddestoelen uit de grond schieten en de ambitieuze letterlievenden de kans bieden om literatuurtje te spelen. Daarom heb ik zo’n hekel aan prijsuitreikingen, openingen van tentoonstellingen en recepties waarop letterkundigen, boekschrijvend of alleen maar boekhoudend, als een gezelschap krolse katten tegen elkaar aan schurkt. ‘Bewonder mij toch, ik bewonder u immers ook?’
Is de doorsnee Nederlandse literatuurbeoordelaar aangetast door verblijf in dit milieu van overgrote welwillendheid dat hij zijn rapportcijfers baseert op het feit dat zijn leerling van die aardige blauwe ogen heeft? Of beschikt hij over een zo grote mate van oppervlakkigheid of grofbesnaardheid dat die hem in staat stellen met genoegen en nieuwsgierigheid kennis te blijven nemen van de eindeloos gevarieerde productie van de literaire middelmaat? Die laatste verklaring geeft Aad Nuis in een beschouwing over de voorbeeldige kritikus in de Haagse post van 13 november j.l. Voor hem verenigt dit ideaaltype in zich de hulptuinman die de vruchten van het literair seizoen uitselekteert op rijp en groen en indeelt in categorieën ‘meesterwerk, van niveau, aardig en onder de maat’; èn de man die vanuit zijn ervaring, eruditie en smaak de confrontatie aangaat met een boek. In Nuis’ optiek is Edmund Wilson hèt specimen van deze kritische Janus. Welnu, de ideale kritikus heeft niets van een tuinkabouter maar laat rotzooi voor wat ze is, sterker, voor wat ze zijn moet, onvermeld. In het getuigen van zijn bewondering voor het wel waardevolle laat hij zijn medelezers alle ruimte met hem van mening te verschillen. De problemen van Doeschka Meijsing herkent hij als bloedeloze schijnproblemen, kapstokjes om kunstig in elkaar gedraaide verhaaltjes aan op te hangen, glanzende zeepbellen van korte levensduur. Laat men mij goed begrijpen: ik geef hiermee geen vrijbrief voor het verwaarlozen van stijl en compositie; maar ik verwerp die literatuur waarin vernuftigheid van schrijfwijze en bouw de fraaie ornamenten zijn van ‘een lekker leesbaar verhaal waar je geen maagzweren van overhoudt’. En wat de maatstaven van hem die het boekenaanbod schift betreft: welke andere staan hem ten dienst dan de criteria gebaseerd op het beste uit de wereldliteratuur, als hij zich tenminste niet schuldig maken wil aan pure willekeur dan wel zijn oordeel fundeert op ingevingen, van een hogere instantie ontvangen? Wie volgens een dergelijke kritische praktijk te werk gaat, zal de Nederlandse lettertuin niet als een reservaat beschouwen waar met uitsterven bedreigde diersoorten in bescherming genomen moeten worden tegen vergelijking met de sterkste specimina uit het buitenland. Ik zou me wel heel sterk in Edmund Wilson moeten vergissen als hij en ik het daarin niet met elkaar eens waren.
Zijn er in Nederland vertegenwoordigers van Nuis’ ideaaltype kritikus? In de categorie tuinlieden komen ze nauwelijks voor; als ze er zijn horen ze bij de echte liefhebbers die terugschrikken voor de grove wiedarbeid, en zich houden bij het vertroetelen van hun favoriete planten. Kees Verheul herken ik in zijn essaybundel Verlaat debuut als zo’n liefhebber in optima forma. Rustig, ja zelfs behoedzaam, maar niet minder innig, schrijft hij over zijn voorkeur voor die onzekeren en kwetsbaren onder schrijvers en dichters – Sologoeb, Koezmin, Emmens, Van Geel – die zo vaak onopvallend existeren aan de rand van de literatuur, niet in de laatste plaats vanwege hun geestelijke geaardheid. Verheul schrijft over hen uit affiniteit, en vertelt mij daarmee evenveel over zichzelf. Om die eigenschap, en om de afwezigheid van iedere morele krachtpatserij en het ontbreken van de toon voor-kunstenaars-onder-elkaar prefereer ik hem onder de Nederlandse kritici, zoals ik, op dezelfde gronden, een voorkeur heb voor Maarten ‘t Hart onder de jonge schrijvers. In beide gevallen worden de nog aanwezige tekortkomingen goedgemaakt door het uitblijven van enig uiterlijk vertoon. Die literatuur is mij lief die uiting geeft aan het besef van onvolmaaktheid, zelfs op onvolmaakte wijze, bij een volkomen oprechtheid van inzet en toon.
23 november 1976. Via het tv-journaal hoor ik van het overlijden van André Malraux, 76 jaar. Zijn imposante carrière als publiek persoon wordt breed uitgemeten. Prix Goncourt, vocht in drie oorlogen, minister, met Sartre de grootste onder de nog levende Franse schrijvers. Via Du Perron, aan wie Malraux het opdroeg en die het vertaalde (in beide gevallen had het geen ander kùnnen zijn), had ik La condition humaine al sinds lang moeten lezen; ik kom er nu pas toe. Na enig innerlijk verweer tegen de overmacht van Malraux’ intelligentie laat ik mij meeslepen door de nog geheel aanwezige actualiteit van het boek, niet alleen de oppervlakkige die bestaat met het oog op de ontwikkelingen in China na 1927, maar ook de dieperliggende. Ik ben vooral getroffen door twee passages. De eerste is een gesprek tussen Ferral, de Macchiavellist, man van de daad, die ter wille van zijn zakelijke belangen het lot van de communistische opstandelingen mee beslist, met de beschouwelijke en afstandelijke Gisors, vader
van de communistenleider Kyo. Voor Ferral is het kennen, de intelligentie, een machtsmiddel. Gisors merkt dan op: ‘Ik geloof, dat men de geest te hulp roept om te proberen dit te verhelpen: een wezen te kennen is een negatief gevoel; het positieve gevoel, het werkelijke, is de angst altijd vreemd te blijven aan wat men liefheeft.
– Heeft men ooit lief?
– De tijd doet die angst soms verdwijnen, de tijd alleen. Men kent nooit een wezen, maar men houdt soms op te voelen dat men het niet kent. (…) Kennen door de intelligentie, is een vergeefse poging om de tijd uit te schakelen…’ In de andere passage zoekt Clappique, de tragikomische nar uit het boek, maar ook de figuur die mij het meest aan het hart ligt, vergetelheid in een bordeel, nadat hij door bewuste nalatigheid de arrestatie van Kyo heeft veroorzaakt. Daar vertelt hij een prostituée zich spoedig van het leven te willen beroven, wat hem de warmte van haar medelijden en dat van hem zelf bezorgt. ‘Hij trad een wereld binnen waar de waarheid niet meer bestond. Het was noch waar, noch onwaar, het werd geleefd. (…) Verlost, leefde hij enkel nog in de romantische wereld die hij zo juist geschapen had, sterk door de band die elk menselijk medelijden tegenover de dood doet ontstaan.’
In beide citaten vind ik de kernen, de twee polen waartussen de literatuur en ieder waarachtig schrijverschap heen en weer geslingerd wordt: de vruchteloze behoefte om te kennen en de legitieme verleiding om te verzinken in de door het woord opgeroepen illusie. Het menselijk tekort uit de werkelijkheid spiegelt zich in de realiteit op papier, stelt ook daar zijn grenzen aan de macht van de intelligentie en drijft naar de wereld van de verbeelding. Gisors eindigt als een van de samenleving afgekeerde opiumschuiver.
Het enige wezen dat zich bewust is dat hij sterven moet, en daarin zijn onvolkomenheid ervaart, schrijft zijn beperking uit om zich inzicht te verschaffen, als een blinde tastend langs de grenzen van zijn existentie, èn om zich in die paradoxale poging toegang te verschaffen in een kunstmatige wereld. Waar ligt de waarheid? ‘Het was noch waar, noch onwaar, het werd geleefd.’ En het enige dat men, met Malraux, aan dit sceptisch credo toe kan voegen is dat men vanuit het geloof in eigen authenticiteit zijn bestaan een waardigheid verlenen kan.