Jean Genet
Vier uren in Chatila
Vertaling en inleiding Jan Fontijn*
In juni 1982 vond in Libanon de invasie plaats door Israël. Een klein aantal armzalig gewapende Palestijnen en Libanezen moest het opnemen tegen een vrij groot Israelisch leger. De oorlog had een bloedig karakter. Duizenden burgers werden vaak met onwettige wapens gedood. Archieven, bibliotheken en huizen van vooraanstaande Libanezen en burgers werden vernietigd. Toen na een beleg van drie maanden het Israëlische leger de toegangswegen van Beiroet in bezit had, stemden de Palestijnse strijders en vluchtelingen van West-Beiroet erin toe om het land te verlaten. Ze scheepten zich onder bescherming van Amerikaanse, Franse en Italiaanse vredesmachten in met bestemming Tunesië, Algerije of Jemen. De Palestijnse kampen in Libanon waren onbeschermd.
Gedurende Israëls beleg van Beiroet had de bekende Palestijnse intellectueel Edward Said per telefoon bij zijn vrienden en familieleden in Beiroet erop aangedrongen om ervaringen op te schrijven, want het was zo nodig dat ze hun verhaal vertelden. Er was volgens hem een ‘depressed condition of the Palestinian narrative’. De verteller moest iemand zijn met een zekere autorititeit, die niet werd tegengehouden door de censuur. Een van de eersten die zijn verhaal zou doen was Jean Genet.
In augustus 1982 besloot Jean Genet na tien jaar afwezigheid terug te keren naar het Midden Oosten in het gezelschap van zijn vriendin Layla Shahid, redactrice van de Revue d’études palestiennes. Geestelijk en lichamelijk was Genet ten gevolge van een kobaltbehandeling voor zijn kanker er zeer slecht aan toe.
Genet arriveerde op 12 september 1982 in Beiroet, een cruciaal moment in de Libanese oorlog. De dag na zijn aankomst kwamen de gebeurtenissen in een stroomversnelling. Vanaf het balkon van het appartement van Layla Shahid waar hij logeerde was Genet op 13 september getuige van het vertrek van de internationale strijdkrachten. Op 14 september werd de recent gekozen president Béchir Gemayel vermoord. In de vroege morgen van 15 september trok het Israëlische leger tegen alle afspraken in Beiroet binnen om ‘de orde te handhaven’. In de avond omcirkelde het Israëlische
leger de Palestijnse vluchtelingenkampen Sabra en Chatila in de buitenwijk van Beiroet en installeerde het hoofdkwartier zich in een appartementsgebouw van acht verdiepingen, dat op tweehonderd meter van de toegang tot die kampen lag. Op 16 september drongen gewapende eenheden gekleed in uniformen van diverse christelijk-Libanese milities de kampen binnen met toestemming van de Israëlische strijdkrachten. Doel was de daar aanwezige terroristen op te ruimen. Gedurende twee dagen en drie nachten richtten ze een bloedbad aan zonder dat de Israëlische strijdkrachten, gestationeerd bij de ingangen, tussen beide kwamen of alarm sloegen.
Van een Noorse verpleegster die in het kamp Chatila werkte vernam Genet wat er in de kampen aan de hand was. Het lukte Genet niet om er binnen te komen omdat Israëlische gevechtswagens de ingang blokkeerden. Eerst op zondag 19 september, omstreeks tien uur, lukte het om Chatila te bezoeken waarbij hij zich voor journalist uitgaf. In zijn eentje doorkruiste hij gedurende vier uur de nauwe straatjes van Chatila. Terug in zijn appartement sloot hij zich gedurende 24 uur op in zijn kamer. Op 22 september nam hij het vliegtuig naar Damascus. In Parijs schreef hij in oktober het artikel ‘Quatre heures à Chatila’, dat op 1 januari 1983 in de Revue d’études palestiennes verscheen.
In het stuk heeft Genet de beschrijving van zijn impressies in Chatila afgewisseld met zijn herinneringen aan zijn gelukkige en onvergetelijke verblijf bij de Palestijnse vrijheidstrijders in 1970 in Jordanië. Door dit procédé krijgt de tekst een opmerkelijke, dramatische spanning.
Om meer dan een reden heb ik gemeend dit stuk in het Nederlands te moeten vertalen. In een rondvraag bij mijn vrienden en kennissen bleek men het niet te kennen. Het stuk is volgens mij zeer de moeite waard en brengt een van de zwarte periodes uit de geschiedenis van het Midden Oosten terug in de herinnering. Er vonden toen gebeurtenissen plaats die niet vergeten mogen worden. Een andere reden is dat uit alles blijkt dat ‘Vier uren in Chatila’ voor Genet de basis is geweest voor Un captif amoureux. Een aantal passages uit het stuk komt bijna letterlijk in het boek voor.
Genet had goed in de gaten dat zijn laatste werken totaal van zijn vroegere oeuvre verschilden. In een interview met Layla Shahid en R. Wischenbart in Wenen in 1983 zei hij dat hij in zijn vroegere werk, geschreven in de gevangenis, meester was over zijn verbeelding. Maar dat was anders toen hij in Chatila was. Toen was hij niet meer meester over zijn verbeelding: hij was verplicht zich ondergeschikt te maken aan de werkelijkheid, de werkelijkheid van mensen die vastgebonden waren, van een vrouw van wie de vingers afgehakt waren.
Voor Jean Genet is het verschil tussen het Westen en het Oosten zeer groot. Al in zijn vroege jeugd in Frankrijk werd hem voorgehouden, zo zegt hij in hetzelfde interview, dat de islam de schaduwkant van het christendom was. In het christendom
zou het licht zijn, wie moslim was zat in de schaduw. Die conditionering wilde hij doorbreken: zijn kiezen voor het Palestijnse volk was daarvan een voorbeeld. En die keuze was onvoorwaardelijk.
*
‘In Chatila, in Sabra, hebben niet-Joden niet-Joden vermoord, wat hebben wij daarmee te maken?’ Menahem Begin (in de Knesset)*
Niemand, niets, geen enkele verhaaltechniek zal kunnen vertellen wat de zes maanden waren, doorgebracht bij de Palestijnse verzetsstrijders in de bergen van Jerash en Ajloun in Jordanië, vooral niet die eerste weken.1. Een verslag geven van de gebeurtenissen, de chronologie, de successen en misrekeningen van de plo vastleggen, dat hebben anderen gedaan. De tijdgeest, de kleur van de hemel, de aarde en de bomen, daarover zal men kunnen vertellen, maar nooit zal men de lichte dronkenschap kunnen doen voelen, de gang boven het stof, de schittering van de ogen, de transparantie van de verhoudingen niet alleen tussen feddajins, maar ook tussen hen en hun commandanten. Alles, allen onder de bomen trilden, waren vrolijk, verrukt door een leven dat voor allen zo nieuw was, en in die trillingen was iets van een buitengewone bestendigheid, waakzaamheid, behoedzaamheid, bescherming als iemand die bidt zonder iets te zeggen. Alles was voor allen. Ieder was in zichzelf alleen. En misschien niet. Kortom, glimlachende en woeste gezichten. Het Jordaanse gebied waar ze zich overeenkomstig een politieke keuze hadden teruggetrokken was een zone die wat de lengte betreft van de Syrische grens tot Salt liep, begrensd door de Jordaan en de weg van Jerash naar Irbid. Die grote zone bedroeg ongeveer zestig, de diepte twintig kilometer, bestaande uit een zeer bergachtig gebied bedekt met groene eiken, kleine Jordaanse dorpen en schraal bouwland. In de bossen en gecamoufleerde tenten hadden de feddajins eenheden van strijders en lichte en halfzware wapens geplaatst. Zodra de artillerie, vooral gericht tegen eventuele Jordaanse operaties, ter plaatse was, onderhielden de jonge soldaten de wapens, demonteerden ze om ze schoon te maken, vetten ze in
en zetten ze weer zo snel mogelijk in elkaar. Enkelen presteerden het om geblinddoekt de wapens te demonteren en in elkaar te zetten zodat ze er ook ‘s nachts in zouden slagen. Tussen elke soldaat en zijn wapen bestond een amoureuze en magische verhouding. Omdat de feddajins sinds kort de adolescentie achter zich hadden gelaten, was het geweer als wapen het teken van de triomferende mannelijkheid en verschafte het bestaanszekerheid. De agressiviteit verdween: de glimlach toonde de tanden.
De rest van de tijd dronken de feddajins thee, bekritiseerden hun commandanten en de rijke lui, Palestijnen en anderen, verwensten Israël, maar spraken vooral over de revolutie, de revolutie die zij voerden en die zij gingen ondernemen.
Voor mij, doet het woord ‘Palestijnen’ of het nu in de titel is geplaatst, in de tekst van een artikel, op een pamflet, onmiddellijk aan feddajins denken op een precieze plaats – Jordanië – en in een periode, die men gemakkelijk kan dateren: oktober, november, december 1970, januari, februari, maart, april 1971. Het is toen en daar dat ik de Palestijnse Revolutie leerde kennen. De buitengewone vanzelfsprekendheid van wat plaatsvond, de kracht van dit bestaansgeluk wordt ook schoonheid genoemd.
Tien jaren gingen voorbij en ik wist niets van hen, behalve dat de feddajins in Libanon waren. De Europese pers sprak achteloos, zelfs met dédain over het Palestijnse volk. En plots was daar West-Beiroet.2.
*
Een foto heeft twee dimensies, het scherm van de televisie ook, noch de een, noch de ander kunnen doorlopen worden. Van de ene straatmuur naar de andere waren de lijken, gebogen of gestut, met de voeten gedrukt tegen een muur en het hoofd steunend tegen de andere, zwart en opgezwollen, waarover ik heen moest stappen, allen Palestijnse en Libanese lijken. Zowel voor mij als voor wat nog restte van de bevolking leek het rondlopen in Chatila en Sabra op een haasje-overspel.3. Een dood kind kan soms de straten blokkeren, ze zijn zo nauw, bijna dun, en de doden zo talrijk. Ongetwijfeld is hun stank voor oude mensen vertrouwd: mij deed het niets. Maar wat een vliegen. Wanneer ik de zakdoek of Arabische krant van een hoofd optilde, dan stoorde ik ze. Woedend geworden door mijn gebaar kwamen ze in zwermen op de rug van mijn hand zitten en probeerden zich ermee te voeden. Het eerste lijk dat ik zag was dat van een man van vijftig of zestig jaar. Hij zou een krans van witte haren gehad hebben, indien een
verwonding (een bijlslag leek me) niet zijn schedel geopend had. Een deel van de zwart geworden hersenen lag op de grond, naast het hoofd. Het gehele lichaam was in een bloedplas gelegen, zwart en gestold. De ceintuur was niet vastgegespt, de broek zat vast aan een enkele knoop. De voeten en benen van de dode waren bloot, zwart, paars en lichtpaars: misschien was hij ‘s nachts of in de vroege morgen verrast? Probeerde hij te ontsnappen? Hij lag in een klein steegje, onmiddellijk rechts van die ingang van het kamp van Chatila dat tegenover de ambassade van Koeweit ligt. Voltrok zich het bloedbad van Chatila in zacht geruis of in totale stilte dat de Israëliërs, soldaten en officieren, beweren niets te hebben gehoord, niets vermoed te hebben terwijl zij dat gebouw sinds woensdagmiddag bezet hielden?
De fotografie legt niet de vliegen, noch de bleke en dikke stank van de dood vast. Zij vertelt evenmin van de sprongen die men moet maken wanneer men van het ene lijk naar het andere gaat.
Indien men aandachtig een dode bekijkt, dan vindt er een merkwaardig verschijnsel plaats: de afwezigheid van leven in het lichaam komt neer op een totale afwezigheid van het lichaam of veeleer op zijn ononderbroken afstand. Zelfs als men hem benadert, dan zal men hem, zo gelooft men, nooit aanraken. Voor zover men hem beschouwt. Maar wanneer men een gebaar in zijn richting maakt, wanneer men zich bij hem laat zakken en een arm, een vinger verplaatst, dan is hij plotseling zeer aanwezig en bijna vriendschappelijk.
Liefde en dood. Deze twee termen verbinden zich zeer snel met elkaar wanneer de een is opgeschreven. Ik heb naar Chatila moeten gaan om te bemerken hoe obsceen de liefde en hoe obsceen de dood is. Lichamen hebben in beide gevallen niets meer te verbergen: houdingen, verdraaiingen, gebaren, tekens, zelfs stiltes behoren aan de ene en aan de andere wereld. Het lichaam van een man van dertig à vijfendertig jaar was op de buik gelegen. Alsof het hele lichaam slechts een blaas in de vorm van een mens was, zo was hij door de zon en door de ontbindingschemie gezwollen tot het spannen van de broek toe die het gevaar liep bij de billen en dijen los te barsten. Het enige gezichtsdeel dat ik kon zien was paars en zwart. Iets hoger dan de knie vertoonde de opgetrokken dij onder de losgescheurde stof een open wond. Ontstaan van de wond: een bajonet, een mes, een dolk? Op en rond de wond vliegen. Het hoofd groter dan een watermeloen – een zwarte watermeloen. Ik vroeg naar zijn naam, hij was mohammedaan.
– Wie is het?
– Een Palestijn, antwoordde me in het Frans een man van zo’n veertig jaar. Kijk wat ze gedaan hebben.
Hij trok aan de deken die de voeten en een deel van de benen bedekte. De kuiten waren bloot, zwart en opgezwollen. De voeten met zwarte, niet geregen rijglaarzen en de enkels van de twee voeten waren aaneengesloten, en dat zeer vast door de knoop van een stevig touw – de stevigheid was te zien – van ongeveer drie meter lang, die ik goed legde opdat mevrouw S. (een Amerikaanse) met precisie kon fotograferen.4. Ik vroeg aan de man van veertig jaar of ik het gezicht kon zien.
– Als u het wilt, maar bekijk hem zelf.
– Wilt u me helpen om zijn hoofd te draaien?
– Nee.
– Heeft men hem met dat touw door de straten getrokken?
– Ik weet het niet, meneer.
– Wie heeft hem vastgebonden?
– Ik weet het niet, meneer.
– De lui van commandant Haddad?5.
– Ik weet het niet.
– De Israëliërs?
– Ik weet het niet.
– De lui van Kataëb?6.
– Ik weet het niet.
– Kende u hem?
– Ja.
– Hebt u hem zien doodgaan?
– Ja.
– Wie heeft hem gedood?
– Ik weet het niet.
Hij verwijderde zich vrij snel van de dode en mij. Op een afstand keek hij naar mij en verdween hij in een zijsteeg.
Welke steeg nu nemen? Ik werd heen en weer getrokken door mannen van vijftig jaar, door jongelui van twintig, door twee oude Arabische vrouwen, en ik had de indruk me in het centrum te bevinden van een windroos waarvan de stralen honderden doden bevatten.
Ik noteer het volgende nu zonder goed te weten waarom ik dat op dit punt van mijn verhaal doe: ‘De Fransen hebben de gewoonte om die flauwe uitdrukking “le sale boulot” (pokkewerk) te gebruiken, nou, zoals het Israelische leger het “pokkewerk” aan de lui van de Kataëb of van de Haddad
heeft opgedragen, zo heeft de arbeiderspartij het “pokkewerk” door de Likoud, Begin, Sharon, Shamir laten voltooien.’7. Ik citeer hier R., Palestijns journalist, nog te Beiroet, zondag 19 september.
Te midden van, in de nabijheid van al die gefolterde slachtoffers, kan mijn geest zich niet losmaken van die ‘onzichtbare visie’: de folteraar, hoe was hij? Wie was hij? Ik zie hem en ik zie hem niet. Hij verpest mijn ogen en hij zal nooit een andere vorm hebben dan de vorm die de poses, houdingen, groteske gebaren van de doden duidelijk aangeven, in de zon door zwermen vliegen bestookt.
Als ze zo snel vertrokken zijn (de Italianen, per boot aangekomen met twee dagen vertraging, gingen ervandoor met Herculesvliegtuigen!), de Amerikaanse mariniers, de Franse para’s, de Italiaanse bersaglieres die een scheidingsmacht vormden in Libanon, een dag of zesendertig uur voor hun officiële vertrek, en wel de dag voor de moord van Béchir Gemayel,8. alsof ze zich uit de voeten maakten, hebben de Palestijnen dan echt ongelijk zich af te vragen of Amerikanen, Fransen, Italianen niet gewaarschuwd zijn geweest dat het nodig was om ‘m vliegensvlug te smeren om niet de schijn te wekken gemengd te zijn in het opblazen van het huis van de Kataëb?
Ze zijn heel snel en heel vroeg vertrokken. Israël gaat er prat op en geeft hoog op van zijn efficiency in het gevecht, de voorbereidingen van zijn rekruteringen, zijn handigheid om gebruik te maken van de omstandigheden, van het naar de hand zetten van die omstandigheden. Zie nou zelf: de plo verlaat glorieus Beiroet op een Grieks schip met een vlootescorte. Béchir, zich verbergend zoveel als hij maar kan, brengt een bezoek aan Begin in Israël. De tussenkomst van de drie legers (Amerikaanse, Franse, Italiaanse) houdt ‘s maandags op. Dinsdag wordt Béchir vermoord. Woensdagmorgen komt Tsahal West-Beiroet binnen.9. Alsfo ze van de haven kwamen, gingen de Israëlische soldaten op de morgen van de begrafenis van Béchir omhoog naar Beiroet. Met een verrekijker zag ik hen, vanaf mijn huis op de achtste verdieping, in een rij achter elkaar aankomen, een enkele rij. Ik verbaasde me dat er niets anders gebeurde want een goed geweer met vizier zou allen hebben moeten neerleggen. Hun meedogenloosheid ging hun voor.
En de gevechtswagens achter hen. Vervolgens de jeeps.
Vermoeid door een zo lange en matineuze mars, hielden ze stil bij de ambassade van Frankrijk waarbij ze de tanks, zonder omwegen in Hamra binnenkomend, vóór hen lieten oprukken.10. De soldaten zaten per tien meter op het trottoir, met het gepunt geweer voor zich, de rug tegen de muur
van de ambassade gedrukt. Met hun vrij grote tors leken ze me boa’s die van voren twee langgerekte benen hadden.
‘Israël had zich ten opzichte van de Amerikaanse vertegenwoordiger Habib vastgelegd, om geen voet te zetten in West-Beiroet en om vooral de burgerbevolkingen van de Palestijnse kampen te respecteren. Arafat heeft nog de brief waarmee Reagan hem de belofte doet. Habib zou aan Arafat de bevrijding van negenduizend gevangenen in Israël beloofd hebben. Donderdag beginnen de slachtingen van Chatila en Sabra. Het “bloedbad” dat Israël voorwendde te vermijden door orde te brengen in de kampen!’ zegt me een Libanese schrijver.
‘Het zal voor Israël erg gemakkelijk zijn om zich van alle beschuldigingen vrij te pleiten. Journalisten in alle Europese kranten spannen zich al in om hen onschuldig te verklaren; niemand zal zeggen dat gedurende de nachten van donderdag op vrijdag en van vrijdag op zaterdag er Hebreeuws in Chatila werd gesproken.’ Dat zegt me een andere Libanees.
De Palestijnse vrouw – want ik kon niet uit Chatila weggaan zonder van het ene lijk naar het andere lijk te gaan en dat ganzenbordspel zou onvermijdelijk uitlopen op dit wonder: Chatila en Sabra, met de grond gelijk gemaakt door de slagordes van de onroerendgoedsector met de bedoeling om op dit zeer platte kerkhof te herbouwen – de Palestijnse vrouw was waarschijnlijk bejaard want zij had grijze haren. Zij lag uitgestrekt op de rug, ze was daar achteloos op de blokstenen, bakstenen, stangen van verwrongen ijzer neergelegd of achtergelaten. Eerst verbaasde ik me over een vreemde kluwen van koord en stof die van de ene pols naar de andere ging, waarmee de twee armen horizontaal uit elkaar werden gehouden, als waren ze gekruisigd. Het zwarte, opgezwollen gezicht, naar de hemel gekeerd, toonde een open mond, zwart van de vliegen, met tanden die me erg wit schenen, een gezicht dat zonder dat een spier bewoog leek te grijnzen, te lachen of te huilen met een stil en ononderbroken gehuil. Haar kousen waren van zwarte wol, haar jurk met roze en grijze bloemen, lichtjes opgetrokken of te kort, ik weet het niet, liet de bovenkant van de zwarte en gezwollen dijen zien, steeds met de delicate lichtpaarse tinten waaraan een gelijk lichtpaars en een violet op de wangen beantwoordden. Waren dat bloeduitstortingen of het natuurlijke effect van het verrotten in de zon?
– Heeft men haar met geweerkolven geslagen?
– Kijk, meneer, kijk naar haar handen
Ik had het niet opgemerkt. De vingers van beide handen lagen in een waaier en de tien vingers waren afgehakt als met een snoeischaar van de
tuinman. Soldaten, lachend als jongens en vrolijk zingend, hadden zich waarschijnlijk geamuseerd bij het ontdekken van die snoeischaar en bij het gebruik daarvan.
– Kijk, meneer.
De vingertoppen, de kootjes, met nagel lagen in het stof. De jongeman die me natuurlijk zonder enige nadruk de marteling van de doden liet zien legde rustig weer een stuk stof op het gezicht en de handen van de Palestijnse vrouw, en een ruw stuk karton op de benen. Ik onderscheidde niet meer dan een hoeveelheid roze en grijze stof, waarboven vliegen vlogen.
Drie jongemannen trokken me mee in een steeg.
– Ga naar binnen, meneer, wij wachten buiten op u.
Het eerste vertrek was wat er van een huis met twee etages overbleef. Een vrij rustig vertrek, gezellig zelfs, een poging tot geluk, misschien was met de overblijfselen een geslaagd geluk tot stand gebracht, met wat van een stuk schuimplastic in een vak van een vernielde muur overbleef, met wat ik eerst geloofde drie fauteuils te zijn, in feite drie autozittingen (misschien van een afgedankte Mercedes), een canapé met kussens, bekleed met een bloemenstof met schreeuwerige kleuren en gestileerde patronen, een klein stil radiotoestel, twee uitgedoofde kandelaars. Een vrij rustig vertrek, zelfs met het tapijt van hulzen… Een deur klapperde alsof het ergens tochtte. Ik bewoog me voort op de hulzen en duwde tegen de deur die zich in de richting van het andere vertrek opende, maar ik moest kracht zetten: de hak van een schoen met schacht belette me de doorgang, de hak van een op de rug gelegen lijk, dicht bij twee andere lijken van mannen, die op de buik waren gelegen en rustend op een ander tapijt van koperen hulzen. Ik dreigde daardoor verschillende malen te vallen.
Achterin dat vertrek stond een andere deur open, zonder slot en deurklink. Ik stapte over de doden zoals men over afgronden springt. Het vertrek bevatte vier lijken van mannen, opgestapeld op een enkel bed, de een op de ander alsof elk van hen de voorzorg had gehad om degene die onder hem lag te beschermen of dat ze door een erotische bronst in ontbinding waren bevangen. Die hoeveelheid schilden rook sterk, het rook niet slecht. De geur en de vliegen waren, zo scheen het mij, aan mij gewend. Ik stoorde niets meer van dat verderf en van deze rust.
– In de nacht van donderdag op vrijdag, gedurende die van vrijdag op zaterdag en van zaterdag op zondag had niemand hen gewekt, denk ik.
En toch scheen het me toe dat iemand vóór mij bij deze doden was langs-
gegaan. De drie jongelui wachtten ver van het huis op mij, een zakdoek voor hun neus.
Toen, bij het verlaten van het huis, had ik iets als een aanval van plotselinge en lichte krankzinnigheid die me bijna deed lachen. Ik zei tot mijzelf dat men nooit genoeg planken en timmerlieden zou hebben om doodskisten te maken. En dan, waarom doodskisten? De dode mannen en vrouwen waren allemaal mohammedanen, die men in lijkkleden naait. Hoeveel lengtes zou men nodig hebben om zovele doden in een lijkwade te wikkelen? En hoeveel gebeden? Wat er op deze plaats ontbrak, zo overdacht ik, was het scanderen van gebeden.
– Kom meneer, kom snel.
Het wordt tijd om te schrijven dat deze plotselinge en zeer kortstondige gekte, die me meters wit weefsel deed tellen, aan mijn manier van lopen een bijna opgewekte levendigheid gaf en die misschien veroorzaakt was door de overweging die ik de dag daarvoor van een Palestijnse vriendin gehoord had.
– Ik verwachtte dat men mij mijn sleutels brengt (welke sleutels: van zijn wagen, van zijn huis, ik weet niet meer dan het woord sleutel) toen een oude man al hardlopend voorbijging. – Waar ga je naar toe? – Hulp zoeken. Ik ben de doodgraver. Zij hebben het kerkhof gebombardeerd. Al de beenderen van de doden liggen open en bloot. Men moet mij helpen de beenderen te verzamelen.
Deze vriendin is, geloof ik, een christen. Ze zegt me nog: ‘Toen de vacuumbom – ook wel implosiebom genoemd – tweehonderdvijftig personen had gedood, hadden we slechts een enkele kist. De mannen hebben een gemeenschappelijk graf op het kerkhof van de orthodoxe kerk gegraven. Men vulde de kist en men ging hem legen. Terwijl de bommen vielen liep men heen en weer, terwijl men de lichamen en de ledematen zoveel als men kon opruimde.’
Sinds drie maanden hadden handen een dubbele functie; overdag grijpen en aanraken, ‘s nachts zien. Het afsluiten van de elektriciteit verplichtte tot deze blindenopvoeding, evenals tot het beklimmen twee of drie maal dagelijks van de steile rots van wit marmer, de acht etages van de trap. Men had alle vaten van het huis met water moeten vullen. De telefoon was afgesneden toen de Israëlische soldaten West-Beiroet binnenkwamen en met hen de Hebreeuwse opschriften. De wegen waren het ook rond Beiroet. De Merkeba gevechtswagens, voortdurend in beweging, vormden een aanwijzing dat ze de hele stad onder toezicht hielden en tegelijkertijd vermoedde
men dat hun bezetters bang waren dat de gevechtswagens een vast mikpunt werden.11. Ongetwijfeld vreesden ze de activiteit van de mourabitounes en die van de feddajins die in de districten van West-Beiroet hadden kunnen achterblijven.12. De dag na de Israëlische binnenkomst waren we gevangenen, welnu het leek me dat de overweldigers minder gevreesd dan veracht waren, ze veroorzaakten minder vrees dan walging. Geen enkele soldaat lachte of glimlachte. Het was zeker niet het moment voor het gooien van rijst of van bloemen.
Sinds de wegen afgesneden waren, de telefoon stil was en ik beroofd was van communicatie met de rest van de wereld, voelde ik me voor de eerste keer van mijn leven Palestijn worden en een hater van Israël. In de Sportwijk, dicht bij de weg Beiroet-Damascus, in het stadion dat reeds bijna verwoest is door de zware bombardementen van de vliegtuigen, leveren de Libanezen aan de Israëlische officieren massa’s wapens, naar het schijnt, alle opzettelijk beschadigd.
In het appartement dat ik bewoon heeft ieder zijn radiotoestel. Men luistert naar Radio-Kataëb, Radio-Mourabitounes, Radio-Amman, Radio-Jeruzalem (in het Frans), Radio-Libanon. Men doet dat zelfde ongetwijfeld in elk appartement.
‘We zijn met Israël verbonden door middel van talrijke stromen die ons bommen brengen, gevechtwagens, soldaten, fruit, groente; ze nemen in Palestina onze soldaten mee, onze kinderen… in een voortdurend va-et-vient dat niet meer ophoudt, zoals we, zeggen ze, sinds Abraham met hen verbonden zijn, in afkomst, in taal, in dezelfde oorsprong…’ (een Palestijnse feddajin). ‘Kortom,’ zo voegt hij eraan toe, ‘ze overweldigen ons, zij mesten ons vet, ze verstikken ons en willen ons omhelzen. Ze zeggen dat zij onze verwanten zijn. Ze zijn zeer bedroefd te zien dat men zich van hen afwendt. Ze moeten woedend op ons en op henzelf zijn.’
*
De stellige bewering dat revolutionairen een zekere schoonheid bezitten stuit op nog al wat bezwaren. Men weet – men veronderstelt – dat jonge kinderen en adolescenten die in oude en strenge milieus leven wat betreft gezicht, lichaam, bewegingen, blikken een schoonheid bezitten, die vrij dicht de schoonheid van de feddajins nabijkomt. De verklaring daarvoor is misschien de volgende: door de aloude orde te doorbreken baant zich dwars door de dode huiden heen een nieuwe vrijheid, en vaders en grootvaders
zullen moeite hebben om de schittering van de ogen, de spanning van de slapen, de opgewekte prikkeling van het bloed in de aderen uit te doven.
In de lente van 1971 was op de Palestijnse bases op een subtiele manier de schoonheid verspreid in een woud dat door de vrijheidszin van de feddajins bezield was. In de kampen bestond een andere, een beetje gedemptere schoonheid, die zich door de macht van de vrouwen en van de kinderen vestigde. De kampen ontvingen een soort licht dat uit de gevechtskampen kwam en wat de vrouwen betreft, de verklaring van hun schittering zou een lang en ingewikkeld debat vereisen. Meer nog dan de mannen, meer nog dan de feddajins in het gevecht, schenen de Palestijnse vrouwen voldoende krachtig om het verzet te ondersteunen en de nieuwigheden van een revolutie te accepteren. Ze hadden al geweigerd aan de gewoontes te gehoorzamen: een directe blik die de blik van de mannen weerstond, weigering van de sluier, de haren zichtbaar, soms zelfs totaal open en bloot, een stem die niet oversloeg. Hun kordate en nuchtere optreden maakte deel uit van een zeer stellige opmars naar een nieuwe, aan hen nog onbekende orde waar zij voor zichzelf als een bad de bevrijding voorvoelden, en voor de mannen een luisterrijke trots. Zij waren bereid om tegelijkertijd echtgenoot en moeder van de helden te worden zoals zij dat al van hun mannen waren.
In de bossen van Ajloun droomden de feddajins misschien over meisjes, het lijkt eerder dat elk op zichzelf een meisje tekende – of modelleerde door zijn gebaren – dat tegen hem aan was gedrukt, vandaar die gratie en die kracht van de gewapende feddajins – met hun vrolijk lachen. We bevonden ons niet alleen op de grens van een revolutie in wording maar ook in een vage sensualiteit. Een rijp die elk gebaar verstijfde, verleende er zachtheid aan.
Steeds, en gedurende een maand elke dag, zag ik in Ajloun, steeds weer een magere maar sterke vrouw, gehurkt in de kou, maar wel gehurkt als de Indianen van de Andes, bepaalde Afrikaanse zwarten, de Intouchables van Tokio, de zigeuners op een markt, in een positie om plotseling bij gevaar te vertrekken, onder de bomen, voor de wachtpost – een huisje in hard materiaal, zeer snel gemetseld. Zij wachtte met blote voeten in een zwarte jurk, met galons aan de kraag en aan de zoom van de mouwen. Haar gezicht stond streng maar niet chagrijnig, vermoeid maar niet gelaten. De verantwoordelijke van het commando maakte een kamer klaar die bijna kaal was, vervolgens gaf hij haar een teken. Zij trad het vertrek binnen. Sloot de deur, maar niet met de sleutel. Vervolgens ging ze naar buiten zonder een woord te zeggen, zonder te glimlachen, op haar twee blote voeten keerde ze rechtstreeks terug tot aan Jerash en tot het kamp van Baqa. In de kamer,
die in de wachtpost voor haar gereserveerd was, lichtte zij, zo wist ik, haar twee zwarte rokken op, maakte alle enveloppen en brieven die erin waren genaaid los, maakte er een pakket van, klopte zachtjes op de deur. Overhandigde de brieven aan de verantwoordelijke, ging naar buiten, vertrok zonder een woord te zeggen. De volgende dag kwam ze terug.
Andere vrouwen, ouder dan zij, lachten er om dat ze als haard niet meer dan drie zwartgeblakerde stenen hadden die zij lachend in Djebel Hussein (Amman) ‘ons huis’ noemden. Met een wat kinderlijke stem toonden zij mij de drie stenen en soms de aangestoken houtskool, terwijl ze met een lach zeiden: ‘Dârna’ (‘ons huis’ in het Arabisch). Deze oude vrouwen maakten noch van de Palestijnse revolutie deel uit, noch van het verzet: zij waren de vrolijkheid die niet meer hoopt. De zon boven hen vervolgde zijn kromme baan. Een gestrekte arm of vinger wierp op de grond een steeds smallere schaduw. Maar welke grond? Jordaanse, ten gevolge van een administratief en politiek verzinsel, beslist door Frankrijk, Engeland, Turkije, Amerika… ‘De vrolijkheid die niet meer hoopt’, de meest vreugdevolle want de meest wanhopige. Zij zagen nog een Palestina dat niet meer bestond toen ze zestien jaar waren, maar toch, ze hadden een grond. Zij bevonden zich niet onder of boven in een verontrustende ruimte waar de minste beweging een verkeerde beweging zou zijn. Was de aarde onder de blote voeten van deze tachtigjarige en uiterst elegante treurspelspeelsters stevig? Dat was steeds minder waar. Toen zij Hebron onder de bedreigingen van de Israëliërs waren ontvlucht, scheen de aarde hier stevig, ieder wende er oppervlakkig aan en leefde sensueel in de Arabische taal. Bij het verstrijken van de tijd scheen het dat de aarde dit testte: de Palestijnen waren hoe langer hoe minder te verdragen in dezelfde tijd dat deze Palestijnen, die boeren, de mobiliteit, de mars, bijna elke dag als speelkaarten het spel van de herverdeelde ideeën ontdekten, de wapens, in elkaar gezet, gedemonteerd, gebruikt. Elk van de vrouwen neemt bij toerbeurt het woord. Ze lachen. Men bericht dat een van hen zei:
– Helden! Wat een onzin! Ik heb vijf of zes van hen die op de heuvel zijn, voortgebracht en op de billen gegeven. Ik heb hen afgeveegd. Ik weet wat ze waard zijn en ik kan er anderen van maken.
In de altijd blauwe hemel heeft de zon zijn baan vervolgd, maar hij is nog warm. Deze treurspelspeelsters herinneren zich en verbeelden tegelijk. Om nog expressiever te zijn, wijzen ze bij het slot van een volzin met de wijsvinger en accentueren ze de gezwollen medeklinkers. Als een Jordaanse soldaat zou voorbijgaan, zou hij verrukt zijn: in het ritme van de zinnen zou hij het ritme van de dansen van de bedoeïenen terugvinden. Zonder omhaal
van woorden zou een Israëlische soldaat, bij het zien van deze godinnen, een mitrailleursalvo op hun schedel loslaten.
*
Hier in de ruïnes van Chatila is er niets meer. Enkele oude vrouwen, zwijgend, snel weer opgesloten achter de deur waar een witte doek is vastgespijkerd. Van de zeer jonge feddajins zal ik er enkelen in Damascus ontmoeten.
Een favoriete gemeenschap kiezen, de geboorte niet meegerekend in het geval van het behoren tot dit volk aangeboren is, geschiedt bij de gratie van een niet beredeneerde instemming. Niet dat de billijkheid er niet zijn deel in heeft, maar deze billijkheid en elke verdediging van die gemeenschap komen tot stand krachtens een sentimentele, misschien zelfs gevoelige, sensuele aantrekkelijkheid; ik ben Fransman, maar ik verdedig totaal, zonder te oordelen, de Palestijnen. Ze hebben het recht aan hun kant omdat ik van ze houd. Maar zou ik ze beminnen, indien onrechtvaardigheid er niet een zwervend volk van maakte?
De flatgebouwen van Beiroet zijn bijna allemaal getroffen, in dat wat men nog West-Beiroet noemt. Ze zakken op verschiffende manieren in elkaar: als een tompoes die door de vingers van een King Kong-reus, onverschillig en vraatzuchtig, gedrukt wordt, soms ook buigen de drie of vier laatste verdiepingen charmant volgens een zeer elegant plooisel, een soort Libanese drapering van het flatgebouw. Als een voorgevel nog intact is, maak dan een rondje om het huis, de andere gevels zijn beschoten. Indien de vier gevels zonder scheuren zijn, dan is de bom, losgelaten uit het vliegtuig, in het centrum gevallen en heeft een put gemaakt van wat het trappenhuis en de lift waren.
In West-Beiroet zegt S. me na de aankomst van de Israëliërs: ‘De nacht was gevallen, het moest negentien uur zijn. Plotseling een groot gekletter, gerinkel, gerammel. Iedereen, mijn zuster, mijn schoonbroer en ik, lopen naar het balkon. Zeer zwarte nacht. En van tijd tot tijd op minder dan honderd meter iets als lichtstralen. Je weet dat er bijna recht tegenover ons een soort van Israëlische commandopost is: vier gevechtswagens, een door soldaten en officieren bezet huis, en schildwachten. Nacht. En het gerammel dat dichterbij komt. De lichtstralen: enkele lichtfakkels. En veertig of vijftig jongetjes van twaalf tot dertien jaar die in cadans op kleine, ijzeren jerrycans sloegen, hetzij met stenen, hetzij met hamers of iets anders. Zij schreeuw-
den, al heel hard ritmerend: La ilâh illâ Allah, Lâ Kataëb wa lâ yahoud. (Er is geen God dan God, nee voor de Kataëb, nee voor de joden).’
H. zegt me: Toen je in 1928 in Beiroet en Damascus kwam, was Damascus verwoest.13. Generaal Gouraud en zijn troepen, Marokkaanse en Tunesische tirailleurs, hadden Damascus beschoten en gezuiverd. Wie werd door de Syrische bevolking beschuldigd?
Ik – De Syriërs beschuldigden Frankrijk van de bloedbaden en de verwoestingen van Damascus.
Hij – Wij beschuldigen Israël van de bloedbaden van Chatila en Sabra. Dat men deze misdaden niet alleen in de schoenen schuift van hun hulptroepen Kataëb. Israël is er schuldig aan twee compagnieën van de Kataëb in de kampen te hebben binnengelaten, hen bevelen te hebben gegeven, hen gedurende drie dagen en drie nachten aangemoedigd te hebben, hen eten en drinken te hebben gebracht, gedurende de nacht de kampen te hebben verlicht.’
Nog eens H., leraar geschiedenis. Hij zegt me: ‘In 1917 is de daad van Abraham herhaald, of, zo je wil, was God al het voorproefje van Lord Balfour.14. God had, zo zeiden en zeggen ze nog steeds, de Joden een land van honing en melk aan Abraham en zijn nageslacht beloofd, welnu deze landstreek, die niet aan de god van de Joden behoorde (die landen waren vol goden), die landstreek was bevolkt met Kanaänieten, die ook hun goden hadden en die tegen de troepen van Jozua vochten tot en met het stelen van die befaamde ark van het verbond, zonder welke de Joden de overwinning niet zouden hebben behaald. Engeland dat in 1917 Palestina (dat land van honing en melk) nog niet bezat, aangezien het traktaat dat aan Engeland het mandaat verleende nog niet was getekend.15.
– Begin beweert dat hij in het land gekomen is…
– Het is de titel van een film: Une si longue absence.16. Die Pool, ziet u hem als erfgenaam van koning Salomon?’17.
In de kampen droomden de vluchtelingen na twintig jaar ballingschap over hun Palestina, niemand durfde te weten, noch te zeggen dat Israël het van onder tot boven had verwoest, dat er in plaats van het gerstveld de geldbank was, in plaats van een glooiende wijngaard de elektrische centrale.
– Zal men het hek van het veld veranderen?
– Een deel van de muur dicht bij de vijgenboom zal men moeten herstellen.
– Alle pannen moeten verroest zijn: schuurlinnen moet gekocht worden.
– Waarom niet ook de elektriciteit in de paardenstal laten aanleggen?
– Nee, de met de hand geborduurde jurken, dat is afgelopen: je zal me een machine geven om te naaien en te borduren.
De bejaarde bevolking van de kampen was ongelukkig, zij was het misschien ook in Palestina, maar het heimwee functioneerde er op een magische manier. Ze loopt het gevaar om gevangene van de ongelukkige charmes van de kampen te blijven. Het is niet zeker dat dit Palestijnse gedeelte die kampen met spijt verlaat. In die zin is een extreme armoede nostalgisch. Wie het heeft gekend, zal tegelijk met de bitterheid een innerlijke, eenzame, niet over te dragen vreugde hebben gekend. De kampen in Jordanië, vastgehecht aan steenachtige heuvels, zijn kaal, maar aan hun rand zijn er desolatere vormen van kaalheid: barakken, tenten met gaten, bewoond door families die stralen van trots. Men begrijpt niets van het menselijke hart, wanneer men ontkent dat mensen zich kunnen hechten aan en trots kunnen zijn op hun zichtbare armoede. En die trots is mogelijk, aangezien de zichtbare misère als tegenwicht een verborgen glorie bezit.
De eenzaamheid van de doden in het kamp Chatila was nog voelbaarder omdat ze gebaren en houdingen hadden die ze zelf niet ingenomen hadden. Doden hoe dan ook. Verwaarloosde doden. In het kamp rondom ons evenwel golfden alle affecties, tederheden, liefdes, op zoek naar Palestijnen die er niet meer op zouden antwoorden.
– Hoe het te vertellen aan hun ouders, die met Arafat vertrokken zijn, vertrouwend op de beloftes van Reagan, Mitterand, Pertini, die hen verzekerd hadden dat men niet aan de burgerbevolking van de kampen zou komen?18. Hoe te vertellen dat men de kinderen, de ouden van dagen, de vrouwen heeft laten vermoorden en dat men hun lijken zonder gebeden achterlaat? Hoe hen meedelen dat men niet weet waar ze begraven zijn?
De bloedbaden vonden niet in stilte en in duisternis plaats. Verlicht door de stralende, Israëlische lichtkogels, waren de Israëlische oren vanaf donderdagavond aan het luisteren naar Chatila. Wat voor feesten, welke braspartijen hebben zich daar afgespeeld waar de dood scheen mee te doen met het vrolijke zwetsen van de soldaten, dronken van wijn, dronken van haat en ongetwijfeld dronken van de vreugde om het Israëlische leger te behagen dat luisterde, toekeek, aanmoedigde, kapittelde. Ik heb dat Israëlische leger dat een en al oor en oog was niet gezien. Ik heb gezien wat het gedaan heeft.
Voor het argument: ‘Wat won Israël ermee om Béchir te vermoorden: om Beiroet binnen te trekken, de orde te herstellen en het bloedbad te vermijden.’
– Wat won Israël ermee om Chatila af te slachten? Antwoord: ‘Wat won het ermee om Libanon binnen te trekken? Wat won het ermee om gedurende twee maanden de burgerbevolking te bombarderen: de Palestijnen te verjagen en af te maken. Wat wilde het winnen met Chatila: de Palestijnen af te maken.’
Het doodt de mannen, het doodt de doden. Het maakt Chatila met de grond gelijk. Het is niet afwezig bij de speculatie van onroerend goed op het aangelegde terrein: het is vijf miljoen oude francs per vierkante, nog verwoeste meter. Maar ‘schoon’ zal het zijn?…
Ik schrijf dit in Beiroet19. waar misschien ten gevolge van de nabijheid van de dood, nog aan de oppervlakte van de aarde, alles echter is dan in Frankrijk: waar alles lijkt te gebeuren alsof Israël, ontmoedigd, afgemat om een voorbeeld te zijn, om onaanraakbaar te zijn, om uit te buiten wat het meent geworden te zijn: de inquisitoriale en wraakzuchtige heilige, besloten had om zich koel te laten beoordelen.
Dankzij een ingewikkelde maar voorspelbare metamorfose is daar dan wat zich sinds lang aankondigde gebeurd: een tijdelijke, verfoeilijke macht, kolonisator zoals men het nauwelijks meer durft, is de Definitieve Instantie geworden die het evenveel te danken heeft aan zijn lange vervloeking als aan zijn uitverkiezing.
Talrijke vragen blijven gesteld:
Als de Israëliërs niet meer gedaan hebben dan het kamp verlichten, naar de schoten te luisteren, afgevuurd door zoveel munitie waarvan ik de hulzen (tienduizenden) heb vertrapt, wie schoot dan echt? Wie riskeerde al dodend zijn leven? Falangisten? Haddadisten? Wie? En hoe velen?
Waar zijn de wapens gebleven die al die doden veroorzaakten? En waar zijn de wapens van degenen die zich verdedigd hebben? In het deel van het kamp dat ik bezocht heb, heb ik slechts twee niet gebruikte antitankwapens gezien.
Hoe zijn de moordenaars de kampen binnengekomen? Waren de Israëliers bij alle gelegenheden commandant van Chatila? In ieder geval waren ze op donderdag al in het ziekenhuis van Acca, recht tegenover een ingang van het kamp.
In de kranten heeft men geschreven dat de Israëliërs het kamp van Chatila zijn binnengegaan zodra zij op de hoogte waren van de bloedbaden en dat ze die dadelijk, dus zaterdags, hebben doen ophouden. Maar wat hebben ze met de moordenaars gedaan, die vertrokken zijn waarheen?
Na de moord op Béchir Gemayel en twintig van zijn kameraden, na de
bloedbaden, kwam mevrouw B., iemand uit de deftige bourgeoisie van Beiroet, zodra ze wist dat ik van Chatila terugkwam, me bezoeken. Ze besteeg – zonder dat er elektriciteit was – de acht verdiepingen van het flatgebouw – ik veronderstel dat ze op leeftijd was, elegant maar op leeftijd.
– Vóór de dood van Béchir, voor de bloedbaden, had u gelijk toen u me zei dat het ergste aan de gang was. Ik heb het gezien.
– Zeg me vooral niet wat u in Chatila gezien heeft, ik smeek het u. Mijn zenuwen zijn te zwak, ik moet ze ontzien om het ergste, dat nog niet is gebeurd, te verdragen.
Ze leefde, alleen met haar echtgenoot (zeventig jaar) en haar dienstmeisje, in een groot appartement in Ras-Beiroet.20. Ze is zeer elegant. Met een zeer verzorgd uiterlijk. Haar meubels zijn, geloof ik, stijl Louis xvi.
– Wij wisten dat Béchir naar Israël was gegaan. Hij had ongelijk. Wanneer men gekozen staatshoofd is, dan frequenteert men dit soort lui daar niet. Ik was er zeker van dat hem kwaad zou overkomen. Maar ik wil niets weten. Ik moet mijn zenuwen ontzien om de verschrikkelijke slagen te verdragen die nog niet zijn gekomen. Béchir moest die brief waarin meneer Begin hem zijn dierbare vriend noemde terugsturen.
De deftige bourgeoisie met zijn zwijgende bedienden heeft zijn wijze om verzet te bieden. Mevrouw B. en haar echtgenoot ‘geloven in het geheel niet aan de zielsverhuizing’. Wat zou er gebeuren indien ze in de gedaante van Israëliërs herboren worden?
De dag van de begrafenis van Béchir is ook de dag van de binnenkomst van het Israëlische leger in West-Beiroet. De explosies naderen het flatgebouw waar we verblijven; ten slotte daalt iedereen in de schuilplaats, in een kelder. Ambassadeurs, artsen, vrouwen, meisjes, een vertegenwoordiger van de uno in Libanon, hun bedienden.
– Carlos, breng me een kussen.
– Carlos, mijn bril.
– Carlos, een beetje water.
De bediendes, want ook zij spreken Frans, worden in de schuilplaats geaccepteerd.
Wellicht moet men ook hen verzorgen, hun verwondingen, hun transport naar het ziekenhuis of naar het kerkhof, wat een toestand!
Men moet goed beseffen dat de Palestijnse kampen van Chatila en Sabra kilometers en kilometers zeer nauwe stegen zijn – want hier zijn de stegen zo smal, soms zo skeletachtig, dat twee personen zich slechts kunnen voortbewegen indien de een opzij gaat – stegen versperd met gruis, blokken,
bakstenen, veelkleurige en vuile lompen, en ‘s nachts bij het licht van de Israëlische lichtkogels die de kampen verlichtten zouden vijftien of twintig zelfs goed bewapende schutters er niet in geslaagd zijn die slachtpartij aan te richten. De slachters zijn te werk gegaan, maar dan wel in groten getale, en waarschijnlijk kleine groepen folteraars die schedels openden, kerven maakten in dijen, de armen, handen en vingers afhakten, aan het uiteinde van een touw geboeide stervenden sleepten, nog levende mannen en vrouwen omdat het bloed lang uit de lichamen stroomde, in die mate dat ik niet kon weten van wie die stroom gedroogd bloed in de gang van een huis was, de vloer van de gang waar de plas tot aan de drempel doorliep tot hij in het stof opging. Was het een Palestijn? Een vrouw? Een falangist van wie het lichaam al was afgevoerd?
Vanuit Parijs kan men inderdaad, vooral als men de topografie van de kampen niet kent, aan alles twijfelen. Men kan Israël laten bevestigen dat de journalisten uit Jeruzalem de eersten waren om het bloedbad te berichten. Hoe zouden ze het aan de Arabische landen en in de Arabische taal vertellen? In de Engelse taal en in het Frans, hoe? En wanneer precies? Wanneer men aan de voorzorgsmaatregelen denkt waarmee men zich in het Westen omringt zodra men een verdacht overlijden vaststelt, de afdrukken, de trefpunten van de kogels, de autopsies en contra-expertises! Toen in Beiroet het bloedbad ternauwernood bekend was, belastte het Libanese leger zich officieel met de kampen en deden ze zowel de overblijfselen van de huizen als die van de lichamen direct verdwijnen. Wie gaf het bevel voor die overhaasting? Daarna toch die verzekering die door de wereld ging: christenen en moslims hebben elkaar gedood en daarna hebben de camera’s de wreedheid van de slachting vastgelegd.
Het ziekenhuis van Acca dat door de Israëliërs bezet was, tegenover een ingang van Chatila, lag niet op tweehonderd meter van het kamp maar op veertig meter. Niets gezien, niets gehoord, niets door gehad?
Want het is goed wat Begin in de Knesset verklaart: ‘Niet-joden hebben niet-joden vermoord, wat hebben wij daarmee te maken?’
Mijn beschrijving van Chatila, een moment onderbroken, moet voltooid worden. Hier zijn de doden die ik zondags tegen twee uur in de middag als laatste zag, toen het internationale Rode Kruis met zijn bulldozers naar binnen kwam. De lijkengeur kwam niet van een huis, noch van een gefolterde: mijn lichaam, mijn wezen schenen hem uit te wasemen. In een nauwe straat, in een uitsteeksel van een muur meende ik een op de grond gezeten zwarte bokser te zien, lachend, verbaasd knock-out te zijn. Niemand had
de moed gehad hem de oogleden te sluiten, zijn uitpuilende ogen, van zeer wit aardewerk, keken me aan. Hij leek ontdaan, de arm geheven, met de rug geleund tegen die hoek van de muur. Het was een Palestijn, sinds twee of drie dagen dood. Indien ik hem eerst voor een negerbokser heb aangezien, dan is dit omdat zijn hoofd enorm was, gezwollen en zwart, zoals alle hoofden en alle lichamen, of ze zich nou in de zon bevonden of in de schaduw van de huizen. Dicht bij zijn voeten ging ik voorbij. Ik raapte in het stof een kunstgebit van de bovenkaak op die ik op dat wat restte van de stijlen van een raam legde. Het holle van zijn naar de hemel gerichte hand, zijn geopende mond, de opening van zijn broek waar de riem ontbrak: zovele bijenkorven waar de vliegen zich tegoed deden.
Ik stapte over een ander lijk, vervolgens over een ander. In die stofruimte tussen de twee doden, was er eindelijk een zeer levend object, ongeschonden in dat bloedbad, van een doorschijnend roze kleur, dat nog van dienst kon zijn: het kunstbeen, duidelijk van plastic en voorzien van een zwarte schoen en van een grijze sok. Wanneer men scherper keek, dan werd het duidelijk dat men het ruw van het geamputeerde been had losgescheurd, want de riemen waarmee het aan de dij vast had gezeten waren alle gebroken.
Dat kunstbeen behoorde bij de tweede dode. Degene van wie ik slechts een been en een voet met zwarte schoen en grijze sok had gezien.
In de straat die loodrecht stond op die waar ik de drie doden had gelaten, lag nog een andere dode. Hij sloot niet volledig de doorgang af, maar lag aan het begin van de straat, zodat ik passeren moest en me omkeren om dat schouwspel te zien: gezeten op een stoel, omringd door nog jonge vrouwen en mannen die zwegen, snikte een vrouw – in Arabische kleren – die me zestig of zeventig jaar oud leek te zijn. Zij huilde om haar broer wiens lichaam bijna de straat versperde. Ik kwam dicht bij haar. Ik keek beter. Ze had een geknoopte sjaal om haar hals. Ze huilde, ze beklaagde zich over de dood van haar broer, naast haar. Zijn gezicht was roze – een roze kleur van een kind, bijna identiek, zeer zacht, teder – maar zonder wimpers en wenkbrauwen, en wat ik meende roze te zijn was niet de opperhuid maar de lederhuid omgeven door een beetje grijs vel. Het hele gezicht was verbrand. Ik kan niet weten waardoor, maar ik begreep wel door wie.
Bij de eerste doden had ik me ingespannen om ze te tellen. Aangekomen bij twaalf of vijftien, omhuld door de stank, door de zon, waarop ik in elke ruïne stuitte, kon ik het niet meer, alles raakte in de war.
Huizen die opengereten waren en waaruit dekbedden kwamen, kapotte
flatgebouwen, daarvan heb ik er veel met onverschilligheid aanschouwd, naar die van West-Beiroet, die van Chatila kijkend zag ik de verschrikking. Doden zijn me over het algemeen heel gauw vertrouwd, vriendschappelijk zelfs, bij het zien van die in de kampen onderscheidde ik slechts de haat en de vreugde van wie hen gedood hebben. Een barbaars feest had zich daar afgespeeld: woede, dronkenschap, dansen, liederen, vervloekingen, jammerklachten, gekerm, ter ere van de kijkers die op de hoogste etage van het ziekenhuis van Acca lachten.
*
Voor de Algerijnse oorlog waren de Arabieren in Frankrijk niet mooi, hun stuntelige gang was lomp, energieloos, hun smoel stond verkeerd. En vrijwel plotseling maakt de overwinning hen mooier. Maar al een beetje voor die overwinning verblindend is, toen meer dan een half miljoen Franse soldaten zich afmatten en crepeerden in de Aurès en in geheel Algerië, was er op het gezicht en in de lichamen van de Arabische arbeiders een merkwaardig verschijnsel te bespeuren: iets als de nadering, het voorgevoel van een nog broze schoonheid die ons zou verblinden wanneer eindelijk de schilfers en schellen van onze huid en ogen zouden zijn gevallen. Men moest de waarheid aanvaarden: ze hadden zich politiek bevrijd om te laten zien, zoals men hen moest zien, namelijk erg mooi. Op dezelfde wijze waren de feddajins erg mooi, ontsnapt aan de vluchtelingenkampen, ontsnapt aan de moraal en de orde van de kampen, aan een moraal die hen uit noodzaak om te overleven was opgelegd, daarbij tegelijkertijd ontsnapt aan de schaamte; en omdat deze schoonheid iets nieuws was, dat wil zeggen onbedorven, dat wil zeggen naïef, was zij ook fris, zo levendig dat zij onmiddellijk datgene toonde wat haar in overeenstemming bracht met alle schoonheid in de wereld die breekt met de schaamte.
Veel Algerijnse pooiers, die de nacht van Pigalle doorkruisten, gebruikten hun troeven ten bate van de Algerijnse revolutie. Ook daar was de deugd. Het is, geloof ik, Hannah Arendt die een onderscheid maakt tussen de revoluties al naar gelang ze de vrijheid of de deugd – dus het werk – beogen.21. Misschien zou men moeten erkennen dat revoluties of bevrijdingen zich – in het verborgene – voordoen als instrument om de schoonheid te vinden of te hervinden, dat wil zeggen het ontastbare, dat niet anders te benoemen is dan door dit woord. Of liever: onder schoonheid verstaan we niet de vrolijke brutaliteit die de vroegere misère, de systemen en de mensen die
verantwoordelijk waren voor de misère en de schaamte bespotten, maar vrolijke brutaliteit die merkt dat het losbarsten buiten de schaamte gemakkelijk was.
Op deze pagina echter moest vooral hiervan sprake zijn: is er wel sprake van een revolutie wanneer ze de dode huid die hen slap maakte niet van de gezichten en lichamen laat vallen. Ik spreek hier niet van een academische schoonheid, maar van de ontastbare – onbeschrijfelijke – vreugde van lichamen, gezichten, kreten, woorden, die ophouden dood te zijn, ik wil zeggen een sensuele en een zo sterke vreugde dat ze op elke erotiek wil jagen.
*
Nu ben ik weer in Ajloun, in Jordanië, daarna in Irbid. Ik neem een van mijn wat ik meen witte haren, die op mijn sjaal is gevallen en ik leg hem op een knie van Hamza, die dicht bij me gezeten is. Hij neemt hem tussen duim en middelvinger, bekijkt hem, glimlacht, legt hem in de zak van zijn zwarte jack, drukt erop met zijn hand en zegt:
– Een haar van de baard van de Profeet is minder waard dan dat.
Hij ademt een beetje dieper en herhaalt:
– Een haar van de baard van de Profeet is niet meer waard dan dat.
Hij is slechts tweeëntwintig jaar oud, zijn manier van denken overstijgt met het grootste gemak die van veertigjarige Palestijnen, maar hij droeg reeds – op zijn lichaam, in zijn gebaren – de kentekens die hem met de ouderen verbonden.
Vroeger snoten de arbeiders hun neus met hun vingers. Een klik zond het snot in de braamstruiken. Ze streken hun fluwelen mouwen, die aan het eind van de maand met een licht parelmoer waren bedekt, onder de neus. Zo ook de feddajins. Ze snoten zich zoals de markiezen, zoals de prelaten snoven: een beetje gebogen. Ik deed hetzelfde als zij zoals ze me geleerd hebben zonder het te vermoeden.
En de vrouwen? Dag en nacht borduren aan de zeven japonnen (een per dag van de week) van de verlovingsuitzet, die door een over het algemeen bejaard, door de familie gekozen echtgenoot wordt aangeboden, een bedroevend ontwaken. De jonge Palestijnse vrouwen werden erg mooi wanneer ze tegen de vader in opstand komen en hun borduurnaalden en scharen braken. Het is op de bergen van Ajloun, Salt en Irbid, op de bossen zelf dat heel de sensualiteit, bevrijd door de opstand en de geweren (laten we de geweren niet vergeten), zich neerzette: dat was voldoende, ieder was er vol
van. De feddajins brachten zonder zich daar rekenschap van te geven (is dat waar?) een nieuwe schoonheid tot stand: de levendigheid van de gebaren en hun zichtbare moeheid, de snelheid en schittering van blik, het timbre van de helderder stem ging gepaard met de snelheid van repliek en de beknoptheid daarvan. Ook met zijn precisie. De lange frasen, de geleerde en spraakzame retoriek hadden ze vernietigd.
Velen zijn in Chatila gestorven en mijn vriendschap, mijn affectie voor hun rottende lijken was groot, ook omdat ik hen gekend had. Zwart, gezwollen, verrot door de zon en de dood bleven ze feddajins.
*
Tegen twee uur zondagmiddag brachten drie soldaten van het Libanese leger met het geweer in de aanslag me naar een jeep waar een officier aan het dommelen was. Ik vroeg hem:
– Spreekt u Frans?
– Engels.
Zijn stem was bars, waarschijnlijk omdat ik hem wakker liet schrikken.
Hij bekeek mijn paspoort. Hij zegt in het Frans:
– U komt van daarginder? (Zijn vinger wees naar Chatila.)
– Ja.
– U gaat er over schrijven?
– Ja.
Hij gaf me mijn paspoort terug. Hij gaf me het teken te vertrekken. De drie geweren zakten. Ik had vier uur in Chatila doorgebracht. Ongeveer veertig lijken bleven in mijn geheugen hangen. Allen – ik zeg allen – waren gemarteld, waarschijnlijk in dronkenschap, bij liederen, rites, stank van kruit en kadavers.
Ongetwijfeld was ik de enige, ik wil zeggen de enige Europeaan (met enkele oude Palestijnse vrouwen die zich nog aan een witte gescheurde doek vastklampten; met enkele ongewapende feddajins), maar gesteld dat die vijf of zes menselijke wezens daar niet waren geweest en dat ik die kapot geschoten stad ontdekte, de Palestijnen horizontaal, zwart, opgezwollen, dan zou ik gek geworden zijn. Ben ik er geweest? Deze stad in gruzelementen en in scherven die ik heb gezien of heb menen te zien, die ik heb doorlopen, opgetild, gedragen door de krachtige doodsgeur, had dat alles plaats gehad?
Ik had slechts, en dan nog slecht, het twintigste van Chatila en van Sabra onderzocht, niets van Bir Hassan en niets van Bourj el Barajneh.22.
*
Het is niet aan mijn persoonlijke voorkeuren te danken dat ik de Jordaanse tijd als een toverachtig schouwspel heb beleefd. Europeanen en Arabieren uit Noord Afrika hebben me over de toverij gesproken die hen daar had vastgehouden. Tijdens die lange stuwkracht van zes maanden, gedurende twaalf of dertien uur nauwelijks getint door de nacht, heb ik de lichtheid van de belevenis gekend, de exceptionele kwaliteit van de feddajins, maar voorvoelde ik de kwetsbaarheid van het gebouw. Overal waar het Palestijnse leger in Jordanië zich had gehergroepeerd – dicht bij de Jordaan – waren er controleposten waar de feddajins zo zeker van hun rechten en van hun macht waren dat de aankomst van een bezoeker overdag of ‘s nachts bij een van de controleposten gelegenheid was om thee te zetten, schaterlachend en met broederlijke omhelzingen te praten (wie men omhelsde vertrok die nacht, stak de Jordaan over om in Palestina bommen te plaatsen en keerde dikwijls niet terug). De enige eilandjes van stilte waren de Jordaanse dorpen: ze sloten die af. Alle feddajins leken lichtjes opgeheven van de grond als door een zeer subtiel glas wijn of door de hap van een beetje hasjiesj. Wat was het? De jeugd die zorgeloos was ten opzichte van de dood en die Tsjechische en Chinese wapens bezat om mee in de lucht te schieten. Beschermd door wapens die zo hoog schoten, waren de feddajins nergens bang voor.
Indien een lezer een geografische kaart van Palestina en Jordanië heeft bekeken, dan weet hij dat het terrein geen blad papier is. Het terrein aan de oever van de Jordaan is zeer reliëfachtig. Heel die dwaze onderneming zou als ondertitel moeten gehad hebben ‘Droom van een zomernacht’ ondanks het snauwen van de veertigjarige verantwoordelijken. Dat alles was mogelijk door de jeugd, het genoegen onder de bomen te zijn, met wapens te spelen, door verwijderd van vrouwen te zijn, dat wil zeggen een moeilijk probleem weg te moffelen, door het helderste, daarom het scherpste punt van de revolutie te zijn, de instemming te hebben van de kampbevolking, fotogeniek te zijn wat men ook doet en door misschien te voorvoelen dat dit toverachtig schouwspel met revolutionaire inhoud hier weinig vernield zou zijn: de feddajins wilden de macht niet, zij wilden de vrijheid.
Op de terugweg uit Beiroet, op het vliegveld van Damascus, ontmoette ik jeugdige feddajins, ontsnapt uit de Israëlische hel. Ze waren zestien of zeventien jaar: ze lachten, ze leken op die van Ajloun. Ze zullen sterven als zij. Het gevecht voor een land kan een zeer rijk, maar kort leven vullen. Dat is de keus, zoals men weet, van Achilles in de Ilias.
- *
- Voor de vertaling is gebruikgemaakt van de tekst zoals die is opgenomen in Jean Genet, L’ennemi d?clar?, textes et entretiens. Editions Gallimard, 1991, p. 243-264.
- *
- Uitspraak van Menahem Begin, hoofd van de Isra?lische regering, op 22 september 1982 in de Knesset in Jeruzalem. De exacte formulering is de volgende: ?Des non-juits ont tu? des non-juits et voil? gu’on nous accuse?.
- 1.
- Deze passage heeft betrekking op het verblijf van Genet in de Palestijnse kampen in Jordani? van oktober 1970 tot april 1971.
- 2.
- Het westelijk deel van Beiroet waar de Palestijnse verzetstrijders zich hadden teruggetrokken was van juni tot augustus 1982 door het Isra?lische leger belegerd en gebombardeerd.
- 3.
- Sabra en Chatila, Palestijnse vluchtelingenkampen, in 1949 in de buitenwijk van Beiroet ontstaan. Deze beide kampen hadden in het begin van de jaren 1980 een bevolking van ongeveer 35000 inwoners.
- 4.
- Een Amerikaanse journaliste die in dezelfde tijd als Genet het kamp was binnengekomen.
- 5.
- Dissidente officier van het Libanese leger en bevelhebber van christelijke militie (de Haddadisten), onderhouden en gefinancierd door het Isra?lische leger.
- 6.
- Kata?b, de belangrijkste partij van de rechtse, christelijke Maronieten in Libanon, gesticht in 1936 door Pierre Gemayel.
- 7.
- Likoud, rechtse politieke partij in Isra?l, in 1982 aan de macht. Begin, Sharon en Shamir waren leden van de Likoud. Begin was eerste minister, Sharon was minister van defensie en Shamir minister van buitenlandse zaken in 1982.
- 8.
- Zoon van Pierre Gemayel, stichter van de Kata?b. Hij werd op 23 augustus 1982 met steun van Isra?l tot president gekozen en werd kort daarna vermoord.
- 9.
- Tsahal, teken van het Isra?lisch leger.
- 10.
- Hamra, belangrijke winkelstraat in Beiroet.
- 11.
- Merkeba gevechtwagens zijn gevechtwagens van het Isra?lische leger.
- 12.
- Murabituners, linkse organisatie op de hand van Nasser.
- 13.
- In 1930 bevond Genet zich in Damascus.
- 14.
- De Balfour-verklaring werd 2 november 1917 door de Engelse regering gepubliceerd. Het is de eerste offici?le erkenning van het zionistische plan. In de declaratie stond men garant voor de burgerlijke en godsdienstige rechten van de niet-joden zonder hun politieke rechten te noemen. Dat laatste maakte volgens Genet de verklaring dubbelzinnig.
- 15.
- Het mandaat werd op 25 april 1920 getekend en in 1922 goedgekeurd door de Raad van de Verenigde Naties.
- 16.
- Film uit 1960 van Henri Colpi, scenario van Marguerite Duras. De juiste titel is: Une aussi longue absence.
- 17.
- Bedoeld is M. Begin, geboren in Brest-Litovsk. Hij is gedeeltelijk van Poolse afkomst.
- 18.
- Presidenten respectievelijk van Verenigde Staten, Frankrijk en Itali?, die de vredestroepen van de Verenigde Naties in het leven riepen.
- 19.
- Het schijnt dat tussen 19 en 22 september in Beiroet een bepaald aantal aantekeningen door Genet zijn gemaakt.
- 20.
- Stadswijk in Noord-Beiroet.
- 21.
- Zie van Hannah Arendt Over revolutie en The Human Condition.
- 22.
- Bir Hassan en Bourj el Barajneh zijn twee Palestijnse kampen in de buurt van Chatila waar ook een massamoord plaatsvond.