Jan Siebelink
De Ideale Bibliotheek: Een excentrieke winkel
Zou ieder mens dan toch een onzichtbare magneetnaald in zich hebben die afwijkt bij verkeerde stappen en ons er zo voor behoedt de gerieflijke koers van het leven te verlaten?
Als twaalfjarige kom ik opgewonden thuis met een boek dat Alles is liefde heette en geschreven was door Pieter van der Meer de Walcheren. De hoofdfiguur is een man die op aanraden van een vriend, Léon Bloy, zich laat scheiden van zijn vrouw en intreedt bij de Benedictijnen in Oosterhout. De namen Pieter van der Meer de Walcheren en Léon Bloy moet ik vergeten zijn. Toch, als ik hen vele jaren later ontmoet in gezelschap van Paul Verlaine en J.-K. Huysmans, komen ze mij niet onbekend voor.
Hoe kwam ik aan dat boek? In de jaren vijftig was er in mijn woonplaats Velp nog geen openbare bibliotheek. Ook op school werden geen boeken uitgeleend. Die taak werd waargenomen door de middenstand. (En ik ben nog steeds van mening dat een land waar de middenstand verdwijnt op zijn ondergang afstevent!)
De sigarenzaak in de Kerkallée werd gedreven door Koenhen. Een naam waar je je eerder een kippenslachter bij voorstelt. Alleen op vrijdagmiddag mochten boeken worden teruggebracht en geleend. De uitleenprijs was een stuiver per boek. Later heb ik me wel eens afgevraagd: hoe kwam Koenhen er toe om de rol van uitleenbibliotheek te gaan spelen? Was hij een idealist die het volk wilde verheffen? Een onverbeterlijk lezer? Zag hij er een goedbelegde boterham in?
Ik open de met glazen guirlandes gefestonneerde deur van de winkel in nerveuze vervoering. Tegen wanden, tot aan het hoge, donker berookte plafond, stonden in rijen gelijkvormige boeken, want alle gekaft in hetzelfde bruine papier, zich op de rug onderscheidend door een smal etiket met boeknummer. Deze sombere massa, ook nog deels onttrokken door rooknevels en diepe schemer in de verste hoeken, deed zich in zijn gelijkvormigheid aan mij voor als een koppige, vijandige versperring tegen de
individuele schatten die zich tussen de kaften moesten bevinden.
Om die op te sporen blader ik in een schrift aan een ketting. Het viel niet mee een schat op te delven. Achter de boektitels stond geen beschrijving van de inhoud. Schrijversnamen zeiden me nog weinig, ik moest op de titel afgaan. Misschien is me dat later van pas gekomen bij het kiezen van een titel voor mijn eigen boeken: ik vind dat ze een ‘marge de secret’ dienen te bezitten.
Sommige boektitels in het schrift waren opzichtig getooid met een rode R. Het embleem verwees naar realistische boeken, die slechts werden uitgeleend aan lezers boven de achttien jaar. Achter in de winkel voerde een trap naar de verdieping. Daar stonden de boeken met een R. Boven mijn hoofd was vaak geschuifel van voetstappen te horen. Ik vermoedde clandestiene onderonsjes.
Ik blader en maak na buitensporig lang zoeken mijn keus. De winkelier, in stofjas, verschoof met schel geluid de ladder over een rail, klom naar boven. Met Alles is liefde kwam hij naar beneden. Hier had Koenhen toch een steek laten vallen: het boek had gezien de titel een R op de rug verdiend. Het verkondigde in dagboekvorm Gods liefde in Christus. Misschien was ik wel even teleurgesteld, maar met een vader die wekelijks van colporteurs oude reformatorische geschriften kocht kon ik met dit boek nog gemakkelijker de voorbeeldige zoon spelen.
Overigens heb ik dit boek nooit terugbezorgd. De winkel was op een dag gesloten. Ik bezit uit die bibliotheek ook het debuut van Hubert Lampo, Hélène Defraye, mooier roman heeft hij daarna nooit meer geschreven. Ik bezit ook nog Pang Paneu de Toenonger, van G. de Vries, uitgeverij Hoeve in Deventer. Een bijzondere jeugdroman. Pang Paneu is een Atjeehs rebellenleider die vecht tegen het Nederlandse koloniale bewind. We zien de strijd door zijn ogen. Het boek had wel een R verdiend, de klewangaanvallen worden realistisch beschreven. Ik zag het niet alleen in mijn verbeelding voor me, maar ook bij ons in de straat. Onze overbuurman had in ’48 als oorlogsvrijwilliger in Indië gevochten en daarbij een arm en een been verloren.
Waarschijnlijk is in de vierde klas van de ulo mijn belangstelling gewekt voor de Franse letteren. Voor het eindexamen moesten de kandidaten uit het hoofd een Frans gedicht voordragen. Mijn leraar Frans, meneer De Beste, schreef op bord de eerste regels van Verlaines gedicht:
Terwijl hij schreef vlogen pennen en vliegtuigen tegen het bord. Zij hand stokte na de tweede regel. Nog bleef hij met de rug naar ons toe staan. Zijn hand verschoof, trok een nat spoor over het bord. Toen draaide hij zich om, liep met een verstrakt gezicht de klas uit. De directeur nam de les over. Diezelfde middag pleegde mijn leraar zelfmoord. Vanuit de les moet hij regelrecht naar de onbewaakte overweg even buiten het dorp gelopen zijn.
De eerste Franse dichtbundel die ik kocht was Romances sans paroles dat ‘Il pleure dans mon coeur’ bevat (édition Messein, Paris).
Een jaar later fietste ik, net zeventien, met mijn ulodiploma op zak naar de Arnhemse Rijkskweekschool. Ik zou – en was er mooier perspectief denkbaar voor een jongen uit de kleine middenstand? – onderwijzer worden. De eerste les Nederlands had ik van meneer Groendijk. Na een rondgaande blik door de klas bracht hij na lange tijd uit: ‘Tja, wat zullen we eens gaan doen?’ Zo’n leraar had ik op de ulo niet meegemaakt. Groendijk haalde uit een platte, zwarte tas een boek te voorschijn en merkte op dat hij er gisteravond wel enig plezier aan had beleefd. Hij begon met enthousiasme over het boek te vertellen, las er passages uit voor en toen onverwacht de bel ging vroeg hij: ‘Wie kan ik er een plezier mee doen?’ Te laat had ik het door. Verlegen liet ik Willem Mertens’ levensspiegel van J. van Oudshoorn aan mijn neus voorbijgaan. Maar het volgende dat hij besprak was voor mij: De man die zijn haar kort liet knippen van Johan Daisne. Ik herinner me nog, een halve eeuw later, zijn slotcommentaar: ‘Wij zijn gewoon om wat kleinerend te doen over de Vlaamse literatuur. Deze roman is in een fraai, elegant Nederlands geschreven.’
In de loop van mijn kweekschooljaren verwierf ik op die manier ook Snippers op de rivier van A. Marja. Het boek ik van Schierbeek. Conserve van W.F. Hermans. Rood paleis van Bordewijk. Levensgang van Is. Querido, de novellen Val bom en Uren en sigaretten van Gerrit Kouwenaar en Het recht van de sterkste van Cyriel Buysse. Op een moment aan het eind van het schooljaar toen Groendijk de kast aan het opruimen was, kwam ik niet helemaal toevallig binnen. Hij schoof mij een doos met Nederlandse epigonen van de Franse naturalisten toe: Herman Robbers, S.G. van Vijgh, Gerard van Hulzen. Mijn ontvankelijkheid was zo groot dat niets mij onverschillig liet. Elk boek sloot ik in mijn armen. Van Lode Zielens’ De gele roos was ik evenzeer onder de indruk als van Adriaan van der Veens Jacht in de diepte of van de Verspreide opstellen van Garmt Stuiveling.
Eclectisme was niet mijn sterkste kant. Ik kocht op boekenmarkten of
scharrelde in opslagplaatsen van veilinghallen. Voor een paar gulden kocht ik het volledige oeuvre van Pieter van der Meer de Walcheren, kwam opnieuw de namen Léon Bloy en Huysmans tegen en die van zijn Nederlandse vrienden, verzameld rond het tijdschrift De Gemeenschap: Albert Helman, Jan Engelman, Anton van Duinkerken.
Mijn vader, bekeerd tot een mystieke vorm van protestants geloven verzamelde honderden piëtistische werken van oudvaders waaronder Negen predikatiën van J. van Lodesteyn (1696), Thomas à Kempis’ Imitatio Christi (een uitgave van 1601). Brieven van Johannes Hus (1704), werken van Groenewegen, Smijtegelt, Erskine en een alfabetische namenlijst van de voornaamste ketterijen in wit perkament (1590), een curieus werk waar ik vaak in blader. Over de Agonycliten staat: gelovigen in de zevende eeuw die altijd staande aten en het knielen bij het gebed verwierpen. Voor mijn roman Knielen op een bed violen heb ik van deze werken gebruik gemaakt.
Overdag geef ik les aan een tweemans lagere school in Laag-Soeren, ‘s avonds volg ik colleges doctoraal Frans in Leiden. Mijn docent, Mani Kummer, die Célines Voyage au bout de la nuit had vertaald, kondigde een werkgroep Symbolisme aan. Op bord schreef hij: J.-K. Huysmans A rebours. Dat boek moesten we maar eens te pakken zien te krijgen. Het was op dat moment niet in de handel. De colleges begonnen. Geen van mijn medestudenten bezat de tekst. Weer die magneetnaald. Zou ieder mens dan toch…? Ik scharrelde in een doos afgeschreven boeken die in een winkeltje achter de Dom in Utrecht voor vijftig cent per stuk te koop lagen. Wie had in die tijd belangstelling voor Huysmans? Ik bleek de beroemde gele Fasquelleuitgave in handen te hebben, het yellow book dat als corpus delicti een belangrijke rol speelde in het proces tegen Oscar Wilde. A rebours zou hem tot sodomie hebben aangezet.
Huysmans’ roman veranderde mijn leven. De inhoud was een defilé van zonden, de stijl verblindend. Ik ging alles van Huysmans verzamelen en werd lid van de Société Huysmans, een in 1927 opgericht genootschap voor fervente huysmansianen, dat zijn zetel in Parijs had in een excentriek winkeltje, 12 rue Jacob. Hier waren nog losse nummers te koop van het vierjaarlijks uitgegeven Bulletin, in mysterieus bleekgeel. In het schemerige vertrek brandde boven een ronde tafel altijd een lamp met een laaghangende perkamenten kap waarop een regel uit het Rituaal – De profundi clamavi ad te, Domine – was gegrift. In het licht van deze lamp had Huysmans in de rue Placide in Parijs zijn Brevier de la décadence geschreven.
Bijna alles van deze schrijver heb ik in die onweerstaanbaar charmante winkel gekocht, onder andere het zeer zeldzame Certains, in een eerste druk (édition Tresse & Stock, 1889) dat Huysmans’ kunstkritieken bevat over Rops, Whistler, Redon en Gustave Moreau, die toen nog een marginaal bestaan leidden.
In het kielzog van Huysmans verzamelde ik Franse symbolisten en decadenten, schrijvers die grosso modo publiceerden tussen 1880 en 1900: Léon Bloy, Jacques Maritain, René Ghill, Jules Laforgues, Jean de Tinan, Sâr Péladan, Jean Lorrain, Céard, Hennique, Robert de Montesquiou, de dandy die model stond voor twee bekende romanpersonages: Des Esseintes uit A rebours en de baron de Charlus in Prousts A la recherche du temps perdu. En Rachilde, de enige vrouwelijke fin de siècle schrijver.
Via hen zag ik duidelijke lijnen, vooral in stilistisch opzicht naar Drieu la Rochelle, Julien Gracq en Patrick Modiano. Ik had zo’n vermoeden dat ik in mijn eigen land van deze schrijversschool geleidelijk aan de rijkste privé-collectie had opgebouwd. Totdat ik kennismaakte met Johan Polak.
Kummer had een ontmoeting geregeld. Ik zou deze estheet en uitgever in zijn villa Flevorama in Muiderberg ontmoeten. We zouden over een contract spreken waarin was vastgelegd dat ik binnen enkele jaren een vertaling van A rebours zou aanleveren.
Hij toonde mij zijn bibliotheek, mijn eigen bezit schrompelde ineen. Van Huysmans’ meesterwerk bezat hij meerdere bibliofiele edities waaronder het unieke exemplaar dat Edmond de Goncourt voor zichzelf had laten drukken in een beperkte oplage van één (!) en dat hij uit bewondering voor zijn vriend in een vitrine in zijn buitenhuis in Auteuil had tentoongesteld.
Polak temperde het licht, wees mij een antieke ronde tafel met gedraaide poten waar ik mocht plaatsnemen. Hij bleef lang weg en kwam terug met een dunne plaquette die hij voor mij neerlegde en opensloeg. Het was L’Après midi d’un faune, de beroemde herderszang van Mallarmé, geïllustreerd door Monet. Hij bezwoer mij het uiterst zeldzame geschrift waarvan er nog twee andere exemplaren op de wereld bestonden niet in mijn handen te nemen. Het bedwelmend genot dat ik onderging had ik bij het aanschouwen van een boek nog niet zó gekend. De opwinding had ook te maken met de vernederende rol die mij was toebedeeld.
Ik kijk. Ik sta oog in oog met de meest verfijnde uiting van uitgeverskunst. Monet en Mallarmé in acht pagina’s volmaakt bijeengebracht. De beschrijving die Huysmans in A rebours van deze plaquette gaf, kende ik uit het hoofd: ‘Het omslag van Japans viltpapier in een grijswitte tint die veel
weg had van gestremde melk, was gesloten met twee zijden snoeren, één van China-roze en één zwart. Verborgen achter het omslag ontmoette het zwarte koord het roze en waren tot een sierlijke rozet verknoopt.’ Polak bezat een volmaakt exemplaar. De twee andere van wier bestaan wij weten missen het roze koord.
Op het moment dat ik afscheid wilde nemen, werd Polak onwel en hij vroeg mij of ik bij hem wilde blijven. Hij leed aan een ernstige urine-strangulatie, verbleef lange uren op het toilet. Die nacht heb ik Mallarmés gedicht meerdere malen in mijn handen gehouden. Ook de exemplaren van A rebours.
dichtte Pierre Reverdy.
Polak heeft mijn misdaad ontdekt, nadat die nacht de dokter een katheter had ingebracht en hij opgelucht en weer vrijelijk kon rondlopen. Hij heeft mij ernstig berispt, maar mij zijn vriendschap niet opgezegd.
Na zijn dood werd zijn bibliotheek in Utrecht geveild bij Beyers. Ik heb nog wel ingezet op enkele stukken, maar tijdens de veiling bleek dat een particulier, zelfs iemand met veel geld, geen kans maakte. Alle belangrijke werken kwamen in handen van de Italiaanse maffioso.
Mijn vader stierf in 1971. Kort na zijn overlijden, onder de indruk van zijn sterven, maar ook onder invloed van Reve en Huysmans (de laatste bekeerde zich na A rebours tot een mystiek middeleeuws katholicisme en werd oblaat), ging ik in retraite bij de Benedictijnen in Oosterhout. Als Des Esseintes verbleef ik in een monnikscel, hoewel minder luxueus, werd ‘s morgens om vier uur gewekt om in de kapel de metten bij te wonen. Op een dag noemde ik tegenover de gastenpater het werk van Pieter van der Meer de Walcheren. Enige ogenblikken later wordt de hoogbejaarde, blinde schrijver, aartsvaderlijk figuur, aan mij voorgesteld. We spreken over Verlaine, Bloy en Villiers de L’Isle Adam die hij allen persoonlijk gekend had in zijn Parijse tijd als correspondent van de Maasbode. Misschien voelde hij dat ik in een instabiele fase van mijn bestaan verkeerde. Ik had mijn vader verloren en stond op het punt mijn eerste verhaal te schrijven. Hij legde mij zijn handen op.
Ik heb nooit een boek weg willen doen. Ik zou strenger willen zijn. Een monomaan trekje bezit ik wel. Van een schrijver die mij aanspreekt wil ik alles hebben.
In mijn verzameling heeft de Nederlandse literatuur steeds meer plaats moeten maken voor de Franse. Maar van de volgende Nederlandse schrijvers bezit ik alle boeken: W.F. Hermans, Louis Ferron, P.F. Thomése, Allard Schröder, Bob den Uyl, C.O. Jellema, Rutger Kopland, A.F.Th. van der Heijden.
James Purdy is mijn favoriete Amerikaanse auteur. Van hem bezit ik de originele edities van Colour of darkness, zijn debuut, Eustache Chisholm and the Works, en van zijn toneelstukken The day after the fair en Sun of the sleepless, gesigneerde en van een opdracht voorziene exemplaren (beide laatste volstrekt onverkrijgbaar).
Ik vind dat ik een vrij ideale boekenverzameling heb die zich voegt naar de fasen en wendingen in mijn leven en in zijn ‘rommeligheid’ vrij exact de invloeden weergeeft die ik heb ondergaan.