[Mei 2007 – jaargang 51 – nummer 418]
Jan Fontijn
Een verliefde gevangene.
Jean Genet en de Palestijnen
Tijdens mijn verblijf in Frankrijk in de zomer van 2006 was ik gekluisterd aan mijn televisietoestel. Dagelijks keek ik naar de nieuwsuitzendingen van de Franse televisie waarin troosteloze beelden van de strijd tussen Israël en de Hezbollah te zien waren. Meer dan eens nam ik me voor om niet meer naar de onafzienbare stroom van vluchtelingen, huilende kinderen, radeloze ouders, uitgehongerde dieren en gebombardeerde huizen te kijken, maar het lukte me niet de oorlog te negeren. Wat ruim twintig jaar daarvoor gebeurd was: verwoesting van de infrastructuur van een multicultureel, democratisch en welvarend land, gebeurde nu weer.
De uiterst verwarrende oorlogssituatie in het Midden Oosten intrigeerde me om meer dan een reden. Niet alleen omdat ik besefte dat de strijd daar meer dan ooit een uiterst explosief karakter had en een derde wereldoorlog verre van denkbeeldig was maar ook omdat ik op de televisie beelden zag van plaatsen die ik in het verleden tijdens lange reizen van bijna een jaar door het Midden Oosten had bezocht en waar ik alle moeite had gedaan om me te informeren over de politieke verhoudingen. Ik had met Israëliërs en Arabieren gesproken, maar erg veel wijzer was ik er niet van geworden: de meeste informanten waren uiterst partijdig en bovendien waren de verhoudingen ook toen gecompliceerd en voortdurend aan verandering onderhevig.
Geprikkeld door de televisiebeelden besloot ik die zomer nog een poging te wagen om me in de Midden Oostenpolitiek te verdiepen. Ik luisterde naar de commentaren op de tv, kocht dagbladen, tijdschriften en boeken in de hoop dat de Fransen, dankzij hun betrekkingen met Libanon en hun koloniale verleden in Algerië, beter in staat waren de gecompliceerde situatie in het Midden Oosten te doorgronden.
Om de mentaliteit van de Arabieren en Israëliërs beter te begrijpen raadde een Fransman uit mijn dorp Un captif amoureux van Jean Genet aan, een boek dat kort na de dood van de schrijver in 1986 verschenen is. Het bleek een goed advies.
Genet beschrijft erin zijn betrokkenheid bij twee bevrijdingsbewegingen: die van de Black Panthers maar vooral die van de Palestijnse bevrijdingsorganisatie. Tussen 1970 en 1972 verbleef hij in de bases en kampen van de Palestijnen in Jordanië. Die jaren waren voor hem, zoals hij ooit zei, de gelukkigste van zijn leven.
Genet begon volgens zijn biograaf Edmund White in de zomer van 1983 aan het boek te schrijven toen hij al enige jaren aan keelkanker leed.
Het bloedbad van Sabra en Chatila in september 1982 waarvan Genet getuige was en waarin tussen de 1500 en 5000 slachtoffers vielen, was voor hem beslissend geweest om aan het boek te beginnen. Op zondag 19 september bezocht hij in gezelschap van zijn vriendin Layla Shahid en twee Amerikaanse fotografen het kamp van Chatila waar bulldozers van het Libanese leger bezig waren de hopen lijken te begraven. In zijn eentje doorkruiste hij in de brandende zon gedurende vier uren de straatjes waar hij de lijken zag liggen, sommige zwaar verminkt, andere in verre staat van ontbinding, bedekt door zwermen vliegen. Genet was zeer onder de indruk van wat hij zag. Kort na zijn bezoek beschreef hij in een bijdrage in de Revue d’études palestiniennes, getiteld ‘Quatres heures à Chatila’, zijn ervaringen.1. Het was mijns inziens een indrukwekkende bijdrage. Aan mensen die verbaasd waren hoe een tekst over zo iets afschuwelijks zo mooi kon zijn antwoordde hij: ‘Il est beau parce qu’il est vrai et ce qui est vrai est toujours beau.’
Vanaf nu voelde hij dat zijn persoonlijke lot verbonden was met dat van de Palestijnen. Zijn boek over de Palestijnen moest er komen.
Hoe en wanneer raakte Genet voor het eerst bij de Palestijnen betrokken?
In de jaren zestig waren de Palestijnen veel in het nieuws. In 1964 werd de Palestijnse Bevrijdings Organisatie (plo) opgericht, in 1965 Al Fatah dat na de Zesdaagse Oorlog van 1967 onder leiding stond van Yasser Arafat. Spectaculair waren de vliegtuigkapingen op het einde van de jaren zestig van het volksfront van Palestina.
In de opwindende meimaand van het jaar 1968 zag Genet op de binnenplaats van de Sorbonne in een stand van de opstandige studenten brochures van de plo. Met een belangrijke vertegenwoordiger van die plo, Mahmoud Al-Hamchari, had hij diepgaande gesprekken over politiek en de Palestijnse vluchtelingen.
Een groot aantal van die vluchtelingen was na de zesdaagse oorlog van 1967 waarin Israël onder andere de Gazastrook en de westoever van de
Jordaan had bezet, naar Jordanië gevlucht. In Jordanië ontstond een grote onenigheid tussen de Palestijnse bevrijdingsorganisaties en het geregelde Jordaanse leger. Die bevrijdingsorganisaties kregen de macht in handen in de vluchtelingenkampen en vormden een bedreiging voor het regime van koning Hoessein. Dit leidde in september 1970 tot een burgeroorlog waarbij Hoessein erin slaagde de Palestijnse bevrijdingsorganisatie grotendeels te liquideren. Arafat was gedwongen een akkoord te sluiten met Hoessein. Toen president Nasser van Egypte, de bondgenoot van de Palestijnen, plotseling stierf, vluchtten duizenden Palestijnen naar Libanon en Syrië.
Genet volgde de gebeurtenissen van de ‘zwarte september’ op de voet en wilde zich direct bij de Palestijnen voegen die in Jordanië waren achtergebleven. Eind oktober 1970 was het zover. Zijn verblijf in de bases en zijn betrokkenheid bij de verzetsstrijders (feddajins) resulteerden vijftien jaar later in zijn boek Un captif amoureux.
Waarom die publicatie vijftien jaar moest duren, is achteraf wel te verklaren. Genet was in 1964 toen zijn minnaar Abdallah zelfmoord pleegde opgehouden met schrijven. Aan vrienden had hij verklaard dat hij zijn manuscripten vernietigde en dat hij met de literatuur niets meer te maken wilde hebben. Hij was op dat moment een wereldberoemde auteur. Sartre had in 1952 met zijn dikke studie over Genet de basis voor die roem gelegd. Genets romans werden overal vertaald, zijn toneelstukken hadden groot succes. In 1967 deed hij een zelfmoordpoging door de inname van een grote dosis slaapmiddelen.
Maar na de studentenrevolte in mei 1968 veranderde zijn leven. Hij deed mee aan anti-Vietnamdemonstraties, zette zich in voor de immigranten in Frankrijk en begon artikelen te schrijven. In 1970 ging hij naar Amerika waar hij de beweging van de Black Panthers ondersteunde. Toen hij op 16 oktober van dat jaar hoorde van de arrestatie van Angela Davis, verscheen hij voor de eerste keer voor de Franse televisie. Een paar dagen daarna, op 20 oktober, nam hij het aanbod aan om de Palestijnse kampen te bezoeken. De bedoeling was dat hij er acht dagen zou blijven. Hij bleef er zes maanden achtereen en hij zou er daarna in twee jaar tijd nog vier keer verblijven.
In november 1970 ontmoette hij in het kamp Wahdate, dicht bij Amman, Yasser Arafat aan wie hij beloofde over het Palestijnse drama te schrijven. In de eerstvolgende jaren deed hij dat door een paar stukken te schrijven in tijdschriften over zijn ervaringen in de Palestijnse kampen. In 1971 becommentarieerde hij in het artikel ‘Les Palestiniens’ een reeks foto’s van
de fotograaf Bruno Barbey, gemaakt in de Palestijnse kampen. Een aantal thema’s uit Un captif amoureux worden dan al zichtbaar. In zijn stuk wijst Genet Amerika als grootste vijanden van de Palestijnen aan. Toen ik dat las, begreep ik voor het eerst waarom Genet later in Un captif amoureux het lot van de Palestijnen met die van de negers in Amerika verbindt. Ze hebben met elkaar hun vijandschap tegen de Amerikaanse macht gemeen.
Al voor hij Arafat ontmoette had hij al een plan om een boek over de Palestijnen te schrijven. Voor de Palestijnen was het erg belangrijk dat de Westerse wereld de onmogelijke situatie van het Palestijnse volk niet uit het oog verloor. Een wereldberoemd auteur uitnodigen om een boek te schrijven was zo gek nog niet, al zat er wel een zeker risico aan dat verzoek vast. Genet was beroemd maar ook berucht. Zijn crimineel verleden en de wijze waarop hij daarover in romans en toneelstukken had geschreven had opzien gebaard en soms ook felle verontwaardiging. De katholieke schrijver François Mauriac had in het begin van Genets literaire carrière geschreven dat deze er beter aan deed te zwijgen. Maar de strijdende partijen beseften beide hoe belangrijk de rol van de media was.
De Palestijnen wisten dat hun zaak verloren was als er in de internationale pers niet over hen geschreven werd. In Un captif amoureux schrijft Genet: ‘De roem van helden is weinig afhankelijk van de grootheid van hun overwinningen en veel van de kwaliteit van het eerbetoon.’ Hij verwijst naar de zesdaagse oorlog van 1967 waarin Israël al tevoren de wilde Egyptische aftocht monteerde om die op de zevende dag wereldwijd op de televisie te laten zien. Wat zou de Trojaanse oorlog zijn zonder Homerus? Arafat zei: ‘zij fotograferen ons, en filmen ons, schrijven over ons en dank zij hen bestaan we. Ze kunnen er plotseling mee ophouden dat te doen: voor het Westen en voor de rest van de wereld zal het Palestijnse probleem dan opgelost zijn, omdat die het beeld ervan niet meer zien.’ Een Palestijn zei tegen Genet: ‘Het zal dus Arafats oogmerk zijn, tussen andere uiteraard, altijd weer spectaculaire gebeurtenissen te provoceren, om zo hele troepen fotografen naar zich toe te dwingen en klaagvrouwen en lofzangers. Heldendichters.’… ‘Onze gevechten staan op het punt poses te worden, ogenschijnlijk heldhaftig, maar volmaakt gespeeld’. De Palestijnse strijders waanden zich, aldus Genet, sterren omdat de pers zo veel belangstelling toonde. ‘Zelfs als we ons omdraaiden drongen jullie blikken nog in onze hals door. Spontaan namen we de houding aan – heldhaftig, dus verleidelijk – niet dat we iemand in het bijzonder wilden verleiden, maar jullie blikken provoceerden ons en we beantwoordden die zoals jullie hoopten, omdat jullie sterren van ons ge-
maakt hadden. En monsters ook. Jullie noemden ons terroristen! Wij waren terroristische sterren.’
Un captif amoureux, in 1989 door Ernst van Altena vertaald onder de titel Een verliefde gevangene en verschenen bij De Bezige Bij, was voor mij een ontdekking hoewel ik wel moet bekennen dat de eerste lezing van het boek een zekere inspanning vergde. Dat had verschillende oorzaken. Allereerst is de politieke situatie in het Midden Oosten vrij gecompliceerd. Intriges, machtsverschuivingen, oorlogen zijn aan de orde van de dag. Genet is niet de schrijver die uitvoerige achtergrondinformatie geeft en rustig uit de doeken doet hoe de vork aan de steel zit.
Een belangrijk procédé van zijn boek is dat hij als onwetende maar nieuwsgierige onderzoeker de gecompliceerde werkelijkheid van het Midden Oosten probeert te achterhalen en daarbij de lezer betrekt. Voor de schrijver zijn de maanden bij de Palestijnen een soort ontdekkingsreis geweest. Hij heeft aanvankelijk de grootste moeite zich te oriënteren en inzicht te krijgen in de vertakkingen van het Palestijns verzet en de verdeeldheid in de Arabische wereld. De Arabische taal beheerste hij niet.
Wat het lezen ook compliceert is de wijze van vertellen. Genet springt van de hak op de tak, ook in tijd. Daarbij onderbreekt hij zijn herinneringen met terzijdes, commentaren en met passages die ingaan op zijn belevenissen met de Black Panters in Amerika. Complicerend is ook dat hij zakelijke, informerende tekstgedeeltes met meer poëtisch passages afwisselt. Wie zijn vroegste boeken zoals Miracle de la Rose en Notre-Dame-de-Fleurs gelezen heeft, weet dat het schitterende proza van Genet barok en soms gekunsteld is. Door die bijzondere vorm trekt het de aandacht. Zo bont als in die romans maakt Genet het stilistisch niet in Un captif amoureux, maar toch zijn er af en toe passages met snelle overgangen die herlezen nodig maken.
Vanaf de eerste bladzijde laat Genet merken dat hij erg onzeker is over zijn plan om over de Palestijnse revolutie te schrijven. Hij heeft zelfs een zekere weerzin tegen zijn onderneming. Hij laat de lezer weten dat de neergeschreven woorden minder met de werkelijkheid zijn gevuld dat het wit tussen de woorden. De lezer zou er goed aan doen tussen de regels en de woorden door te lezen. Daarbij is hij zich zeer goed bewust hoe onbetrouwbaar herinneringen zijn aan gebeurtenissen die meer dan dertien jaar achter hem liggen. De herinnering idealiseert dat wat gewoon is. De feiten ondergaan een metamorfose zodra ze in woorden of reeksen van woorden
worden omgezet. Bij deze testimonium paupertatis komt Genet er zelfs toe te schrijven: ‘De vorm die ik vanaf het eerste begin aan mijn relaas gegeven heb, had nooit tot doel de lezer werkelijk te informeren over wat de Palestijnse revolutie was.’ Hij vergelijkt dat wat hij beleefd heeft met een droom. Wat de lezer leest is een verslag van die droom, de Palestijnse revolutie zoals Genet die ondergaan heeft, verhaald in de volgorde die hij gekozen heeft.
Het is niet gemakkelijk aan te geven tot welk genre Un captif amoureux behoort. Ten dele doet het denken aan memoires, ten dele is het een reportage, ten dele is het een autobiografische roman, ten dele een collage van indrukken en notities.
Het eigenaardige karakter van Genets boek en zijn wijze van schrijven komt misschien tot zijn recht wanneer men het vergelijkt met het boek dat iemand anders schreef over zijn verblijf bij de Palestijnen. Ik bedoel het informatieve boek van de Israëlische journaliste Amira Hass, getiteld Drinkend uit de zee van Gaza (2002). Hass geeft een indringend beeld van wat het betekent gedwongen te leven in een bezet land. Ze is uitstekend gedocumenteerd, spreekt dankzij haar kennis van de Arabische taal met talloze mensen, geeft haar ogen goed de kost en weet als participerend journaliste ondanks haar Israëlische afkomst het vertrouwen van de bewoners te winnen. Hass wil de lezers vooral informeren en cijfers en statistieken ontbreken dan ook niet.
Amira Hass is in de eerste plaats een journaliste, Jean Genet een literaire schrijver. Het verschil in compositie tussen Drinkend uit de zee van Gaza en Een verliefde gevangene spreekt boekdelen. Hass heeft haar materiaal systematisch geordend in afzonderlijke hoofdstukken. Genets boek is fragmentarisch, bestaat uit tekstgedeeltes van een paar bladzijden, gescheiden door een regel wit. Opvallend bij hem is dat hij tekstdelen met elkaar verbindt door middel van taalassociaties. Zo brengt Genet door zijn montagetechniek in het begin van zijn boek tekstdelen bij elkaar door het woord ‘etoile’ (ster) centraal te stellen dat zowel in zijn letterlijke betekenis gebruikt wordt (ster in de nacht) als in zijn figuurlijke betekenis (ster als metafoor voor een beroemd persoon en ster als symbool van de maagd Maria). Elders in zijn boek verbindt hij de risico’s die transseksuelen lopen bij operatie met de zelfmoord van Palestijnen en de vreugde bij het horen van de muziek van Mozarts Requiem.
Eén thema is door het hele boek aanwezig: de dood.
Er is bij Genet sprake van een bijzondere houding ten opzichte van de taal. Sartre wees er in zijn dikke studie over Genet al op dat deze schrijver de
woorden niet altijd gebruikt om naar iets te verwijzen maar om er iets mee om te vormen. De taal is bij hem een esthetisch object.
Typerend daarvoor is het volgende voorval. Toen een Japanse stewardess in een vliegtuig op weg naar Amerika het woord ‘Sayonara’ als welkom uitsprak, bracht dat bij hem een schok teweeg. Het woord maakte hem het slapen onmogelijk. Hij schrijft: ‘Vanaf dat woord was ik mij bewust van de wijze waarop de donkere en zeker ook zware joods-christelijke moraal mijn lichaam in flarden verliet, met het gevaar mij naakt en onbeschreven achter te laten.’ Hij is zelf verbaasd over de zuiverende werking van het woord waarvan hij de betekenis niet kent.
Genet is uiterst gevoelig voor taalmanipulatie door de strijdende partijen. Schitterend weet Genet in Un captif amoureux bij de beschrijving van het bloedbad van Sabra en Chatila het werkwoord ‘eclipseren’ (in het Frans ‘éclipser’) in al zijn betekenissen te gebruiken, zowel als astronomische term in de betekenis van ‘verduisteren’ als in de betekenis van ‘stilletjes verdwijnen’.
Zo schrijft hij op een andere plaats: ‘Achter Israël aan zitten wijst er niet op dat je tegenstander of vijand bent, maar terrorist, het woord wil dus zeggen dat het terrorisme zonder aanzien des persoons doodt en dat het vernietigd dient te worden waar je het aantreft. (…) De invasie in de Libanon maakte van Israël niet de indringer of de plunderaar; de vernietiging noch de bloedbaden van Beiroet waren daden van door Amerika bewapende terroristen, die drie maanden lang dag en nacht tonnen bommen uitstortten over een hoofdstad met twee miljoen inwoners, maar van een woedende meester die in staat was een weerspannige buurman zeer zwaar te straffen. De woorden zijn verschrikkelijk in die zin dat Israël een angstwekkende manipulator van de semiotiek is.’
In een artikel in 1977 in Le Monde, getiteld Violence et brutalité, zet Jean Genet het geweld van terroristen als dat van de Rote Armee Fraktion tegenover de staatsterreur, de bruutheid van het politieke systeem.2. Die verdediging van de Rote Armee is hem erg kwalijk genomen. Terrorisme is een noodzakelijk antwoord op inperking van vrijheid. De bruutheid van het systeem kan, aldus Genet, allerlei vormen aannemen: van bureaucratische pesterijen, verzwaring van straffen tot het bombardement van Haïphong. De kolonisatie van de Derde Wereld was een serie ‘brutalités’ met als gevolg een wanhoop bij de bevolking die alleen in terroristisch geweld kon eindigen.
Dat Genet onvoorwaardelijk partij voor de Palestijnen koos, kwam niet alleen uit rationele, politieke overwegingen voort, maar had ongetwijfeld ook een esthetische en een erotische basis. Ooit zei hij, het leven vergelijkend met muziek waarin de misdaden de valse noten zijn: ‘Ik herkende de Palestijnse zaak zoals men de juiste noot herkent.’
Het is niet zo vreemd te veronderstellen dat hij ontvankelijk was voor die verleidingstechnieken van de Palestijnse vrijheidsstrijders. In een gefilmd interview met Antoine Bourseiller uit 1981 zei Genet: ‘Zie hoe mooi de feddayins zijn. Zeker is dat hun opstand me bevredigt, die van de Zwarte Panters ook, maar ik ben er niet zo zeker van dat ik zo lang met hen zou hebben kunnen blijven, indien hun uiterlijk minder aantrekkelijk zou zijn geweest.’3.
Genet was in de ban van de Palestijnen, zijn positie tussen hen is die van ‘een verliefde gevangene’. Gefascineerd observeerde hij de Palestijnse vrouwen die hun ogen niet neerslaan, soms met onbedekt hoofd lopen en hij oppert de mogelijkheid dat de strijd van de Palestijnen ook de emancipatie van de vrouwen tot gevolg zou kunnen hebben. Maar het waren vooral de mannelijke vrijheidsstrijders, de feddayins, die hem bekoorden: hun simpele gebaren, hun sobere taal, die totaal contrasteerden met de uitbundigheid van de doorsnee Arabieren. Hij keek zijn ogen uit. Woorden schoten volgens hem tekort om de schittering der ogen, de helderheid van de betrekkingen tussen de strijders onderling en tussen hen en hun aanvoerders onder woorden te brengen. Dankzij een pasje dat Arafat hem gaf kon hij zich vrij over het bergachtig gebied van ongeveer zestig kilometer en twintig kilometer diep bewegen. Het is bedekt met groene eiken, kleine Jordaanse dorpjes en akkers. Hij bekeek vol belangstelling hoe de vrijheidsstrijders hun geweren demonteerden, schoon maakten en daarna weer in elkaar zetten. De jonge soldaten zijn verliefd op hun wapen, een teken van hun viriliteit, meende Genet. Hij luisterde naar hun gezangen en was kapot toen hij zag hoe twee Palestijnse strijders met hun vingers op kisten trommelden die gereed stonden om gesneuvelde makkers te begraven. De schoonheid van de feddayin is voor hem vooral de schoonheid van een revolte, van het afwerpen van de slavernij, van de nieuw verworven vrijheid, van een nieuwe orde. Niet voor niets herinnerde de sfeer bij de Palestijnen hem aan de sfeer aan de meidagen van 1968 in Parijs. Hun lachende onbezorgdheid, hun brutaliteit, hun schoonheid waren voor Genet die van de revolutionair. In een revolutie wordt geprobeerd de schoonheid te vinden of te hervinden. Men bevestigt nadrukke-
lijk dat men bestaat. Hij bekende ooit dat zodra de Palestijnse opstandige beweging een institutie zou worden, hij af zou haken. Het gewicht en de schoonheid die hij in het gedrag en de gebaren van de Palestijnen ziet vergelijkt hij in een interview uit 1983 met het gewicht en schoonheid van zijn favoriete schilders Rembrandt, Frans Hals en Cézanne: ‘Chaque Palestinien est vrai. Comme la montagne Saint-Victoire de Cézanne. Elle est vrai, elle est là.’
Un captif amoureux is geconstrueerd rond de relatie van Genet met een jonge Palestijn Hamza en diens moeder in het kamp Irbid. Genet wordt door hen gastvrij tijdens de ramadan ontvangen. Aan zijn moeder zegt Hamza: ‘Maar ik moet je wel zeggen, het is een vriend, het is een christen, maar hij gelooft niet in God.’ Waarop de moeder antwoordt: ‘Goed, omdat hij niet in God gelooft, moet ik hem te eten geven.’ Wanneer Hamza ‘s nachts vertrekt om te vechten, blijft Genet met de moeder achter. Liggend op Hamza’s bed hoort hij hoe de moeder klopt en ziet hij terwijl hij net doet of hij slaapt hoe zij Turkse koffie en een glas water op zijn tafeltje zet. Hij drinkt het op en even later hoort hij hoe zij het servies weghaalt. Omdat de zoon die nacht in de strijd was, nam Genet in diens kamer en bed zijn plaats in en misschien ook zijn rol over.
Die ontmoeting met Hamza en zijn moeder vond in 1970 plaats. Slechts vierentwintig uur had hij hen gezien. Toen hij hen verlaten had, kon hij de moeder en de zoon niet vergeten. Aanvankelijk is hij in de waan dat Hamza in de oorlog is omgekomen.
Als Genet in 1984 na veertien jaar dus terugkeert om de moeder terug te vinden is er veel veranderd. In haar stem en oogopslag is er niets overgebleven van de hovaardigheid, trots of tevredenheid van de moeder. Hij komt te weten dat Hamza in 1972 gevangen zat in een kamp in Zarka. Na de slachtingen in Ajloun en Irbid had het Jordaanse leger Hamza gemarteld om hem te laten bekennen dat hij leider van de feddayins was geweest. Daarbij waren zijn benen verwond. Hamza blijkt nu in Duitsland te werken. In een telefoongesprek vertelt Hamza hem dat hij niet meer naar zijn land zal terugkeren, maar dat wel zijn zoon zal gaan.
Op de laatste bladzijde van het boek komt Genet weer te spreken over Hamza en zijn moeder. Hij schrijft dan: ‘Alles wat ik gezegd en geschreven heb gaat voorbij, maar waarom is dat paar alles wat me aan diepte rest van de Palestijnse revolutie?’
Meer dan eens heeft Genet bekend dat zijn positieve opstelling ten opzichte van de Black Panthers en de Palestijnen onlosmakelijk verbonden is met zijn homoseksualiteit. Zijn omgang met de Arabieren werd vergemakkelijkt omdat jonge Arabieren over het algemeen geen afschuw hebben van een oud lichaam. Ouder worden maakt deel uit van de islamitische beschaving. In een interview met Hubert Fichte in Die Zeit uit 1976 vraagt hij zich af of hij tot revolutionaire bewegingen zou kunnen behoren als ze niet zoals de beweging van de Black Panthers en de Palestijnen beheerst wordt door de erotische lading die de Arabische wereld in zijn geheel en de zwarte Amerikaanse wereld voor zijn seksuele beleving betekent. Revolutie is voor hem poëtische revolutie die erotiek, amusement, onbeschaamdheid en het marginale impliceert.
Genets erotische esthetisering van de politiek en zijn sterk anarchistische instelling doen mij sterk denken aan de houding van de Franse decadenten en een paar Nederlandse schrijvers en kunstenaars in de tijd rond 1900. In een vroeger essay van mijn hand, getiteld ‘De esthetiek van de politiek’ heb ik proberen aan te tonen dat Couperus, Van Deyssel en anderen vanuit hun anti-burgerlijke, idealistische en esthetische instellingen door de anarchisten geïntrigeerd zijn geweest. Karakteristiek voor het estheticisme is de uitspraak van de anarchistische symbolist Laurent Tailhade, bezoeker van de dinsdagavonden van Mallarmé, over een anarchistische bomaanslag: ‘Qu’importe la victime si le geste est beau! (Wat kan me het slachtoffer schelen als de daad mooi is!) In de Franse literaire kritiek is Genet in de eerste periode van zijn schrijverschap meer dan eens in de traditie van Baudelaire en andere verdoemde dichters gezet, mede in verband met zijn neiging om zijn lezers in ethisch opzicht in verwarring te brengen door zowel loyaliteit als verraad te verdedigen.
Over de relatie tussen homoseksualiteit en een revolutionaire instelling zei Genet dat men geen revolutionair is omdat men homo is. Wel bestaan er homoseksuelen die hun verschil en hun eigenaardigheid willen bevestigen. Deze behoefte brengt hen ertoe de willekeur van het systeem waarin ze leven te ontmaskeren. Daarentegen zijn er anderen die ongemerkt door het leven willen gaan en opgaan in het systeem waardoor ze dat versterken. Met nadruk heeft hij in een interview in 1983 gezegd dat hij zijn boeken niet geschreven had voor de bevrijding van de homoseksueel, maar door zijn voorliefde voor woorden, komma’s, punten, zinnen.
Hij wilde daarmee zeggen dat hij in de eerste plaats schrijver was en geen wereldverbeteraar. Wie een boek maakt, stort zich volgens Genet in een
gruwelijk avontuur. Scheppen is een lijdensgang. Zoals hij zich in zijn eerste boeken identificeerde met misdadigers, dieven, moordenaars, ter dood veroordeelden, pederasten en pooiers, zo identificeerde hij zich in Un captif amoureux met hen die in de wereld van de politiek als terroristen werden beschouwd. Hij stortte zich daar in het ‘wanhopige avontuur’ van de Amerikaanse negers en van de Palestijnen, mensen die met de rug tegen de muur staan.
Ik denk dat die keuze in essentie een keuze is die te maken heeft met een fundamentele gebeurtenis in zijn leven. Genet koos voor de outcasts omdat hij zichzelf ooit outcast voelde, sinds hij als baby door zijn moeder was afgestaan en als vondeling werd opgevoed in een pleeggezin in Allignysur-Morvan, een klein plaatsje midden in Frankrijk. Genet moet vanaf zijn vroegste jeugd het gevoel hebben gehad dat hij in diepste wezen ongewenst was. Hij had niet mogen bestaan. Iets dergelijks gebeurde met de Palestijnen. In de ogen van Israëliërs bestonden ze niet. De Palestijnen hadden volgens Israël en zijn bondgenoten geen vaderland, geen eigen grond, geen eigen identiteit. Ze moesten maar blij zijn dat ze nog ergens konden verblijven. Hoe goed kon Genet, die zichzelf soms ‘Jean sans terre’ liet noemen, zich identificeren met dat volk zonder land. Zoals een kind geen schuld heeft voor de droevige omstandigheden waardoor ouders hem moeten afstaan, zo hadden De Palestijnen geen schuld voor al het verschrikkelijke dat anderen de Joden hadden aangedaan.
Lydie Dattas heeft in haar met veel sympathie geschreven boek La chaste vie de Jean Genet (2006) er terecht op gewezen dat Genet tijdens zijn verblijf bij de Palestijnen iets zeer wezenlijks ervoer. De vanzelfsprekendheid waarmee de moeder van Hamza hem gastvrij ontving moet voor hem de vanzelfsprekendheid hebben gehad waarmee een moeder haar kind verzorgt. Lydie Datta schrijft: ‘Op hetzelfde moment waarop de moeder van Hamza zachtjes op de deur van de kamer klopte, had zij zijn bevroren hart weer in beweging gebracht. Het wonder van de zwarte koffie zou de laatste dagen van zijn leven verlichten, duidelijk makend deze late bekentenis: “Men vraagt mij waarom ik de Palestijnen help. Wat een dwaasheid! Zij hebben mij geholpen om te leven!”’
Genet zei ooit eens tegen Sartre dat iemand alles wat hij onderneemt tot de uiterste consequenties dient door te zetten. Alleen die daden zijn lelijk of laaghartig, die men halverwege laat zitten. Een daad dien je te willen tot het laatste toe. Maar een daad kan leven en veranderen. Het doel dat je je gesteld hebt bij het begin is iets abstracts, dus iets onechts; het vult zich ge-
leidelijk aan met de middelen die gebruikt worden om dat doel te bereiken. Het concrete doel, het echte doel, is ten slotte dat watje bij aankomst wil. Een onderbroken handeling verwordt en ontaardt, zoals een waarheid die halverwege blijft staan in onwaarheid verandert.
Genet koos ooit voor de Palestijnen. Tot zijn laatste adem bleef hij solidair met hen en heeft hij ervoor gezorgd dat zijn boek er kwam, hoewel hij heel wat op hen aan te merken had. Geïdealiseerd heeft hij de Amerikaanse negers en Palestijnen zeker niet. Hij kon zich mateloos ergeren aan de corruptie onder hen. Hij zette vraagtekens, opperde bedenkingen en had oog voor de corruptie in de aanzienlijke Palestijnse families, constateerde hoe Palestijnse leiders vermoeid raakten en meer op eigen gewin uit waren en dat er racisme en klassenverschillen in de Palestijnse beweging voorkwamen.
Op een gegeven moment vergelijkt Genet in zijn boek de Palestijnse revolutie met een zakmes dat hij ooit eens in een etalage zag en dat in alle richtingen draaide. ‘Dat voorwerp waarvan het heft van gelakt hoorn was, leek gesloten onschuldig, maar geopend blies het zich op, een bedreigd stekelvarken zou erop willen lijken.’ Dat zakmes met de zevenenveertig snijbladen was voor hem het symbool van de Palestijnse revolutie, een miniatuur dat naar alle kanten dreigde, naar Israël, Amerika, de Arabische monarchieën, maar waarvan de snijbladen verroest raakten. Hij moet dat laatste constateren wanneer hij najaren terugkomt in het kamp waar hij de eerste keer verbleef.
De Palestijnse revolutie zou Genet niet hebben aangetrokken als de oorlog niet tegen Israël gericht was. In Un captif amoureux stelt hij zich suggestief de vraag: ‘Als ze niet gevochten had tegen het volk dat mij het meest duistere leek, het volk dat zijn oorsprong wil zien bij de Oorsprong, dat verkondigde dat het de Oorsprong geweest was en dat wilde blijven, het volk dat zichzelf beschreef als Nacht der Tijden, zou de Palestijnse revolutie mij dan met zoveel kracht hebben aangetrokken?’ Onmiddellijk laat Genet daarop volgen: ‘Door mezelf die vraag te stellen, meen ik haar te beantwoorden. Aangezien ze zich aftekende tegen een achtergrond van een Nacht van de Aanvang – en dat voor eeuwig – hield de Palestijnse revolutie op een gebruikelijke strijd te zijn om een gestolen grondgebied, het was een metafysische strijd.’ Door zijn moraal en mythes aan de wereld op te leggen had Israël in de ogen van Genet de macht. Die arrogantie van de macht wilde hij bestrijden.
Er is natuurlijk een uitvoerige discussie geweest in hoeverre Genet een
antisemiet was. Wie zich tegen Israël keert, moet niet verbaasd zijn dat hem op zeker moment het verwijt van antisemitisme te beurt valt. Genet was zeker anti-zionist. Antisemiet was hij volgens mij niet op grond van alles wat ik van hem en over hem gelezen heb. Er is geen duidelijk bewijsmateriaal voor. Zijn biograaf Edmund White wijst erop dat er in Genets gedrukte werken geen enkele antisemitische opmerking voorkomt en dat Genet bovendien Joden als Derrida en Allen Ginsburg onder zijn vrienden had, en Daniel Cohn-Bendit en Roland Castro te hulp schoot. Volgens Edmund White had Genet bezwaren tegen het Joodse geloof omdat daarin de homoseksualiteit niet geaccepteerd werd. Zo staat er bijvoorbeeld in Leviticus 20.13: ‘Een man die gemeenschap heeft met iemand van het mannelijk geslacht, zoals men gemeenschap heeft met een vrouw, – beiden hebben een gruwel gedaan, zij zullen zeker ter dood gebracht worden, hun bloedschuld is op hun.’ Genets leven en werk is een ontkenning geweest van bepaalde facetten van de joods-christelijke moraal. De macht van die moraal bestreed hij.
In Un captif amoureux schrijft hij zelfs bewonderend over de Israëliërs, wanneer hij de geslepenheid van de Israëlische spionnen ter sprake brengt. Zoals het geval van de man die als gek werd gezien en bedelend rondzwierf met een stinkend lichaam, slapend in een deken in de open lucht, en die zich later ontpopte als kolonel in het Israëlische leger. Hij kan ook zijn bewondering niet onderdrukken voor de twee Israëliërs die vermomd als hippies met lange blonde haren al vrijend met elkaar het vijandelijke gebied binnendringen en daarbij een aantal leden van El Fatah doodschieten. Genet die ooit in zijn romans de moord als een van de schone kunsten beschouwde, die zelf wel eens als travestiet rondliep en travestieten moedige mensen vond, fantaseert daarbij wat er bij de twee Israëliërs allemaal als oefening aan voorafgegaan moet zijn: het passen van de pruiken, de oefeningen om als vrouw te praten en te bewegen, het elkaar kussen, het kirrend lachen enz. Genet gaat in de beschrijving van deze gebeurtenis zo ver dat hij in de huid kruipt van een Jood. ‘Zou ik in het talmoedische geloof grootgebracht zijn, dan was ik nu een oude, biddende en wenende rabbijn die vochtige blaadjes tussen de stenen van de Klaagmuur stak. Mijn zoon zou dan een spion van een hoge rang in de Mossad zijn, dat wil zeggen op de Israëlische ambassade in Parijs en mijn kleinzoon de piloot van een Mirage die glimlachend zijn bommen over West-Beiroet had uitgestort. Een belachelijke gedachte want dan zou ik niet dit boek of deze pagina schrijven: ik zou een ander zijn met andere gedachten, een ander geloof en ik zou mijn
voorouders onder de bontwerkers zoeken. Dan zou ik pijpenkrullen gehad hebben tot op mijn borst: en die betreur ik.’
Het is opvallend hoe gemakkelijk hij zich hier in de positie van de Jood verplaatst. Zijn vermogen tot metamorfose is groot.
Dat vermogen tot metamorfose doet me denken aan een bijzonder moment in 1953 toen Genet ergens in Frankrijk in een derde klas treinwagon tegenover een kleine oude man zat met tanden verrot door de tabak. Plotseling botste zijn blik op die van zijn medepassagier. Hun beider blikken versmolten met elkaar. Ineens was er bij hem door die blik het duidelijke besef dat een mens gelijk is aan ieder ander. ‘Op de wereld bestaat en heeft nooit anders bestaan dan een enkel mens. Hij is geheel en al in ieder van ons, dus hij is onszelf. Ieder is de ander en de anderen.’… ‘Ieder mens was mijzelf, alleen tijdelijk geïsoleerd in zijn persoonlijke schors.’4.
Na die bewustwording van de totale gelijkheid van alle mensen was het onmogelijk voor hem geworden de wereld te zien als vroeger. Alles stond op losse schroeven. De erotiek scheen hem definitief ontzegd, want elk erotisch zoeken is alleen mogelijk wanneer je veronderstelt dat ieder wezen zijn individualiteit heeft met zijn eigen lichaamsvorm. Hij schaamde zich sindsdien voor zijn esthetische, weelderige levenswijze en gaf de voorkeur aan een ascetisch leven zoals zijn grote vriend Alberto Giacometti dat leidde. Bij Giacometti had hij dat belangrijke punt gevonden waar het bestaan van de mens teruggebracht is op wat niet meer reduceerbaar is: de eenzaamheid om precies gelijkwaardig te zijn aan elk ander.
De erotiek heeft hij, alle ascese ten spijt, niet totaal uitgebannen, zoals onder andere uit zijn omgang met de Palestijnen blijkt. De natuur gaat boven de leer. Maar het besef dat elk mens hemzelf is, dat er nooit iets anders bestaat dan een enkel mens, stelde hem in staat de Palestijnen en de Amerikaanse negers onbevangen tegemoet te treden en Un captif amoureux te schrijven. Zijn verslag van de strijd van de Palestijnen en de Black Panthers werd ook een verslag van een deel van zijn eigen leven. Op de laatste bladzijde van zijn boek schrijft Genet over Hamza en zijn moeder: ‘Heb ik dat paar belicht met een licht dat mij eigen was, van hen geen vreemdelingen gemaakt die ik waarnam, maar een uit mijzelf geboren paar dat, door mijn vermogen tot dromen, geplakt is op twee Palestijnen, de zoon en zijn moeder, een beetje op drift in een veldslag in Jordanië?’
Toen in die zomer van 2006, op 30 juli, bij een Israëlische luchtaanval op het Zuid-Libanese dorp Qana 28 burgers de dood vonden onder wie vele
kinderen, besloot ik niet meer naar de televisie te kijken en die absurde oorlog te volgen. Waarom me nog langer te kwellen met die hartverscheurende televisiebeelden van wanhopige ouders die hun dode kinderen in hun armen hielden? Ik pakte de auto en reed vanuit mijn vakantieverblijf naar Alligny-sur-Morvan, het kleine dorpje in hartje Frankrijk waar Jean Genet als kind opgroeide.
Het plaatsje, omringd door heuvels, was nog kleiner dan ik dacht. In de dorpskroeg was het donker. Rond een tafel zaten een paar boeren hun glas rode wijn te drinken. Ik vroeg aan hen naar het huis waar Genet gewoond had. De kroegbaas wees me de weg. Ik dwaalde door het dorpje en vond zonder veel moeite het huis. Er was aan de gevel een bord, ooit door president Mitterand onthuld, waarop stond dat Jean Genet daar gewoond had. Ook het kerkje waar Genet misdienaar en koorknaapje was geweest bezocht ik. Verlicht door een kaars ontwaarde ik een kleine Piëta. Maria’s wangen waren opvallend rood gekleurd. Even rood als het rood van het bloed dat uit het lichaam van de Christusfiguur stroomde op haar schoot. Lang keek ik naar het beeld dat Genet als klein jochie zeker gezien moet hebben.
In Un captif amoureux gaat Genet in verband met zijn fascinatie voor Hamza en zijn moeder uitvoerig in op de traditie van de piëta. Die Palestijnse moeder en haar zoon werden voor hem op den duur het beeld van de mater dolorosa met op haar schoot de lijdende zoon. Elk van beiden was, aldus Genet, het pantser voor de te zwakke, te menselijke ander. Hamza en zijn moeder werden voor hem het symbool van de Palestijnse revolutie.
- 1.
- ?Quatre heures ? Chatila? is opgenomen in: Jean Genet. L’ennemi d?clar?. Textes et entretiens. ?ditions Gallimard 1991, p. 243-264.
- 2.
- Opgenomen in L’ennemi declar?, p. 199-206.
- 3.
- Interviews met Genet werden opgenomen in L’en mi d?clar?.
- 4.
- Genet heeft deze ontmoeting uitvoerig beschreven in zijn boekje over Rembrandt. Dit werd door Matthijs Bakker in 1990 vertaald uitgegeven bij uitgeverij Arena.