Jan Greshoff, lang geleden
Nini Brunt
Lieve Pierre – Je vraagt mij te vertellen hoe Aty en ik met Jan Greshoff kennis hebben gemaakt. – Dat is eigenlijk wel een gek verhaal. Het begint in 1907, toen ik met een vriendinnetje – we waren zestien jaar en zaten in de derde klas van de meisjes HBS in den Haag – besloten naar de oprichtingsvergadering te gaan van een Jeugdafdeling van het Algemeen Nederlands Verbond. Wat ons daartoe bracht, weet ik niet meer, misschien een oproep aan ‘Scholieren’ in het orgaan van het A.N.V. waar mijn vader op geabonneerd was. De vergadering werd gehouden op een avond in een grote zaal, (die heel schaars gevuld was met voornamelijk jongens van verschillende HBS-en, zo tussen 16 en 18 jaar) van het Zuid-Hollands koffiehuis op de Groenmarkt. De voorzitter die met het voorlopig bestuur, een drietal jongens van ± 18 jaar achter een plechtige groene tafel zat, was een doodsbleke magere jongen, met een heel mooi, fijn besneden gezicht en grote, melancholieke donker bruine ogen. Hij droeg een heel nauw pak met het artistieke cavalliere dasje. Voor ons tweeën, litterair angehauchte kinderen was hij ‘het’ type van de teringachtige jonge dichter: Jan Greshoff. – Er moesten nog enkele bestuursleden van verschillende scholen worden gekozen en als vertegenwoordigster van de meisjes HBS viel tot mijn schrik en afschuw de keus op mij.
In de daarop volgende bestuursvergaderingen die bij een van de bestuursleden thuis plaats hadden, omdat de voorzitter die op kostschool in Voorburg was daar geen gelegenheid voor had werd ik bevriend met Jan.
Wat het doel van die Jeugdafd. was weet ik niet meer; ik geloof een soort van purisme, weren van vreemde woorden tot in het onzinnige toe. De hele beweging is al gauw door gebrek aan
belangstelling een zachte dood gestorven, maar intussen waren Jan en ik erg bevriend geraakt. Een echte z.g. ‘litteraire’ vriendschap, eindeloze gesprekken over dichters en uitwisselen van boeken. Zo leende ik hem de Laethemse brieven in een raar pamfletachtig uitgaafje ende ‘Boomgaard der Vogelen en der Vruchten’, waarvan de titel alleen ons al in vervoering bracht. Hij kende v.d. Woestijn nog niet en ik had Praeludien (het kleine eerste drukje in een perkamenten doos-achtig kaftje) nog nooit gelezen. Aty en ik lazen dat nauwkeurig en plozen ieder gedicht uit. Jan kwam mij zo nu en dan uit school halen, hij zelf zat toen in de 4e klas van de HBS op Bleijenburg en was 19 jaar. Dat uit schoolhalen was een gevaarlijke expeditie: onze directrice, een in onze ogen hoogbejaarde corpulente dame in stoffige zwarte japonnen en een machtige boezem verbood ieder contact met het andere geslacht in de buurt van de school. De ook al oude grijze concierge diende als spion en werd je ontdekt dan volgde een schrobbering.
Jan moest zich dus altijd verdekt om de hoek van de Schoolstraat opstellen. We slenterden dan naar huis en praatten over niets anders dan litteratuur. Jan kwam ook wel eens ‘aan’, om een boek te lenen of terug te brengen, maar bracht het nooit verder dan de vestibule, waar we uren lange staande gesprekken hielden waar ik door Aty en mijn moeder hevig mee geplaagd werd – ‘de geheimzinnige aanbidder.’ – Op een zondagmiddag in de zomer zaten Aty en ik kersen te eten op haar kamer toen Jan belde. We besloten hem te vragen ‘boven te komen’. Dat gebeurde met het gevolg dat Aty en hij onmiddellijk smoor verliefd werden (wat naderhand veel moeilijkheden met het ouderlijk gezag opleverde: ‘een jongen die versjes maakt en geen cent zal verdienen’) en Jan’s belangstelling voor mij ietwat verflauwde. Maar we bleven de beste vrienden en Jan en Aty namen mij overal mee naar toe, naar Jan Boon de schilder in Rijswijk waar we Petrus, toen gewoon Piet, Alma, Dirk Coster en Ritter ontmoetten. Jan begon toen al gauw gedichten naar tijdschriften te sturen, Nederland, de XXe eeuw. Elseviers maandblad. Precieus als hij was schreef hij die, op visitekaartjes in een heel mooi handschrift, maar zó klein dat het zonder loupe nauwelijks te lezen was. Hij kreeg ze dan ook meestal weer terug… Toen onze vader eindelijk de toestemming voor een
‘verloving’ had gegeven, die overigens lang genoeg zou duren – ze trouwden pas in 1917 – kwamen de ‘jonge dichters’ ook bij ons thuis: Jacques Bloem, die voor zijn candidaatsrechten zat, Piet v. Eyck, al M.O. Jan’s ‘Aan de verlaten vijver’ kwam wat later uit dan Piets ‘Gekooide doolhof’, prachtige romantische titels waar van te voren veel over was gepraat.
Van 1907 tot aan zijn dood is Jan mijn allerbeste en hartelijkste vriend en kameraad gebleven. Ik mis hem nog altijd.
Ik hoop, Pierre, dat ik je met deze herinneringen uit de tijd dat Jan voor het eerst als dichter optrad en waarvan misschien alleen Aty en ik nog iets weten, heb verteld wat je weten wilde.
je Nini