Jan Aelberts
Brief
A,
Ik weet dat het geen zin heeft je te schrijven. Als je een tafel hebt, zal deze brief die hooguit waterpas plaatsen. Als je een tafel hebt die waterpas staat zou me dat verwonderen. Ik heb er het raden naar, naar de kamers waarin je je dagen slijt. Nu het winter wordt en ik zwaarmoediger, vergeet ik steeds meer van de kamers in mijn eigen appartement. Ze bestaan en daarmee houdt het op. Met mij is het niet anders. In ieder geval, ik kom er nooit. Ik weet dat er een goudvis tot in den treure zijn ronde deed in een bokaal, als een postbode voor zichzelf. Wat er van het dier overblijft zal niet veel zijn. Ik vermoed een koppige geur, een geur die beweert dat daar een dier gestorven is, al kan je een goudvis bezwaarlijk een dier noemen. Laat een badeend in het hetzelfde water los, en als de tocht in huis goed zit is het effect hetzelfde.
Doorgaans verblijf ik in de brede gang, waar een smal bed staat, daarnaast een kleine koelkast die als nacht- en medicijnkast dient. En als asbak. Het medicijn is goedkope whisky, de nacht maakt me steeds opnieuw ziek. En ondertussen rook ik in stilte. Wassen en pissen gebeurt in dezelfde wasbak. Alles is in balans, er is nog steeds geen reden tot paniek.
Het valt me op dat de wereld in beweging blijft wanneer ik een zeldzame keer mijn gang verlaat en door de winkelstraten loop, meestal op zoek naar niks in het bijzonder. Een enkele keer naar boeken die nergens meer te vinden zijn. Ik zie de zakkendragers lopen, de spullenjagers en hun ongelukkige kinderen. Koopkrachtige, postnatale embryo’s met de navelstreng nog om de nek die om ter luidst schreeuwen om plastiek. Of een ijsje. Daar likken ze dan van, hun dieprode tongen leggen ze tegen de bevroren smaakchemie. En ik begrijp het niet. Ik heb het nooit begrepen, toen al niet.
Het is niet zo, A, dat ik het niet heb geprobeerd. Nadat je werd geboren ben ik met je gaan wandelen. Het is een beeld dat je je niet meer zal herinneren, noch zal je het je kunnen voorstellen. Ik ben geen man die met een kind op zijn armen door het park loopt, besluit te gaan zitten, drie droge boterhammen met kaas of karton probeert weg te slikken en de kruimels aan de eendjes geeft. De eendjes kunnen mijn rug op. Jij hield er meer van, van die handvol wandelingen die ik ondernam – want het was een onderneming, elke keer. Ik weet nog dat je lachte, schel en luid. Vaak schaamde ik me wanneer we anderen tegenkwamen. Soms moeders met hun eigen broedsel, soms oudere vrouwen waarvan ik me inbeeldde dat ze nooit het moederschap behaalden. Twee gebuisde eierstokken en een bewijs van goed gedrag en zeden, meer hadden ze niet op zak. Van de tragiek achter hun blikken werd ik vaak onwel, zodat ik je meer dan eens op onze tochten op de grond zette.
Eén keer liep er een hond op je af, een Duitse herder met de tong halfstok, klaar voor de overgave. Het leek me een goed dier, een betrouwbare wolf in dit aangeplante en volgens onbegrijpelijke wetten gerangschikte stukje placebonatuur. Naar jouw gezicht probeerde ik zo min mogelijk te kijken, uit angst er ook maar één neusvleugel van mezelf in te herkennen. In ieder geval naderde dat dier, met een ongedwongen nieuwsgierigheid liep hij op het jongentje in het met dauw bedekte gras af. Hij snuffelde, drukte zijn kop tegen de jouwe. Je strekte je hand naar zijn neus. Die hand kreeg een lik en de sensatie van een natte tong dwong je tot janken. Ik had hoop, A, dat die hond je mee zou nemen, dat deze getemde wolf je naar zijn hol zou brengen, je op zou voeden tot een mythische stichter van een stad, een decadent rijk van eeuwen geleden.
Maar je jankte slechts en de hond liep van je weg. Daar stond ik dan, met een kind aan mijn voeten, de vermoeidheid in mijn rug. En nog één keer raapte ik je op en droeg je naar een huis waarvan ik dacht dat het veilig was, een huis zonder rolluiken, een huis met open gordijnen, een huis zonder verdorde planten voor het raam, zonder kabouters in de tuin. Een huis zonder dode goudvissen in een oneindige bokaal.
Een stad zal je nooit stichten, A. Je hebt mijn genen, mijn gebreken, mijn zwaarmoedigheid. Toch hoop ik dat het goed met je gaat. Was ik een gelovige, ik zou voor je bidden tot mijn knieschijven tot niks dan zand ero-
deerden. Maar ik heb geen geloof. Ik ben een man die op een gang leeft, een man met een dode goudvis, een man die vannacht voor het eerst en enkel in het volstrekte donker door de kamers van zijn eigen appartement zal sluipen. Zo’n man.
Weet dit, A, dat wat je bent de onmogelijkheid is je geschiedenis te amputeren en dat alles wat overblijft een koppige geur is die fluistert: hier is er gestorven. Wil je alles vergeten, wil je je bevrijden, dan moet je enkel het raam openen en wachten tot de wind de lucht verplaatst. Zo eenvoudig is het. Zou je deze brief toch lezen, misschien omdat je je verveelt of omdat je gedronken hebt, ook dat maakt deel uit van je genen, dan is dit alles wat ik je kan leren. Open het raam, A, speel desnoods dat nummer van Dylan, en wacht tot niemand je meer komt voeden.
Zo ben je vergeten, zo komt elke stad ten val.
Houd moed,