Jan Fontijn
Over jonge mensen, de dingen die voorbijgaan*
Het realisme van Voskuils Bij nader inzien
Bij het lezen van de kritieken op Voskuils roman Bij nader inzien na de eerste druk in 1963 en na de tweede in 1985 valt het op hoe tegengesteld de oordelen waren. Men liep met het boek weg, noemde het een meesterwerk, een van de beste naoorlogse romans of men was tegen, noemde het een lor. Neutraal waren er maar weinig. En dat lijkt een vanzelfsprekend lot voor een boek dat zo vol Forum zit en waarvan de personages zo gebiologeerd zijn door de leus ‘vriend of vijand’. Was voor Du Perron, met zijn sterke behoefte om wat hem niet verwant was voorgoed van zich te vervreemden, de literatuur nooit iets vrijblijvends, voor Voskuil is het blijkbaar niet anders, zoals uit een interview blijkt. ‘Het boek is een identiteitsbevestiging, ik zocht naar lezers, die mijn lezers waren. Stel dat ik allemaal positieve reacties had gehad, dat de hele wereld met mijn boek onder de arm had gelopen, dat had niet geklopt met mijn eigen werkelijkheid, omdat ik in wezen een mens ben met weinig sociaal vermogen. Dat heeft mijn boek ook!’ Zoiets hoor je niet vaak meer uit de mond van schrijvers. Zijn weigering om zijn lezerspubliek te behagen en compromissen te sluiten is een indikatie voor de authenticiteit van Voskuils schrijverschap en daarmee ook misschien ten dele een verklaring waarom de roman na zovele jaren weer belangstelling wekt. Dit omvangrijke boek van 1207 pagina’s met zijn weerbarstige vormgeving, zijn droge, soms kroniekachtige stijl die niets van de gladde stijl van zovele bestsellers tegenwoordig heeft, roept een mentaliteit op, een manier van leven, die schril afsteekt met die van nu. Rob Schouten in Trouw (25 april 1985): ‘het beschrijft immers de ouders, meesters en gezaghebbers van nu op de leeftijd van hun huidige kinderen, studenten en onderdanen. Die laatste
zullen dan ook meer geboeid worden door de mentaliteit van die naar waarheid en authenticiteit zoekende, kritische, maar ook “mieters” roepende generatie, dan door de vroegere sleutelgatfunctie van het boek’. Ook in Jaap Goedegebuures recensie in De Haagse Post (27 april 1985) komt die mentaliteit ter sprake. Hij bekent dat hij het meest getroffen werd door het niets en niemand ontziende absolutisme waarmee sommige mensen elkaar vroeger de waarheid durfden te zeggen. Zoveel eerlijkheid en ontmaskeringsdrift heeft hij nooit aan den lijve ondervonden. Er spreekt uit Goedegebuures en Schoutens konstateringen een heimwee naar de tijden van weleer, de tijden vóór de flower power en de welvaartmaatschappij.
Het lezen van de kritieken in 1963 moet indertijd voor de debutant Voskuil een wonderlijke ervaring geweest zijn. Of hij er veel aan gehad zal hebben waag ik te betwijfelen. Daarvoor waren ze te tegenstrijdig. Terwijl sommige critici (Renate Rubinstein en Fens o.a.) de roman formeel mislukt vinden, noemen andere critici (Wadman en Romijn Meijer o.a.) de compositie zeer geslaagd. De gedetailleerde beschrijvingen en de monotonie van de stijl moeten het dikwijls ontgelden: ‘Was “Bij nader inzien” een derde korter dan het nu is, het zou zeker twee derde minder wrevel bij mij opgewekt hebben’, schrijft Rubinstein. Volgens Aleid Truij ens in de nrc van 26 april 1985 durft Voskuil zijn materiaal niet te schiften en heeft hij geen enkele struktuur in zijn boek aangebracht. ‘Het is een omgekieperde doos vol herinneringen: dagboeken, brieven, “bandopnamen”, van oeverloos geouwehoer, op een namiddag netjes chronologisch gerangschikt, maar meer ook niet.’ Van zo’n konstatering wordt men stil. Wat me bij dit soort kritieken het meest frappeert is het feit dat de schrijvers daarvan blijkbaar precies een recept hebben wat men onder een ‘roman’ moet verstaan. Ze zitten vastgeklonken aan een vast procédé van romanschrijven, ze zijn dogmatici geworden. En dan te weten dat het romangenre een der meest lenige genres is in de literatuur. Een goed schrijver stoort zich niet aan vastgeroeste vormcriteria; hij wil zich zo uitdrukken dat de materie zich het best naar zijn bedoelingen richt en of dat goede, slechte of helemaal geen ‘echte’ romans tot gevolg heeft kan hem niet schelen. Wat ik een van de aardigste kanten van Voskuils schrijverspersoonlijkheid vind is dat hij eigenwijs zijn gang gaat. Hij moet beseft hebben dat voor veel lezers de omvang en de bijzondere vorm van zijn boek een bezwaar zouden zijn. Wat bij het lezen van Bij nader inzien echter steeds duidelijk wordt is dat Voskuil, om geen afbreuk te doen aan zijn intenties en aan zijn waarheid, gaarne een kommunikatiestoornis met
zijn lezers riskeert. Een aantal passages in Bij nader inzien wijst in die richting. Het zijn de passages, waarin de vrienden over literatuur spreken en over het schrijven. Uit de opmerkingen van Paul, wiens grote ambitie het is om schrijver te worden en die voortdurend aankondigt dat hij een boek begonnen is, is zonder veel moeite een poëtica te distilleren; hij is de literatuurtheoreticus bij uitstek. Maar zijn opvattingen over literatuur zijn weinig origineel: het zijn klakkeloze imitaties van de poëtica van het tijdschrift Forum. Zijn literaire voorkeur, zijn afkeer van toneel, van epigonisme, zijn naderuk op intelligentie, zijn polemische instelling, zijn opvattingen over wetenschap, over vriendschap, over liefde (de Grote Ene-theorie), zijn voorkeur voor Frankrijk, zijn taalgebruik, dat alles is een potsierlijke imitatie van Forum. De enige uit de groep die hem behoorlijk tegenspreekt is Voskuils alter-ego, Maarten Koning. Al bij de eerste kennismaking is het raak. Het gesprek komt via Van Schendel en het zich verbergen van een schrijver in zijn werk op het waarom van het schrijven. Maarten poneert daar rustig: ‘je schrijft voor jezelf’. Dit tot grote hilariteit van Paul, die Maartens opmerking afdoet als verouderd, een ivoren toren mentaliteit. Dat deze opmerking van Maarten belangrijk is en niet alleen maar een bokkig reageren op zijn gesprekspartner, blijkt wel uit het feit dat Maarten herhaaldelijk deze opninie herhaalt. Als je schrijft zoals je moet, schrijf je alleen maar voor jezelf, zegt hij tegen Paul als deze het plan heeft opgevat om een briefroman te schrijven; publiceren vindt hij onzin. De formule, ik schrijf voor mezelf, impliceert drie dingen: alle schrijven is in de eerste plaats iets persoonlijks, met een lezer houd ik geen rekening en de vorm is secondair. Wie voor zichzelf schrijft kan de formele en retorische trucs, nodig om de lezer te manipuleren, naast zich neer leggen. Het hoeft nauwelijks te verbazen dat in de roman Maarten een aantal keren als dagboekschrijver wordt gepresenteerd. Grappig bij dit alles is dat Maarten veel meer dan de Forumepigoon Paul Dehoes met zijn opvattingen de intenties van Forum nabijkomt. Bij Maarten zien we veel meer dan bij Paul de weerzin tegen het literator spelen, de weerzin tegen grote woorden, tegen de vorm ook.
Men kan zich voorstellen wat voor avontuur het voor Voskuil, de dagboekschrijver die alleen voor zichzelf schreef, is geweest toen hij besloot zijn roman te schrijven en te publiceren. Wie Maarten Koning, alias Voskuil, in Bij nader inzien nauwkeurig volgt, weet wat het betekende toen hij zijn privédomein besloot te verlaten om nu ook voor anderen te schrijven. En voor anderen schrijven betekende een vorm van vinden. Wel probeert hij het privékarakter van zijn boek te redden door in een
interview in de nrc te beweren dat zijn boek een laatste brief was aan zijn vrienden, waarin staat: dit hebben jullie gezegd en dit is er van jullie geworden. Maar hij weet natuurlijk ook dat dit maar een deel van de waarheid is en dat zijn publiek groter is. Het grote probleem waar hij voor stond was: hoe in de vorm een compromis te vinden tussen schrijven voor zichzelf, het dagboek, en schrijven voor de anderen, de romanvorm. Voskuil heeft me in een interview verteld hoezeer hij geworsteld heeft met de vormgeving van Bij nader inzien, voordat het zijn definitieve vorm kreeg van een chronologisch, door een neutrale vertelinstantie vertelde roman zonder monologue interieur. Bij zijn eerste opzet hadden alle personages van de roman monologue interieur, ‘maar het probleem was dat de monologue interieur van jongens op die leeftijd verschrikkelijk moeilijk was’. Het bleef bij 200 bladzijden. Daarna heeft Voskuil ook de ik-vorm overwogen, maar hij moest er van afzien omdat hij zich niet meer met zijn vroeger ik kon vereenzelvigen, zoals dat vastgelegd was in zijn dagboek. Tenslotte heeft hij voor de hij-vorm gekozen. Die ontwikkeling nu, van de subjektieve, van binnen uit geschreven verteltrant naar de meer objektieve registrerende verteltrant is een ontwikkeling die parallel loopt met die van zijn dagboek. Het begin van dat dagboek karakteriseert hij als een oeverloos gezwam in de ruimte, waar je helemaal geen mens in ontdekte behalve dan de mens die bezig was in het wilde weg om zich heen te slaan. Geleidelijk komt hij hiervan los door zich te concentreren op zijn omgeving. Hij tracht zichzelf te leren kennen door de botsing te beschrijven die hij heeft met de buitenwereld. Dat wordt dan ook de vertelwijze in Bij nader inzien, registratie van fragmenten uit de werkelijkheid per dag, van buiten afgezien. Voskuil heeft zijn uiterste best gedaan om de door hem vertelde werkelijkheid van een groep studenten in Amsterdam tussen de jaren 1946 en 1953, waarvan zijn alterego Maarten een van de middelpunten was, te objektiveren. Dat die objektiviteit voor een deel schijn is, zal verderop duidelijk gemaakt worden.
Met zijn manier van schrijven zet Voskuil zich in de traditie van het realisme, maar het is een realisme met vraagtekens. Wat hij met die werkelijkheidsregistratie wilde, daarover heeft hij zich mondeling uitgelaten. Zijn nauwkeurige beschrijvingen zijn, aldus Voskuil, in de eerste plaats een manier van zichzelf ontdekken. ‘Het gaf, terwijl ik het schreef, een gevoel dat ik eindelijk wist wie ik was. Daarom heet het ook Bij nader inzien’. Realisme als middel tot zelfkennis. Door nauwkeurig vast te leggen hoe een mens reageert in een bepaalde situatie, hoe hij reageert op anderen of wanneer hij alleen is (denk aan de vele passages in het boek
waarin de personages alleen in de natuur zijn) krijgt hij inzicht in de wereld en in zichzelf. Onthullend is de volgende uitspraak van Voskuil: ‘Een mens ligt vast, een mens is iemand. Hij leeft, hij is heel duidelijk omschrijfbaar, hij kan ook bepaalde dingen niet, hij kan bepaalde dingen een beetje. Het is niet zo dat hij er maar in het wilde weg op los leeft. Neen, het ligt precies vast. En als je nu maar precies de formule kent, het mechanisme kent, dan kun je een mens van zijn geboorte tot zijn dood helemaal beschrijven. En dat geeft precies de zekerheid, die ik zocht.’ Realisme is dus niet alleen een vorm van zelfontdekking maar ook een middel om macht te krijgen op de omgeving en de eigen onzekerheid te overwinnen. Deze attitude ten opzichte van de werkelijkheid doet sterk denken aan die van Frits van Egters in De Avonden. Aangezien Frits’ onzekerheid groot is en de werkelijkheid chaotisch, is er bij hem een sterke behoefte om de werkelijkheid nauwkeurig vast te leggen. Ik moet opletten, ik moet scherp toezien, denkt Frits aan het begin van het boek, terwijl hij toekijkt hoe zijn vader aan het eten is. Frits is een meester in het ontdekken van onthullende details: op het einde van de roman kan hij, voordat hij in een diepe slaap valt, mompelen: het is gezien, het is niet onopgemerkt gebleven. Bij nader inzien en De Avonden zijn beide een voorbeeld van een roman waarin een vorm van bewustwording wordt beschreven, maar het grote verschil is dat De Avonden de binnengedachten van de hoofdpersoon geeft, zodat we ook weten vanuit welke mentaliteit geobserveerd wordt. In Bij nader inzien wordt de nauwkeurige registratie van de werkelijkheid problematisch, niet alleen omdat de binnengedachten ontbreken maar ook omdat de hoofdpersoon in de roman ontbreekt, van wie uit de werkelijkheid geregistreerd wordt. De vele details en de vele herhalingen in het boek komen nu in de lucht hangen; de dramatische werking die het zou kunnen hebben (de obsessie van een personage) is afwezig. Ik denk dat Voskuils streven naar objektiviteit hem parten heeft gespeeld. Door geen perspektief vanuit een persoon te kiezen maar een neutraler perspektief dat als het ware boven Maarten en de personages zweeft wordt zijn realisme meer het realisme uit de 19de eeuw. Dat realisme is als het ware een stenografisch verslag of een proces-verbaal van de werkelijkheid. Ik denk dat de irritatie bij critici over de vele herhalingen en details in het boek van Voskuil voortkomt uit het feit dat men de noodzakelijkheid ervan niet zag. Op zijn hoogst prijzen ze Bij nader inzien als tijdsdocument, als verslag van het wel en wee van de naoorlogse generatie. Een tweede reden tot irritatie bij critici is geweest dat Voskuils poging tot objektiviteit via dat gedetailleerde realisme niet te rijmen is met de be-
schrjving van Paul Dehoes. Fens meent in Literair Lustrum dat de objektiviteit die het boek in eerste instantie lijkt te hebben bij nader toezien maar schijn is. De daden van Paul worden vanaf het begin zo duidelijk naar de malicieuze kant geïnterpreteerd, aldus Eens, dat die figuur al spoedig een stereotiep figuur wordt. Ik denk dat Fens ten dele gelijk heeft en dat de roman sterker was geworden als de figuur van Paul minder eenzijdig was belicht, al denk ik zeker dat Fens bij zijn opmerking ook zijn bekendheid met de persoon die voor Paul model stond betrokken heeft.1.
We hebben tot nu toe gezien dat het realisme bij Voskuil allerlei funkties had. Een funktie wil ik hier nog noemen. Toen Voskuil in 1963 zijn roman publiceerde, was het realisme in de literatuur geen onbekend verschijnsel. Het eind van de jaren vijftig en het begin van de jaren zestig staan in het teken van het nieuwe realisme, een stroming die vooral door Barbarber en Gard Sivik (waarover straks meer) wordt gerepresenteerd. Gelijktijdig is er op prozagebied het realisme van de ‘nouveau roman’. Hoewel Voskuil in zijn gesprek met mij de ‘nouveau roman’ afwijst als te programmatisch, heeft zijn boek met zijn gedetailleerde beschrijvingen iets meer van de ‘nouveau roman’ dan hij zou denken.
Typerend voor Maarten Koning, in wie Voskuil zichzelf heeft geportretteerd, is zijn verlangen naar de natuur en alleen zijn. De hoofdstukken waarin de eenzame wandelingen worden beschreven staan in duidelijk kontrast met de hoofdstukken waarin de groepsbijeenkomsten worden beschreven met de eindeloze gesprekken. In dat verlangen naar de natuur van Maarten is niet alleen een vorm van escapisme maar is ook iets meer. Het verlangen is een vorm van eenwording met de natuur, van natuur-mystiek. Aan zijn meisje schrijft Maarten in een brief dat hij zondags in een bos wandelde en zich zo goed kon voorstellen dat hij een boom zou zijn. Die boommystiek impliceert tevens een vervreemding van de werkelijkheid om hem heen. Wat is karakteristieker voor Maarten dan die afstandelijke houding ten opzichte van zijn omgeving en van menselijke aktiviteiten. Het is alsof hij zeggen wil: een mens is een ding tussen andere dingen. De dingen bestaan even en verdwijnen dan weer, zo ook de mens.
In die houding komt Maarten dicht in de buurt van de schrijvers van de ‘nouveau roman’. De ‘nouveau roman’ probeerde de dingen te tonen en te beschrijven in hun eigen zijn, zoals zij onafhankelijk van de mens zijn. Het is natuurlijk een onderneming die gedoemd is te mislukken. Bij Robbe-Grillet leeft de mens als in een labyrinth en hoe nauwkeuriger dat labyrinth en de voorwerpen daarin worden beschreven, des te vreemder het zal zijn. De werkelijkheid is voor de mens het totaal andere geworden.
Betekenis aan de werkelijkheid wordt niet door de mens en zijn handelingen gegeven: de mensen zijn slechts een van de vele dingen die bestaan en verdwijnen. In dat licht kunnen de opmerkingen van Voskuil geplaatst worden, die hij maakte in een interview met mij over de vele discussies die er in het boek plaats vinden: ‘Wat er gezegd wordt in het boek, is niet van belang. Wat er gezegd wordt is aktie of reaktie. (…) ik wil aangeven dat dingen die gezegd worden gebaren zijn, niet anders. Ze zijn allemaal van precies dezelfde hoogte. Ze moeten dus geplaatst worden in een context van gebaren, van kleine gebeurtenissen. Er wordt een stemmingsbeeld ontworpen op zo’n avond of zo’n middag dat er gepraat wordt. En in die stemming vallen woorden. Op die manier moet je ook de beschrijvingen in de natuur zien.’ De teneur van Voskuils woorden hier verschilt weinig van die van Hermans uit het voorwoord van zijn bundel Paranoia, waarin de centrale these is dat we in een vervalste wereld leven en dat er alleen dezelfde woorden zijn, die worden herhaald, maar waarmee niets wordt gezegd. Voskuil heeft een sterk relativerende kijk op de mens.
In het begin van de roman leest Maarten aan Klaas een kort verhaal ‘Lichter dan een zeepbel’. Het is een verhaal van een prins die zijn ouderlijk huis verlaat en zich voegt bij zijn vrienden. Onder een sterrenlucht filosoferen ze over het leven. In dat leven, dat volgens hen uit het Niets komt en weer in het Niets verdwijnt, is alle streven zinloos, alle winst verlies. Deze filosofie tendeert naar die van de nouveau romanciers. De moraal van het verhaal is passief met de vrienden te wachten in een geluk dat het leven waard is, doch lichter dan een zeepbel. Het is in zoverre een belangrijk verhaal omdat het in kort bestek de essentie van het boek samenvat.
Zonder nu Voskuil tot een van de nouveau romanciers te maken, kan men toch zeggen dat er enige elementen van hun realisme, hun obsessies voor details en dingen, de beperkte plaats van het menselijk handelen, bij hem is terug te vinden.
Voskuil heeft zelf in zijn interview met mij een verband gebracht tussen zijn realisme, zijn aandacht voor details, en zijn ervaringen in de Tweede Wereldoorlog. Volgens Voskuil heeft hij met de schrijvers van de nouveau roman gemeenschappelijk dat beiden door de oorlog te vroeg beroofd zijn van hun autoriteiten en zagen hoe kwetsbaar die mensen waren. ‘Het kan zijn dat in die generatie de nouveau roman ontstaan is omdat het mensen zijn die een extra hoeveelheid onzekerheid hebben meegekregen. Gevoegd bij de individuele onzekerheid die ik door het gedrag van mijn vader had meegekregen, trachtte ik aan die onzekerheid te ontsnappen door minutieus details te beschrijven. Dat is dan de weg naar de werkelijkheid.’
Een van de meest intrigerende aspekten van Bij nader inzien is de aarzeling, zowel in formeel als in inhoudelijk opzicht, tussen dagboek en roman, autobiografie en fiktie, tusssen persoonlijk document en objektief relaas. Critici à la Aleid Truijens, die van een traditioneel romanconcept uitgaan, waarin elk onderdeel een duidelijke funktie heeft, die critici kunnen zich niet indenken hoe spannend het kan zijn een boek te lezen waar de draden van de romanstruktuur meer dan eens verstoord worden door de ruwe, zich opdringende werkelijkheid. Voor Voskuil is de vorm niet meer dan de onvermijdelijke wijze van presenteren van waar het in feite om gaat: de menselijke inhoud, in zijn geval de verantwoording van jaren van vriendschap.
Bij nader inzien is verre van struktuurloos. Op het eerste gezicht lijkt het boek als een dagboek gecomponeerd: Voskuil heeft de zeven jaar opgedeeld in dageenheden, nauwkeurig gedateerd. Maar dat ‘dagboek’ heeft geen dagboekschrijver en bovendien zijn er talloze scènes waarin Voskuils alter ego, Maarten Koning, ontbreekt. Die scènes kunnen niet geschreven zijn op basis van Voskuils dagboek en moeten bedacht zijn.
Voskuil heeft zelf meegedeeld dat hij nooit zijn dagboek op de voet gevolgd heeft. Naast brieven van vrouw en vrienden, naast de herinnering is vooral de verbeelding belangrijk geweest bij het schrijven. Niet meer dan zestien bladzijden uit het dagboek zijn rechtstreeks in de roman terecht gekomen. Voor de rest heeft hij gedaan wat gebruikelijk is voor een romancier: selekteren, verplaatsen en verdichten van feiten. Het moest, zoals hijzelf zegt, een ‘symfonie’ worden.
Op allerlei manieren (de dagboekachtige vorm, de nauwkeurige dateringen, de vele details) heeft Voskuil getracht zijn boek zo authentiek mogelijk te maken. Die authentifikatie zal een van de redenen zijn waarom vooral na de eerste druk zoveel lezers nieuwsgierig waren naar de sleutel van de roman.
Oversteegen heeft in zijn poging de literatuur in de tweede helft van de jaren zestig te typeren gewezen op de verschuiving in die jaren van de fiktie naar het documentaire.2. Deze ‘defiktionalisering’ zet al in op het einde van de jaren vijftig met Barbarber en vervolgens met Gard Sivik. Het alledaagse, de registratie van een gewoon gesprek, dat alles kan weer onderwerp van literatuur worden. Armando hield in 1964 een pleidooi voor een consequent aanvaarden van de realiteit in de literatuur. In die jaren worden reportages en interviews als literatuur gepresenteerd. Denk aan De zaak 40/61. Een reportage (1962) van Mulisch of aan Günter Wallraffs Mein Tagesbuch aus der Bundeswehr (1963-1964) en de geruchtmakende bundel De SS’ers (1967) van Armando en Sleutelaar. Dat streven
naar defiktionalisering door de alledaagse werkelijkheid zo authentiek mogelijk, zonder interpretatie van de auteur, te presenteren wordt in de jaren zestig het verst doorgevoerd door de ‘projekten’ van Enno Develing, waarvan de eerste Voor de soldaten in 1966 verscheen. Vergeleken daarmee is Voskuils boek veel subjektiever en verraadt het een veel hechtere compositie. Het realisme van Bij nader inzien vertoont in die tijd meer parallellen met dat van Romijn Meijer en Philo Bregstein. Bregsteins Om de tijd te doden, dat in 1967 verscheen en dat een groep vrienden in het begin van de jaren vijftig beschrijft, lijkt sterk op het vier jaar eerder verschenen Bij nader inzien geïnspireerd.
Er zijn een aantal voorbeelden te geven van de wijze waarop Voskuil zijn roman componeert. Een van de aardigste compositie-elementen vind ik wel het tegenover elkaar stellen van scènes direkt achter elkaar. Zo wordt bijvoorbeeld de scène waarin Rosalie, Pauls vrouw, frivool op bezoek gaat bij David onmiddellijk gevolgd door de scène waarin de onhandige Klaas op bezoek gaat bij de schuwe Henriette, moeizaam met haar converseert en die humoristisch eindigt met de zin ‘Gek, zoals dat christendom ons toch eigenlijk in het bloed blijkt te zitten’. Er zijn talloze van die tegengestelde, elkaar direkt opvolgende scènes te noemen: die van de vrienden in groepsverband tegenover die van individuen of scènes zich afspelend in stad tegenover die in de natuur. Voskuil weet er dramatische en sterk humoristische effekten mee te bereiken. Een voorbeeld van dat laatste effekt: op 25 oktober 1946 in het boek eindigt de broeierige scène tussen de idealistische Klaas en de geremde Maarten met Klaas’ opmerking: ‘Moet je niet eerder proberen om ook in de anderen het goede te zien?’ en begint de volgende scène, zich afspelend tussen de wereldwijze, cynische Paul en de onzekere Hans met de woorden van Paul: ‘Zeg, jij mag wel eens met je tante naar bed’.
Een ander compositie-element is het subverhaal dat min of meer de essentie van de totale roman weergeeft. Het al eerder genoemde verhaal van Maarten ‘Lichter dan een zeepbel’ in het begin van de roman is de vertolking van Maartens berustende filosofie en zijn verwachting van de vriendschap. Daarentegen verraadt zijn reaktie en invulling van het verhaal van Stanley op het einde van de roman duidelijk zijn teleurstelling in de vriendschap. Compositorisch gezien is de rode draad de vriendschap; de vriendschap die voorbijgaat. Dit thema concentreert zich vooral in de relatie tussen Maarten en Paul. Met duizend en een details weet Voskuil aan te geven hoe die vriendschap verloopt: vanaf het wantrouwend kennis maken met elkaar, het gevecht om de macht, de toenadering en ten slotte de breuk op het einde van de roman tijdens een feest. Op dat slotfeest wijkt
Paul van de ongeschreven wetten van de groep af door niet met Maarten meer te praten en maakt hij deze op een pijnlijke wijze duidelijk dat hij de vriendschap niet meer belangrijk vindt. Een niet onbelangrijk element daarbij is dat Paul met een del op dat feest vrijt.
De grote vraag is: waarom blijft Maarten zo lang in de vriendschap van Paul geloven, terwijl deze toch keer op keer zijn belofte niet inlost, een grote bluffer is, op macht uit is, geen fout kan erkennen en een gelegenheidsmoraal hanteert? Een verklaring daarvoor wordt in het boek gegeven en wel in een passage, waarin het dagboek van Maarten wordt geciteerd: ‘Iedere vriend (ook de grootste klootzak, zolang ik er niet van overtuigd ben dat ik superieur ben) draagt een deel van de verantwoordelijkheid voor mijn waarde, en de liquidatie van een vriendschap is daarom een pijnlijke zaak die zo lang mogelijk vermeden moet worden. Dat betekent (dat is één verklaring) dat ik nog altijd in de mogelijkheid geloof dat Paul wel zijn beloften inlost, met één klap, waarmee hij zijn superioriteit op alle punten in het verleden zou bewijzen.’ (p. 1098) Uit die passage blijkt zonneklaar hoezeer Maarten onzeker is over zijn identiteit. Dat wordt nog eens bevestigd door Voskuil in zijn gesprek met mij, waarin hij het over zijn geweldige onzekerheid heeft over zijn eigen identiteit tijdens zijn jeugd, veroorzaakt door zijn uiterst zwijgzame vader, die een suggestie van een heel zware moraal uitstraalde. ‘En ik denk’, aldus Voskuil, ‘dat in de periode op de universiteit, waarin ik geconfronteerd werd met iemand die macht had, die precies de omgekeerde dingen van mijn vader zei, dat dat de machtspositie van Paul voor mij bepaalde.’ Wat Voskuil hier zegt is moeilijk uit het boek zelf te halen. Hier doet zich het ontbreken van een monologue interieur gevoelen. Door de binnengedachten van Maarten te geven had de lezer meer zicht gekregen op diens onzekerheid, zijn ambivalentie ten opzichte van Paul en zijn geestelijke ontwikkeling en daarmee op Maartens probleem om aan de vriendschap een eind te maken. Die binnengedachten hadden ook Maarten een genuanceerder personage gemaakt, minder als iemand uit een stuk, die moreel superieur is aan Paul.
Wat Bij nader inzien onder meer zo interessant maakt is de botsing tussen twee levensvisies en het verschil in opvatting over vriendschap. Wat die levensvisie betreft: Paul verdedigt de theorie dat beweging in het leven essentieel is. Hij meent dat het verschil tussen hem en Maarten het verschil tussen een stroom- en een kei-aanbidder is, een metafoor die, hoe kan het anders, afkomstig is uit de Forumliteratuur. Paul verandert voortdurend, hij weet altijd intuïtief wat er van hem in een situatie gevraagd wordt en zorgt daarom dat hij iedereen voor is. Maarten daaren-
tegen is onbeweeglijker, lijkt meer karakter te hebben. Maar we hebben, op gezag ook van Voskuil zelf, gezien dat die karaktervastheid schijn is, dat Maarten onzeker is en dat hij die onzekerheid o.a. bestrijdt door het tegendeel te beweren van wat er gezegd wordt, iets wat een hoekige indruk maakt. Maar karakter heeft Maarten niet. Voskuil zelf definieert in zijn gesprek met mij karakter als volgt: iemand die onmiddellijk en intuïtiefweet wat waar en recht is. Maarten is zo iemand niet, die is alleen onzeker.
Maarten wordt zich op het einde van de roman bewust, dat Pauls bewegingstheorie, het ‘beschikbaar’ blijven, een goedkoop opportunisme betekent in de praktijk van alledag. Het meesterlijke van Bij nader inzien is dat bij stukjes en beetjes, door een geraffineerde dosering van het materiaal, aan de lezer wordt duidelijk gemaakt dat Paul, de bewonderaar van Forum, een botte epigoon is, die geen besef heeft wat vriendschap is in de zin zoals Ter Braak en Du Perron die bedoelden. Voskuils roman presenteert vooral door het toedoen van Paul een cliché van de vriendschap à la Forum: polemische discussies, waarin de vrienden elkaar zogenaamd de waarheid vertellen maar die in werkelijkheid een permanent gevecht om de macht zijn. Maar er bestaat nog een andere opvatting van vriendschap bij Forum. Het is het soort vriendschap, dat volgens mij Voskuil voor ogen had, waarnaar zijn alter ego Maarten Koning verlangde en waaraan Paul Dehoes in geen enkel opzicht beantwoordde. Het is de vriendschap zoals deze door Ter Braak beschreven wordt in Politicus zonder partij en wel in het gedeelte ‘Een zonde tegen de heilige geest’. Om aan te geven wat vriendschap voor hem is, brengt Ter Braak zijn hond ter sprake. ‘Ik geloof, dat, sedert ik mijn hond heb leren kennen, alle vriendschap met mensen hondenvriendschap is geworden; er is geen fundamenteel verschil tussen de wijze, waarop ik van mijn hond en van mijn beste vrienden houd’. Zijn hond heeft hem geleerd dat vriendschap in vele opzichten ongelofelijk vulgair is: ‘geestelijke verwantschap is een zo secundair belang, dat men er alleen iets aan heeft, als de lichamen ja zeggen tegen elkander. Onze vrienden zijn dan ook niet zij, met wie wij bij voorkeur debatteren, maar zij, tegen wie wij bij voorbaat ja gezegd hebben; al het andere, al het gepraat, verschil van mening, vinden van oplossingen, is secundair…’
Noten
Opmerking: een deel van mijn gesprekken met Voskuil werden in Vrij Nederland (23-2-1985) gepubliceerd.