Jan Kuijper
Nijhoff, ik, Appel, Isoude en ik
In ‘Kleine prélude van Ravel’ voert Nijhoff, naast een naaktdanseres, een merkwaardig, complex muziekinstrument ten tonele:
dát vormt de hooggeprezen begeleiding, die, voor de slechte verstaander, uitdrukkelijk met het materiaal van het gedicht wordt vereenzelvigd –
het gaat dus niet om de inhoud, het onderwerp, ook wel stof (Stoff) genoemd, maar om de elementaire bouwstenen; die kunnen niet nederig, toevallig, volks, exotisch en kinderachtig genoeg zijn.
Wat moet dat betekenen, in de praktijk? Wat is er voor bijzonders aan een gedicht als de woorden op de aanbevolen manier bij elkaar zijn gebracht? En zijn er eigenlijk wel woorden die anders niet in een gedicht terechtkomen? Ja, die zijn er; tenminste, die waren er, tot voor kort – wat het Nederlands betreft kun je wel zeggen dat pas in 1921, bij de verschijning van Dèr Mouws Brahman, de huiselijke, wetenschappelijke en technische woorden bij het poëtische idioom waren ingelijfd – dat is dus na Nijhoffs vroegrijpe debuut De wandelaar, maar voor Vormen, waar de ‘Kleine prélude’ in is opgenomen.
Dat Nijhoff het poëtische jargon heeft willen uitbreiden kan dus eigen-
lijk niet meer waar zijn, in 1924. Wel kan hij het stelselmatige gebruik van eertijds onpoëtische woorden hebben willen propageren – maar zijn eigen gedichten spreken dat tegen, ze zijn zelfs duidelijk minder huis,- tuin-enkeukenachtig dan die van Dèr Mouw. Tenminste, wat het woordgebruik betreft; iets anders is de toon, de stijl, de vorm – al zijn de gedichten uit Vormen zeker niet eenvormig. Misschien dat we Nijhoffs woord woord dan ook minder letterlijk hadden moeten opvatten, en dat Nijhoff heeft willen aanduiden wat bij de lectuur van Vormen (en ook al bij De wandelaar) meteen opvalt: dat leentjebuur wordt gespeeld bij volkspoëzie, kerst- en kinderliedjes, kortom bij het ‘kunstloze’, het naïeve. De ‘Kleine prélude’ zelf is er een, zij het niet uitgesproken, voorbeeld van: iedere vierde regel heeft een voet minder dan de andere, alsof de coupletten elk op een vooraf gegeven wijsje moeten passen.
Nijhoffs hang naar de volkstoon is niet uniek – in de romantiek was die schering en inslag geweest, Mallarmés ‘chansons bas’ lagen nog vers in het geheugen, Boutens’ ‘liedjes van de straat’ moesten voor een deel nog geschreven worden. Wat bij Nijhoff wel opvalt is de overeenstemming met de inhoud. Heel anders dan Mallarmé en Boutens heeft hij een voorkeur voor ruwe, sentimentele soldaten (die rijmen op Marie, Marie, ik moet je gaan verlaten), voor ouders die huilen (van geluk? van nostalgie?) bij het omgaan met hun kinderen, voor licht miraculeuze pasgeboren jezusjes en pasgestorven christussen, voor het-leven-dat-ons-breekt, voor de-liefde-die-ook-verraad-is, kortom voor de smartlap, het draakje in zakformaat. In combinatie met de (zeer afwisselend, en trouwens lang niet altijd gehanteerde) volkstoon weet hij daarmee sublieme momenten te bewerkstelligen – vaak is hij de alchimist die uit lood en oud ijzer goud weet te maken.
Lood en oud ijzer? Wat een onzin! Zijn er bij de echte volkspoëzie, onder oude kerst- en kinderliedjes geen juwelen, die ons net zo sterk ontroeren als de beste gedichten van Nijhoff, zij het op een andere manier? Toch begrijp ik wel wat mij die onedele metalen in de pen heeft gegeven: je zou niet verwachten dat er iets goeds uit voortgekomen zou zijn. Immers, een nagevolgd volkslied mist per definitie de idee, bij de lezer, met iets authentieks van doen te hebben, een idee die wel het tegendeel is van een waan: hoe moeilijk het misschien is het verschil tussen de echte volkskunst en de navolging aan te wijzen, de kenner ziet het meteen, de liefhebber voelt het aan zijn water.
Nijhoff redt het, niet doordat zijn navolgingen wél voor echte volks-
kunst kunnen doorgaan, integendeel, maar doordat hij zijn gedichten met fabelachtige techniek en feilloze smaak langs alle (nou ja, de meeste) klippen van kitsch, klinkklank en cliché heeft weten te loodsen. Wat dat betreft is Nijhoff wel een meester, maar geen voorbeeld, want goede smaak daargelaten, over zijn techniek kan wel niemand van de onzen beschikken.
Omstreeks 1950, kort voor Nijhoffs dood, begonnen de Nederlandse schilders Appel en Constant zich op kindertekeningen te inspireren. Met veel succes; door het grote formaat dat ze hanteerden viel hun schatplicht aan de vier- tot zesjarigen niet eens zo direct op, terwijl hun talent, hun academisch gevormde techniek en de eisen van hun materiaal (ik en Victor Nieuwenhuys gebruikten kleurpotlood) ze van een slaafse navolging afhielden. Hun verhouding tot de kindertekening doet dan ook wel enigszins denken aan die van Nijhoff tegenover het volkslied.
Als ik de tekeningen van Isoude probeer na te doen, valt het resultaat tegen. Alles is minder goed: de compositie, de kleurstelling, de karakteristiek van de afgebeelde dingen, de lijnvoering – in ieder opzicht is zij beter dan ik. Maar, denk ik, ik ben geen tekenaar, ik ben een dichter. Dus wend ik me tot de gedichten die ze me het laatste jaar regelmatig heeft gedicteerd, en ik vraag me af: kan ik hier iets mee doen, kan Isoude me misschien zelfs uit de beroemde Nijhoviaanse impasse helpen, de impasse waar zowat elke dichter die niet toevallig aan een gedicht bezig is in zit, en ik ben geen uitzondering? Hoe moet ik dat aanpakken? Haar losse vorm lijkt onverbeterlijk, haar woordkeus onnavolgbaar raak, haar zinsbouw juist zo afwijkend dat de fantasie wordt geprikkeld, maar de inzichtelijkheid buiten schot blijft; haar beelden zijn elementair en toch verrassend, haar logica neemt wel grote en zelfs onmogelijke stappen, maar is beslist niet afwezig. Hoe
kan mijn techniek me hier van nut zijn? Als ik er een sonnet van maak zal ik hoogstens tot een soort Jan Kal worden die Sinatrateksten in sonnetvorm giet – alleen veel ergerlijker, want Kal gebruikt prullaria en ik iets wat mooi is op zichzelf. En ook als ik minder ingrijpende kunstgrepen toepas – is het dan niet alsof ik perspectief en gelijkenis parachuteer in een kindertekening?
Misschien is het nog maar het beste wanneer ik Isoudes gedichten opberg, zelf aan het werk ga, en pas als het te pas komt, pas als ik midden in het gedicht een hindernis ontmoet, dat ik dan denk aan de manier waarop zij de impasse spelenderwijs zou hebben overwonnen. Dan zal ik Nijhoffs techniek niet nodig hebben om mijn schatplicht te verdonkeremanen; juist de gebreken van mijn eigen techniek zal ik mij ten nutte hebben gemaakt. En het is de bestudering van Nijhoffs onnavolgbare gedichten die mij tot daartoe zal hebben geholpen.
Jan Kuijper