[p. 60]
Jan Zitman
Negen gedichten
Ansicht
Korte berichten
aan hen die thuisbleven en
zich nu afvragen.
De zee is hier als
een lam. Een bries blaast er soms
wat krulletjes op.
Ik wandel tussen
de inwoners van dit land
het hoge kustpad.
Tegen de avond
zie ik een aalscholver lang
duiken bij de pier.
Plotseling, in de
koelte van de schemering,
zijn er geluiden.
Van dichtbij hoor ik
montere stemmen roepen:
meisjes in kano’s.
Iets later gaan aan
de overkant van de baai
de lichten branden.
Stratenpatronen
liggen flonkerend gespreid
tegen de heuvels.
[p. 61]
Weinig te melden
over hoe ik hier ontwaak:
leeg en ontspannen.
Overal waar wij
gaan en staan zijn wij samen
en blijven vreemden.
Wij komen laat thuis
op de dag van terugkeer.
Dus blijf maar niet op.
[p. 62]
Een liefde
Ik verdronk in haar ogen.
Zoiets blauws had je nog nooit gezien.
Telkens als ik er in keek
begon mijn hoofd te zweven
en mijn hart te bonken
zoals nu na de eerste
ochtendsigaret.
Zoals zij in de bus stapte:
twee witte kniekousen,
dansende blonde vlechten,
een prachtig veulen.
Maar het volgende voorjaar
had zij zich verpopt
in iets vaals
en ook het blauw
was niet meer dát blauw.
Bovendien gingen
de jaren nu tellen.
Ik was ten slotte
drie jaar ouder:
twaalf.
[p. 63]
Lopende patiënt
Spreekuren, vroeger borden
met van zo laat tot zo laat,
vluchtig gezien langs de straat,
zijn werkelijkheid geworden.
Temidden van hen die wachten
ben ik tot nummer geslonken
en net als zij verzonken
in eigen verveelde gedachten.
De schorre bel brengt kleine schrik:
wie is aan de beurt, hij, ik?
Eén kent al jaren het klappen
van deze zweep en maakt grappen,
maar het lachen klinkt pijnlijk.
De benen van passerende
verpleegsters taxerende
voelt elk zich onwaarschijnlijk
en niet meer ten volle bestaand.
Men wordt door de bel gemaand:
opgelet, de medische stand
houdt u volledig in de hand.
[p. 64]
Conservatief
Ik kom wel na.
Laat mij tijd
om te begrijpen.
Achteraf
geef ik jullie wel gelijk.
Maar dan
zijn het mijn ideeën.
En jullie waren te vroeg.
[p. 65]
Zelfportret
Een schelp,
een kokkel.
Binnenin, ik verzeker het u,
een heftig gemor
in winding op winding.
Maar met andere woorden
kruip ik,
nooit iets begrijpend,
in mijn schulp,
mijn kakel.
[p. 66]
Cartogram I
We reizen af op de kaart. Shell ag.
De schaal (Maszstab) 1:200 000.
Onszelf motorisch-fantastisch verhuizend
– voorkeur voor wegen categorie b,
gele dus – mijden we de grijze vlekken
der steden en malen niet om gekerm
van gewonden dat opstijgt uit de berm:
we zoeken nu de laatste witte plekken.
Getuigt deze conceptie al van moed,
een driester plan wordt er nu uitgebroed.
Vertrouwend op de kilometerteller
minderen wij voor niets en niemand vaart.
De blik vooruit, de ogen worden heller.
Wij verdwijnen in de volgende kaart.
[p. 67]
Cartogram II
Tot minder dan een bladluis ingekrompen
volgen we nu een vastgesteld tracé,
dat bij de gratie van benzinepompen
ons toestaat te geraken tot aan zee,
alwaar een flauwgebogen stippellijn
ons in de boot neemt naar een kleine haven.
We worden uitgespuwd, waarna een trein
onze reisziekte bloksgewijs komt staven.
De schrik komt later wel. Onze bagage
is voor elk onderzoek te licht bevonden.
Bij zelfcontrole in ‘t vakantiehuis
bezorgen wij elkander grote monden
en constateren: dit is een blamage,
ons denken en ons voelen ligt nog thuis.
[p. 68]
Oud-hortuszicht
Halfvier al. Pas halfvier. Wat nu. De paarden
van de draaimolen nog maar weer eens aaien.
De wip laten bonken. Grind laten knarsen.
Op mijn buik over de schommelplank hangen.
Staan zeuren aan de knieën van mijn moeder.
Van mijn vader. Ze spraken met hun broers
en zusters. Streelden me. Zagen me niet.
Ga maar weer spelen. Ja, spelen, met wie?
Warm was het. Daar, die limonadefles,
bijna leeg en daarbinnenin een wesp,
ontzind zoemend. Wou weg en wou niet weg.
Er naderde een roodverhitte tante:
ik moest meekomen, aan de achterkant
van de tuin wachtte een oom met een boot.
[p. 69]
Maar hoe kwam je hier uit? Er was een haag
en daarin, nooit gezien, een nauwe poort.
De boot lag er. Aan ‘t roer hurkte de oom.
Klein glimlachend wenkte hij: kom aan boord.
We stommelden het steigertje omlaag.
Het water klakte zachtjes met zijn tong.
Ik wist, we waren een geheim verbond,
dat aan een glanzend avontuur begon.
Door grachten trok de boot zijn spetterend spoor.
De tantes zongen, de ooms vielen in.
Hoe zachtkens. Dat werd morgen wat op school.
Misschien was dit dan eindelijk het begin.
Ik voelde me tot in mijn hart verhoord.
We voeren over blinkend water voort.
[p. 70]
In een bos
Geen harder grond dan bosgrond. Korstig zand.
Als sparren zich weer hebben uitgeschud
rennen rode pantsereenheden rond.
Er knapt soms iets hoog boven in de kruinen.
Het knalt de stilte stuk.
Hier stelen we een dag vol warme zon.
De kinderen spelen buiten tijd en ruimte.
Waren mijn armen vijftig meter lang,
ik zou ze breiden om hun klein heelal.
Altijd weer ben ik bang dat hij zal komen,
de jagersjagersman,
in een groen pak, van tussendoor de bomen.
En uit zal leggen dat dit zo niet kan.
Dat de tijd om is nu. Of erger nog,
dat hij zal zeggen: zo, ik kom ze halen.