[Tirade oktober 1981]
Jeroen Brouwers
Bezonken rood
Ik heb mijn ouders nauwelijks gekend, ook dat is al door mij geboekstaafd, de uitverkoop van mijn leven is bijna geëindigd, mijn werk is nu spoedig voltooid. Laat ik mij niet cynischer voordoen dan ik ben, en beslist ook niet sentimenteler, – maar mijn moeder heb ik in ieder geval toen gekend, in die oorlogsjaren in het Jappenkamp, waar ze mij heeft leren lezen.
Dat kamp heette Tjideng. Het was het kamp van de zeer gevreesde, zeer beruchte commandant de Japanse kapitein Kenitji Sone; in 1946 werd hij als oorlogsmisdadiger geëxecuteerd; ik herinner mij hem; hij persoonlijk heeft mijn moeder afgeranseld en met zijn bespoorde laarzen getrapt en ik persoonlijk heb dat gezien.
‘Dat zij koninklijk was.’ ‘Ze sloegen mijn moeder tot ze als dood bleef liggen.’ ‘Mijn moeder was de mooiste moeder, op dat moment hield ik op van haar te houden.’ Zo is het door mij geboekstaafd, zoals ook door mij is geboekstaafd: ‘Ik ga haar, als ze eerdaags komt te sterven niet mee begraven.’
Het vrouwenkamp Tjideng, waarin ook jongetjes van beneden de tien jaar werden ondergebracht, en waarin ik met mijn grootmoeder, mijn moeder en mijn zus heb verbleven, was een met rietmuren, wachttorens, en prikkeldraad afgezette wijk van Batavia. In de stenen huizen aldaar leefden de duizenden geïnterneerde Europese vrouwen met hun kinderen op oppervlakten van enkele met de lineaal bemeten vierkante meters, die ze bereid waren desnoods met hun bloed te verdedigen: ook de vensterbanken van die huizen werden bewoond, ook de drempels, ook iedere afzonderlijke traptrede, de veranda’s, de gangen, zelfs de lucht in die huizen werd bewoond, – wie een hangmat bezat woonde tussen de overal aanwezige waslijnen vol gore versleten kledingstukken.
In een van die huizen, Tjiratoemweg 7, woonden wij met nog een tiental andere personen in de keuken, – wij bewoonden de aanrecht. Mijn moeder sliep op die aanrecht, en mijn grootmoeder, mijn zus en ik sliepen er in: mijn grootmoeder op de plank die het inwendige van de aanrecht in een boven- en een benedenhelft verdeelde, mijn zus en ik ‘gelijkvloers’, onder de slaapplaats van mijn grootmoeder.
De honger, de ziekten, het lijden, de dood. En het vele overige.
De geschiedenis van die Japanse kampen dreigt verloren te gaan, want wie het hebben meegemaakt hebben er over gezwegen, en wie het zwijgen hebben doorbroken hebben dit te laat gedaan: toen hun verontwaardiging en haat waren verzacht en zelfs verdwenen en toen zij al de dood waren gestorven die genaamd is: mildheid.
Ik heb niet anders meegemaakt dan dat later over die Japanse kampen door wie die hel hebben doorstaan met de stemklank van vertedering en zelfs met die van heimwee werd gesproken, – zodat mede hierdoor bij buitenstaanders de indruk is kunnen ontstaan ‘dat het allemaal wel niet zo erg zal zijn geweest’. De literatuur over die Japanse kampen is zwak en bestaat overwegend uit relativeringen uit angst voor huilerigheid en pathos.
Helaas, ik kan die kampengeschiedenis niet schrijven, al heb ook ik mijn Tjideng achter de rug, – ik deins niet terug voor pathos en schaam mij niet voor tranen, maar ik was in die tijd een egoïstische levenslustige kleuter, ik heb geen honger gehad (want mijn moeder, vriendelijke pelikaan, liet mij van háár rantsoenen méésnaaien), ik ben niet ziek geweest, ik heb niet geleden. Wel weet ik het mijne van de dood in die kampen, en van het vele overige, – maar ik heb daaromtrent nauwelijks recht van spreken, ik breng het hier te pas om een àndere reden, laat ik zeggen om reden van ‘octaviteit.’
In een vierdelig werk, getiteld Onderdrukking en verzet. Nederland in oorlogstijd, wordt een, al te beknopt, hoofdstuk gewijd aan ‘De Japanse bezetting van Indonesië’, – de schrijver van dit hoofdstuk heet D.M.G. Koch.
Ik lees: ‘In het berucht geworden Tjideng-kamp werden tienduizenden vrouwen, onder wie de echtgenote en de dochter van de gouverneurgeneraal, opgesloten.’
Onderhavige gouverneur-generaal was A.W.L. jonkheer Tjarda van Starkenborgh Stachouwer, – dit is een naam als een drieluik.
Mijn moeder heette Henriette Maria Elisabeth van Maaren en zij was de moeder van Jeroen Brouwers en zij zat dus ook in dat Tjideng-kamp. Toen zij er najaren uit werd bevrijd was zij niet meer dezelfde als die zij was voordat zij er in werd opgesloten.
Mijn moeder was toen vijf-, zes-, zevenendertig jaar; ze was toen langer dan twaalf en een half jaar getrouwd; ze had toen drie zonen en een dochter.
Haar man verbleef in diezelfde tijd als krijgsgevangene in Japan, haar twee oudste zonen waren ouder dan tien jaar en zaten in mannenkampen elders op Java ( – zo bleek later: mijn moeder heeft al die tijd niet geweten waar haar man en oudste kinderen zich bevonden, en zelfs niet of ze nog leefden).
Mijn grootmoeder, de moeder van mijn moeder, de echtgenote van De Grote Van Maaren, de componist, was ziekelijk, – háár herinner ik mij ten slotte alleen nog maar liggend op haar plank in de aanrecht, met de dag dunner, geler en gevlekter, met de dag ook kouder hoewel buiten de zon stond te daveren en de hitte met bakken neerviel. Om de beurt moesten mijn zus en ik ‘s nachts bij haar slapen om haar lichaam te warmen, maar zij heeft het niet gered, – net als haar componist is ze in een Jappenkamp gestorven.
Opeens was mijn moeder ook haar enige dochtertje kwijt: die kreeg dysenterie en werd vanwege het besmettingsgevaar van deze ziekte opgeborgen in wat werd genoemd ‘het kampziekenhuis’, waar het omtrent ieder die er werd binnen gebracht zekerder was dat zij er niet levend meer uit zou komen dan dat zij er zou genezen. (Mijn zus genas. Toen zij in 1945 acht jaar oud was, paste zij nog altijd in hetzelfde jurkje dat zij al droeg toen zij vier was.)
En ook ik werd van mijn moeder afgenomen, danwel mijn moeder werd van mij afgenomen, – ik was voor haar het laatste dat zij tenslotte nog bezat, zoals zij voor mij het laatste was dat ik tenslotte nog bezat, – ik ben het mij niet bewust geweest, toen.
Dat het allerlaatste wat wij bezaten ons eigen leven was, – voor mijn moeder moet dat minder belangrijk zijn geweest, en ik leefde nog te kort om te weten wat leven is.
Tot de psychologische foltermethoden van de Jappen in het Tjidengkamp hoorde de periodiek, maar altijd onverwacht, terugkerende razzia’s, waarbij alle kinderen van het mannelijke geslacht, die dus eigenlijk niet in dat vrouwenkamp thuis hoorden, uit de huizen werden gehaald en van hun moeders werden gescheiden. Die jongetjes, waarvan ik er één was, werden in een rij het kamp uit gedirigeerd en elders ondergebracht, soms dagenlang, terwijl intussen in het vrouwenkamp geruchten werden verspreid als zouden de jongetjes zijn doodgeschoten, of per schip zijn afgevoerd naar een der andere eilanden van de Indische archipel waar zich een apart kamp voor jongetjes beneden de tien jaar zou bevinden, -‘De kinderkaravaan’.
Van deze expedities zelf herinner ik mij niets, tenzij ik mij herinner dat wij jongetjes slechts werden ‘ingezet’ om ergens grassprieten tussen straatklinkers uit te trekken, of ik mij herinner dat er takjes gesprokkeld moesten worden, of kakkerlakken en andere kleine ongedierten gevangen moesten worden, – dat wij dus ‘kinderwerkjes’ moesten doen, – maar ook zou ik mij kunnen herinneren dat ik op de knie van een Japanse soldaat zit en een trekje van zijn sigaret mag nemen.
Wat ik mij er in ieder geval van herinner is, dat ik van mijn moeder werd afgescheurd, zoals een vrucht die nog niet rijp is van de tak waaraan hij hangt niet wordt geplukt, maar gerukt, – waarvan dan alle bladeren van de boom onrustig ritselen.
Ik droeg in die kampjaren de afgedragen tropenhelm, die van mijn beroemde grootvader was geweest. Met dit hoofddeksel getooid paradeerde ik door het Tjideng-kamp. Stap-stap-stap.
Wie op zijn weg door het kamp een Japanner tegenkwam moest in de houding gaan staan en buigen, – bij dit verplichte eerbewijs voegde ik vrijwillig het mijne: ik nam er ook nog met een brede zwaai mijn hoed bij af en zei met ferm stemgeluid: Tabé toean. Deed ik dit als ik aan de hand van mijn moeder liep, gelijk met haar voor de passerende Japanse soldaat mijn
hoofd naar het stoffige wegdek buigend, dan reageerde zij hierop met een nijdige ruk aan mijn arm of, als de ceremonie voorbij was, zelfs met een klap tegen mijn kop waar mijn hoed van afvloog.
Aan die hoed, meedobberend tussen de hoofden van de andere jongetjes die van hun moeders gescheiden waren geweest, zag mijn moeder al vanuit de verte dat ik mij weer tussen de terugkerende kinderen bevond. Ik bevond mij nooit niet tussen de terugkerende kinderen. Altijd, in toestanden van chaos, verplaatsingen, appèls, gedrang van lichamen waarin ik verloren raakte, vond mijn moeder mij terug dankzij mijn hoed.
Ook voor mijn moeder tilde ik de hoed van mijn hoofd als ik haar tegenkwam, als zij en ik elkaar weer hadden teruggevonden: Tabé njonja. Nooit dat ik mijn moeder niet terugvond tussen de duizenden vrouwen in dat kamp, die duizenden moeders, waarvan er maar één de mijne was.
Alles wat gebeurde liet mij onaangeraakt, toen. Alles wat gebeurde vond plaats met de vanzelfsprekendheid waarmee in een kleuterleven de dingen nu eenmaal plaats vinden.
Ook nam ik de hoed voor mijn moeder af om er ten afscheid mee naar haar te zwaaien als er weer zo’n razzia was geweest en de jongetjeskaravaan zich in beweging zette. Ik herinner mij dat zij bij een van die keren, nadat ze eerst een eindweegs naast de rij had meegelopen om mij van alles toe te schreeuwen, door een Japanse militair werd tegengehouden en zij aan de kant van de weg onbeweeglijk in de houding moest blijven staan. Ik hoor nòg wat ze mij toeschreeuwde: – dat ik voorzichtig moet zijn, dat ik ervoor moet zorgen dat ik bij haar terugkom, dat ik mijn naamplaatje niet moet verliezen. Gelijktijdig zie ik haar daar nog staan met die kerel naast haar, die zijn geweer met bajonet naar haar houdt uitgestoken: zij is zo mager dat zij op een met huid bespannen skelet lijkt, – in 1945 woog zij minder dan veertig kilo, – zij heeft een gescheurde jurk aan, zij heeft een gebloemde doek om haar hoofd, uit schaamte, om te verbergen dat ze door de kampbewakers is kaalgeschoren.
Ook mijzelf zie ik nog. Wat ik toen aan had: een hansop met daarop grote rode, blauwe, roodblauwe, purperen ballen, – een kledingstuk dat ik die hele kamptijd heb gedragen en dat ik thans, ik weet het zeker, zou terugherkennen als ik het zou moeten zoeken in een optasting van afge-
dragen lompen zo hoog als de hoogste berg van Java. Meer dan deze hansop (in het Maleis geheten ‘tjelana monjet’, ‘broek van een aap’) had ik niet aan, geen ondergoed, niets aan mijn voeten. Wel nog die hoed had ik aan, die de omtrek had van de reusachtige schedel van mijn grootvader, zodat ik in de bol ervan met mijn hele hoofd kon wonen. De afstand tussen mijn moeder en mij werd groter met iedere stap die ik zette, en ten slotte verdween mijn moeder: de rij van jongetjes was een straathoek omgegaan, de rij van jongetjes had het kamp verlaten en de rieten kamppoort werd gesloten, – maar voordat zij verdween had ik mijn hoed afgenomen om er mee naar haar te zwaaien. Dag, dahag, tabé mama!
Het stamt van die tijd, bijna veertig jaar geleden nu, dat mijn moeder en ik, zo lang als wij elkaar zijn blijven ontmoeten om daarna afscheid van elkaar te nemen, dit afscheid bezegelden met een bepaalde Maleise zegewens. Als jongetje van vier, of vijf, nam ik, terwijl ik nog eens omkeek naar mijn moeder die achterbleef aan de kant van de weg en ikzelf door de jongetjes om mij heen werd voortgeduwd en meegesleurd, mijn hoed af en schreeuwde naar haar zo hard als ik kon: Ketemoe lagi mama!
De woorden ‘ketemoe lagi’ had ik gehoord uit de mond van onze baboe Itih toen zij huilend afscheid nam van mijn moeder voordat mijn moeder in de vrachtwagen verdween die haar en haar jongste kinderen naar het kamp zou brengen.
Op het gezicht van mijn moeder kwam eerst een trek van verbazing toen ze mij haar deze woorden hoorde toeschreeuwen, – veel te plechtig, veel te parmantig waren deze woorden, klinkend uit de mond van een kleuter, – maar daarna lachte ze, zodat ik voor de rest van mijn leven wist: als ik ‘ketemoe lagi’ zeg, moet mijn moeder lachen.
De woorden betekenen méér dan ‘vaarwel’, – ze betekenen: ‘heb het goed of wees gelukkig daar waar je bent of heengaat of zult verblijven’.
Het zijn heilige, bezwerende codewoorden geworden tussen mijn moeder en mij, die tot enige jaren voor haar dood honderden keren afscheid van elkaar zijn blijven nemen, omdat wij beiden waren zoals de wind die eigenlijk alleen zo nu en dan maar eens komt neergestreken, voortdurend komende van en onderweg naar elders, – en tot de laatste keren dat wij de woorden tegen elkaar zeiden hebben wij er bij gelachen, al was het ten
slotte alleen nog maar met onze ogen, en zou het passender zijn geweest als wij er ten slotte één keer bij hadden gejankt.
*
Hetzelfde verhaal nu, in een ander octaaf:
Na de oorlog, als we naar Nederland zijn gerepatrieerd, verdwijn ik vrijwel onmiddellijk voor de rest van mijn kinder- en jongensjaren in door kloosterlingen geleide pensionaten, – want mijn kampervaringen en andere gebeurtenissen in het na-oorlogse Indonesië hebben mij ‘verwilderd’, mijn ‘levensbesef’ is ‘immoreel’, ik heb geen ‘gevoel’ voor wat ‘deugt’ en ‘nietdeugt’, en ik erken geen enkel gezag.
(Inderdaad, ik ben in die tijd onmetelijk gelukkig: nooit bang, nooit ten prooi aan twijfel, nooit bedroefd.
Men had mij zo moeten laten, ik zou het ten minste tot paus of minister-president hebben gebracht en mijn ouders zouden trots op mij zijn geweest.)
Als ik bij het pensionaat wordt afgeleverd draagt mijn moeder een grijze sombrero-achtige hoed met een voile, die de hele tijd op de rand van die hoed heeft gelegen, maar die voor haar gezicht valt als zij zich naar mij overbuigt om mij een afscheidszoen op mijn mond te geven, – dit ‘voorval’ is tekenend voor de rest van mijn leven: wij kussen elkaar door een traliewerk van spinneweb.
Het traliewerk tussen mij en het verraderlijke vrouwendom is nooit meer opgetrokken, – mijn haat jegens moeders siert sedertdien mijn ‘levensbesef’.
Dat ik gezeglijk moet zijn, dat ik over vijf weken alweer voor een weekend naar huis mag komen en dat vijf weken zo voorbij zijn, dat ik mijn mapje met belangrijke persoonlijke papieren (‘Doopbewijs’, ‘Bewijs van Nederlanderschap’, koffiebonnen, suikerbonnen) niet moet verliezen.
Ketemoe lagi mama!
Ik krijg mijn plaats in de rij van andere pensionaatsleerlingen die tegen mij opbotsen als het bevel tot lopen is gegeven dat ik te laat heb begrepen,
– ik kijk naar mijn moeder: aan de grens van de speelplaats, onder kastanjebomen, die op alle speelplaatsen van alle jongenspensionaten zullen blijken te staan, wisselt zij lachend (zoals zij kon lachen) enige woorden met de kloosterling die het bevel tot lopen heeft gegeven. Die kloosterling draagt een meterslange rozenkrans aan het koord om zijn middel. Ik stel mij voor dat er met zo’n rozenkrans flinke meppen kunnen worden uitgedeeld. Ik begrijp het principiële verschil niet tussen een Japanse kampbewaker en zo’n kloosterling. Ook begrijp ik het verschil niet tussen deze rij waarin ik dan maar begin mee te lopen, anno 1950, ik ben intussen tien jaar oud, en de rij waarin ik amper vijf jaar eerder nog meeliep, óók van mijn moeder vandaan, – maar toen nog met de hoed op mijn hoofd waaraan zij mij onmiddellijk tussen de andere jongetjes terugherkende, terwijl ik nu die hoed niet meer draag en ik aan haar ogen zie, die zoekend langs de rij gaan, dat ze mij nu niet meer tussen de andere jongens opmerkt. Wel begrijp ik het verschil tussen deze moeder en de moeder van amper vijf jaar eerder: deze moeder verraadt mij,
– waarom heeft men haar in het Jappenkamp niet doodgeslagen?
Mijn moeder en ik nemen jaar in, jaar uit afscheid van elkaar op winderige perrons, terwijl de trein met schreeuwende remmen tot stilstand komt, terwijl de trein met mij erin begint te rijden, terwijl de trein uit de overkapping van het station de donkerte in rijdt en dan onmiddellijk een bocht beschrijft zodat mijn moeder, die met een zakdoekje staat te zwaaien, even onmiddellijk achter het gestamp van de wielen verdwijnt.
Wij roepen elkaar iets toe dat niemand anders begrijpt.
Wij lachen.
Ik laat mij niet kennen.
Daantje gaat op reis.
Gaande de jaren brengt mijn moeder mij niet meer naar het station.
Mijn ouders zijn in een huis komen wonen aan de achterzijde waarvan de trein langs rijdt. Ik in die langsrijdende trein kan, minder dan een seconde lang, mijn moeder op een van de bovenverdiepingen aan het ver-
lichte raam zien staan, zwaaiend met een handdoek, – maar ik til er niet eens mijn hoofd voor op: ik zit te lezen.
Dat zij maar sterft, dat wijf, – dat haar sentimentele geweten sust door op steeds grotere afstand met een steeds grotere lap textiel naar mij te zwaaien.
Tussen de schone was in mijn koffer heeft zij kilozakken toffees, pakken koekjes en repen chocolade gepropt, – precies zoals ikzelf, later, de door mij verlaten kinderen uit mijn eerste huwelijk niet anders zal weten te verblijden dan door hen bankbiljetten toe te frommelen voordat ze goddank weer voor maanden uit mijn leven verdwijnen.
Waar, wanneer, van wie had ik dat moeten leren: ‘iets voelen’?
Voor mij was mijn moeder toen al dood, vanaf toen heb ik eigenlijk nooit meer intensief aan haar gedacht.
Ieder jaar omstreeks haar verjaardag deed ik een geldbedrag op haar bankrekening overschrijven, en dat was dan dat.
Die toffees heb ik haar terugbetaald, en dat zij mij heeft leren lezen heb ik haar terugbetaald door zelf boeken te schrijven die zij zou hebben kunnen lezen, – maar zoals zij mij, terecht, niet placht te bedanken voor het geld dat ik haar stuurde, zo heeft ze nooit één door mij geschreven volzin gelezen, en ook dat was dan dat: zij loste liever kruiswoordraadsels op, ik heb haar dáárin nooit ongelijk gegeven.
Al dat afscheid nemen is er de oorzaak van geworden dat mijn moeder en ik ten slotte voorgoed verkeerd verbonden raakten, en ik heb leren leven met het traliewerk tussen mij en haar, en tussen mij en de anderen. Mijn liefde gaat verloren.
Omtrent de doodsbrief die bij het overlijden van mijn moeder werd verzonden heb ik gewenst dat mijn naam niet tussen die van haar kinderen werd genoemd. Weliswaar was zij mijn moeder, weliswaar was zij mijn moeder niet. Zij was in mijn leven zoals de wind: soms mij aanrakend, maar overigens niet aanwezig.
Zij had mij op de avond dat ze zou sterven moeten bellen. Misschien zou ik naar haar toe zijn gereden als ze mij dat zou hebben gevraagd. Misschien zou ik die boterham met kaas voor haar hebben klaargemaakt, en misschien zou ik haar, toen ze van de bank af viel, in mijn armen hebben opgevangen, en misschien…
Maar zo is het niet gebeurd, zoals er nu eenmaal zoveel niet gebeurt, terwijl er in plaats daarvan iets ànders gebeurt.
Naar de hel met haar.
Ik bedoel: naar de hel met alle moeders.
*
Op de avond dat mijn moeder stierf had ik bezoek. Van een schrijver. (Voor de nieuwsgierigen, voor de historie: die schrijver was Ger Verrips.) Wij spraken over literatuur en over politiek. Voornamelijk spraken wij over de Vereniging Van Letterkundigen: waarom ik daarvan geen lid wil zijn en hoe deze afkeer verklaarbaar is uit mijn asociale en paranoïde karakterstructuur. Ik heb niemand nodig en ik wens ook niemand nodig te hebben, ik doe alles wel alleen. Ik beschouw viervijfde van het aantal der leden van die Vereniging Van Letterkundigen niet als mijn collegae. Ik wens een oeuvre te schrijven in plaats van mijn tijd te verdoen met gelul. Laat mij nu maar met rust, want waar ik verschijn blijft niets onaangeraakt en ontstaat onrust en commotie.
Toen mijn gast was vertrokken, waren de televisieprogramma’s op Nederland 1 en Nederland 2 al ten einde, – maar op Duitsland 1 was nog een speelfilm aan de gang: Kumonosujo, ‘Het kasteel in het woud van spinneweb’, een Japanse versie van het Macbeth-verhaal van de regisseur Akira Kurosawa.
Ik heb verstrooid naar de beeldbuis zitten staren, niet echt kijkend om de gang van zaken te volgen, maar àls ik keek ergerde ik mij: het barbaarse moffenvolk had de Japanse dialogen in het Duits nagesynchroniseerd.
Het einde van de Japanse Duitssprekende Macbeth, zoals de film het weergaf, was hetzelfde als ten deel is gevallen aan Kenitji Sone, de kampcommandant van Tjideng: –
Een zucht is hoorbaar, geslaakt door het zwaard, zoevend doorsnijdt het de lucht. (Haiku.)
De misdadiger draagt opeens een boord van bloed. Hij verliest zijn hoofd. (Haiku.)
Zo rood als het hoofd dat in modder verzinkt is de zon die verrijst. (Haiku.)
(Wie waren ‘erger’ in de oorlog, de Duitsers of de Japanners, en welke kampen waren gruwelijker, de Duitse of de Japanse?…
Over de Duitse kampen heeft geen der overlevende slachtoffers ervan ooit met vertedering en zelfs heimwee gesproken; om de Duitse is door degenen die ze hebben overleefd niet zo gelachen als er door ex-gevangenen van de Japanners om de Japanse kampen is gelachen, – zogenaamd ter relativering van het niet-relativeerbare.
De knechten van de dood hebben Duits gesproken èn zij hebben Japans gesproken. Soms, via mijn televisietoestel, hoor ik hoe de knechtentaal van het ene cultuurvolk wordt vervangen door de knechtentaal van de andere, en zie ik: de Jap spreekt Duits, zoals voorstelbaar is dat in Japan de taal van de mof is weggesynchroniseerd tot Japans.
Het maakt de dood niet uit welke taal zijn knechten spreken.)
Terwijl de film zich ontrolde, en ik er nu eens naar keek en dan weer niet, wachtend tot ik slaap zou krijgen, hield ik mij bezig met het verwijderen van het eelt aan mijn voetzolen: eerst met een rasp, toen met een grove vijl, toen met een fijne vijl.
Eens in de zoveel maanden dient deze hygiënische daad te worden gesteld omdat de hoornachtige korsten, behalve onverdraaglijke jeuk die op geen enkele manier kan worden verdreven, gaten in sokken en zelfs lakens veroorzaken.
Naarmate het opmarcherend woud dichter- en dichterbij kwam om Macbeth zijn eindloon te bezorgen, viel mij het afgeraspte eelt ritselend van de voeten en vormde het een steeds dikkere laag grijzig meelachtig poederstof op de onder mijn voeten uitgespreide krant (de Volkskrant van 26 januari 1981. ‘Weduwe Mao krijgt doodstraf Uitstel van executie’).
Ik ging de tuin in om het op de krant verzamelde eeltvijlsel weg te gooien, ik wierp het in de lucht zoals de as van een gecremeerd lijk in de
lucht wordt gegooid om het door de wind te laten verstuiven, maar het stofferige lichaamsafval viel onmiddellijk naar de aarde terug, er was geen wind die het meevoerde of zelfs aanraakte, – een deel ervan kwam in mijn gezicht terecht en bleef aan mijn voorhoofd, wangen en oogleden plakken.
In de weilanden rondom het huis schoven blokken mist tegen elkaar en op elkaar, – het was een Hollandse kwakkelwinternacht, niet koud, en ook nietkoud. Als het niet toevallig nacht was geweest had het ook dag kunnen zijn: in dit jaargetijde in deze landstreek is de dag zo grauw als de nacht, en het uitzicht is hetzelfde, er valt een wekenlang aanhoudende nattigheid die overdag even onzichtbaar en onhoorbaar is als ‘s nachts, de stilte is diep.
De bomen, struiken en heggen in mijn tuin, die de begrenzingen vormen tussen mijn wereld en de overige, tussen mij en honderden letterkundigen, tussen mij en de lezers van mijn boeken, stonden als zetstukken op hun vaste plaats, ze bewogen niet, ze lieten zich inwikkelen in de mist, – zoals Macbeth geloofde ik niet, dat dit decor misschien ooit zal gaan wandelen.
Tijdens de enkele seconden dat ik in mijn tuin stond dacht ik aan Liza, in haar libelblauwe doorzichtige kleren, jaren geleden, – en aan Liza zoals ik haar ternauwernood een maand tevoren had teruggezien. Geheiligd zij uw naam. Gezegend zijt gij. Onder alle vrouwen.
Dat zij op datzelfde ogenblik in het stadje waar zij woont aan het raam stond, – dat stadje lag onder een stolp van mist, maar zij kent de plattegrond ervan zo goed dat zij toch, alsof er geen mist was, met haar goudkleurige ogen de loop van de straatjes kon volgen. Waar zij en ik hebben gelopen, toen, alletwee even dronken of halfdronken, en alletwee op een vrijblijvende, toch godgelijke wijze geil op elkaar. Tingeling-stap-tingeling. Waar in die straatjes wij, voordat we haar appartement hadden bereikt, alvast in elkaars armen tegen elkaar aan waren gaan staan, om even een beetje te zoenen, een beetje te bijten, een beetje te aaien, begeleid met het zeggen van de millennia-oude woorden. Zoals dat stadje was versierd. Bloemen. Vlaggen. Waar in dat stadje zij zei: dit is het stalletje van Bethlehem, dit is het huisje van Nazareth… – door mij beantwoord met honend commentaar, dat er uit bestond dat ik uit volle borst kikkergeluiden begon te maken.
(Ik ben ‘niet lief’. Ik ben zo ‘hard’ en ‘bitter’. Ik ben zo ‘gevoelloos’.
Tegen de tijd dat ze dat zou beginnen te zeggen, zoals alle mensen in mijn leven dat uiteindelijk altijd beginnen te zeggen, was ik wel weer verdwenen.
Wat had die Liza met mij te maken?)
(Ik zit op mijn plompeblad en verzamel zoveel lucht, dat mijn keel en wangen ervan opbollen, en mijn kop een bloedkleur krijgt. Kus mij. Ik ben een vorst in de gedaante van een kikker. Soms werp ik, als een harpoen, mijn tong uit om een libel te verschalken, die tussen mijn kaken ritselt als cellofaan terwijl ik haar vermaal en daarna doorslik.)
In mijn verbeelding zag ik haar in het rechthoekige verlichte raam boven de etalage van de klokkenwinkel als op een televisiescherm. Zij was gehuld in haar slaapgewaad, maar ze kon de slaap nog niet vatten, ze was onrustig, ze dacht aan mij, zoals ik aan haar dacht, ze fluisterde mijn naam. Haar slaapgewaad was teer blauw en teer lila en het was doorzichtig, – maar helaas, van onder was de vensterbank net iets te hoog om haar als met goudverf bestreken heilige driehoek te kunnen zien, en van boven bestond het frêle kledingstuk uit lubben en fronsels en hing het lange meisjeshaar er overheen, zodat ook haar borsten niet waren te zien. Zoals echter deze droom-Liza met haar ene arm de vitrage voor haar raam omhoog stond te houden, zag ik het gulden dons in haar oksel.
Een fragment van een seconde lang beeldde ik mij in dat ik bij Liza in haar slaapkamer was: – ik scheurde het gaasachtige kleed van haar af en schoof in haar lichaam zoals jaren tevoren, achteloos haar sperrend door haar knieën ter weerszijden van haar lieflijke gezicht tegen de matras te drukken. Het gaat hier om het woord ‘achteloos’. Bij iedere stoot die ik haar toediende riepen zij en ik om de beurt een aanroep tot de heilige maagd: Geestelijk vat, Eerwaardig vat, Heerlijk vat van godsvrucht, Mystieke roos, Toren van David, Ivoren toren, Gouden huis… Bid voor ons. Bid voor ons. Kwaak! Kwaak! Daarna ontplofte ik in een flits van spierwit licht en verdween ik in het getik en geruis van honderden klokken.
Later heb ik gedacht dat misschien in dìt secondefragment mijn moeder is gestorven.
Staande tussen mijn roerloze coulissen zoog ik mijn longen vol mist. Ik vouwde de krant in achten. Ik ging het huis weer in. Ik hoorde het ademen van mijn vrouw. Ik hoorde het ademen van mijn dochtertje.
Ik ben op de leeftijd gekomen dat de onbeweeglijkheid begint.
Leven, liefde, literatuur en dood, – mij gaat het allemaal niet meer aan. Het is te laat nu, ik ben ter bestemming, de dingen zijn bijna voltooid.
Ik zag mijzelf in de badkamerspiegel. Ik zag mijn kalende schedel en het wit in het mij resterende haar. Ik zag het stof van eelt op mijn gezicht.
*
In het Tjideng-kamp leefde mijn moeder, zo heeft ze het mij ooit gezegd, van de dag in de dag: – iedere dag dat zij samen met de haren in leven bleef was er één. Daarna leefde ze nog van uur tot uur en ten slotte van minuut tot minuut.
De knechten van de dood hadden een oker gezicht en amandelvormige ogen. De knechten van de dood waren gekleed in bruingroene uniformen en droegen bruingroene petten op hun sluikharige hoofden. De knechten van de dood waren bewapend met een geweer, een bajonet, een sabel, een rotan stok, een zweep. De knechten van de dood waren toegerust met een grote bek en spraken hiëroglifische taal.
Mijn moeder, die nu de veerman heeft ontmoet, zal de taal die hij spreekt hebben herkend.
Laat ons bidden.
Ik heb nooit geweten wat dat precies is: bidden. Wel is er een tijd geweest dat ik alle gebeden, litanieën en formules van de katholieke godsdienst uit mijn hoofd kende. Ik zag al spoedig in, dat het uitspreken alléén van deze teksten niet ‘bidden’ was, maar wat er méér bij te pas moest komen begreep ik niet, – ik ben opgehouden met daarover na te denken.
Miljoenen weesgegroeten heb ik opgezegd maar nooit heb ik één weesgegroet gebeden.
‘Van bidden word je rustig,’ zei mijn grootmoeder.
Zo word ik rustig van het staren in de vlammen van een open vuur.
Dat bidden, evenals staren in de vlammen van een open vuur, tot niets
dient en tot niets leidt, behoort tot mijn ‘levensbesef’ dankzij mijn kleuterjaren in het Tjideng-kamp.
Bidden liet mijn moeder aan háár moeder over, die in de aanrecht waar wij woonden al de houding had aangenomen alsof ze in een reliekschrijn van graniet en hout als een heilige lag opgebaard, handen op haar borst gevouwen, een rozenkrans van zwarte kralen in haar vingers. Bloemetjesjurk. Dat zij wel degelijk nog leefde zagen mijn zus en ik aan het bewegen van haar duim waarmee ze kraal na kraal door haar hand liet schuiven, weesgegroet na weesgegroet murmelend, – bid voor ons, zondaars, nu en in het uur van onze dood, amen.
Als mijn moeder op corvee ging liet ze mijn zus en mij bij onze grootmoeder achter: de grootmoeder moest op ons passen en wij moesten op de grootmoeder passen. Mijn zus moest mijn grootmoeder in leven zien te houden door haar om de zoveel tijd lepels pap te voeren, ‘boeboer’ geheten, een koude dunne, stijfselachtige substantie, zonder kleur, zonder smaak, zonder voedingswaarde, waar wij allemaal, honger of geen honger, van kokhalsden alleen al bij de aanblik ervan.
Ik vluchtte weg wanneer mijn grootmoeder geduldig door mijn zus werd gevoerd: – mijn zus zag er uit als een ouwe bes in de gestalte van een zevenjarig kind, en mijn grootmoeder liet de pap uit haar mond en over haar gezicht druipen als een zuigeling in de gestalte van een bejaarde stervende vrouw. Mijn zus had een hoofd vol kleine natuurlijke krullen, mijn grootmoeder had het haar strak over het hoofd getrokken en droeg het in een dunne ‘kondé’ (= wrong, of knot) in haar nek, – het haar van mijn zus was even grijs als dat van mijn grootmoeder.
Zeker was, dat mijn grootmoeder lag dood te gaan. Ik zag het aan de vliegen die op haar neerstreken en over haar lichaam en gezicht bleven rondkruipen zonder te worden verjaagd.
Voordat ik kon lezen wist ik al alles omtrent dood, – het behoorde tot de
vanzelfsprekendheden van mijn kleuterjaren in die mate geconfronteerd te worden met dood dat ik niets anders wist dan dat er geen enkele gemoedsaandoening bij werd gevoeld, geen angst, geen verdriet, geen afkeer.
Wie dood was werd in een rieten mat gerold en op een handkar weggereden. Om haar nagelaten bezittingen, zeker als zich daar een kruimel of korrel voedsel onder bevond, werd gevochten, en het lege plaatsje dat ze zou achterlaten werd ‘getjoept’ nog vóórdat haar lijk ervan was verwijderd (‘tjoepen’ = kamptaal: beslag leggen op, claimen).
‘Mevrouw die en die is dood’ was een mededeling als: ‘het regent’.
Ik zag iedere dag dode mevrouwen: ze stuikten door hun benen tijdens de langdurige appèls in de hamerende hitte op het koempoelanplein (appèlplein), ze vielen voorover of achterover of opzij tijdens de corveedienst, ze stonden niet meer op als het s’morgens licht werd, of midden op de dag gingen ze zitten of liggen, deden hun ogen dicht en bleken dood te zijn.
Zo gebeurde het, en het was even onopzienbarend als wanneer er een krijtje valt en in twee stukken breekt.
De letterlijkheid van de betekenis van het woord ‘doodgewoon’.
Op zekere dag was Nettie Stenvert dood, die een pop bezat met ogen die open en dicht konden.
Aan de hand van mijn moeder stond ik bij het lijk van die Nettie die mijn vriendinnetje was geweest. Men had het lijkje, met een strik in het pijpekrullenhaar, in een theekist gelegd en, op het hoofd na, toegedekt met het zilverpapier of het zilverglanzende tinpapier dat tegen de binnenwanden van die kist had gezeten.
Ik stond er bij te giechelen als het kind van tussen de vijf en zes jaar dat ik was, ik moest, heilige maria, moeder van god, van mijn moeder zelfs mijn hoed afnemen.
Ik keek naar de vliegen die over Netties gesloten, bijna doorzichtigwitte oogleden wandelden.
Alles wat ik dacht, was: als ze nu toch dood is, tjoep ik van Nettie haar pop met ogen.
Verder dacht ik niets. Beter is, te schrijven: ik voelde niets.
Ik vluchtte weg uit de keuken waar wij huisden en waar mijn grijze zus mijn grijze grootmoeder pap zat te voeren, omdat ik lucht en ruimte moest hebben, die ik niet kreeg op mijn plaatsje onderin de aanrecht, waar ik mij gehurkt ophield, mij verschuilend achter mijn hoed. Ik rende weg, nageroepen door mijn zorgelijke zus, – de zon in en met mijn ogen knipperend tegen het trillende licht, zwaaiend met mijn armen, schreeuwend, schreeuwend, mijzelf binnenstebuiten. Zeker was, dat iedereen dood ging, en even zeker was, dat wie dood ging binnen enige tijd in ‘boeboer’ zou veranderen.
Maar ik leefde. Stap-stap-stap. Ooit zou ik zelfs nog leven als mijn grootmoeder dood was, en mijn moeder dood was, en mijn grootvader dood was, en mijn vader, en de grootste van mijn broers, en iedereen. Ooit zou ik opschrijven dat ik daar liep, onder mijn hoed, in dat kamp, en dat ik daar de dingen zag die onbeschrijflijk zijn en niettemin door mij zouden moeten worden beschreven.
Om te blijven leven:
iedere dag repeteerde ik dé letters en de woorden die mijn moeder mij intussen had geleerd door ze met haar vinger of met een stokje in het zand en gelijkertijd mij in mijn hersens te schrijven: –
‘de’, ‘en’, ‘den’, ‘een’, ‘eend’, ‘oen’, ‘doen’, ‘roen’, ‘je’-‘roen’…
Op wie de vliegen neerstreken zonder door haar op wie ze neerstreken te worden verjaagd, was op weg naar de dood, – dit was een van de onmiskenbare tekenen.
Van die tijd, denk ik, dateert mijn geobsedeerdheid door vliegen: – ik zie ze in dikke klonters op de zieke, uitgehongerde, beursgeslagen, bebloede of anderszins bevuilde lichamen rondkrioelen, bij duizenden tegelijk, en op duizenderlei manieren gonzend.
Ik heb in dat kamp rode vliegen gezien, boven mij of om mij heen lasso’s trekkend door de lucht, terwijl het bloed van hun vleugels droop.
Op mij streken de vliegen niet neer, ik zorgde ervoor altijd in beweging te zijn: ‘vliegtuigje’ spelen, – met gespreide armen rende ik rond, broembroem. Behalve dat ik aldus de grootste vlieg was die er bestond en waar-
voor alle vliegen bang waren, was ik ook de grootste bommenwerper, mijn hoed was de cockpit en de geschutskoepel, ik vloog rond boven Japan om daar steden te bombarderen. Daar gaat Daantje. Rèkketèkketèk! Er was geen vlieg die mij kon bijhouden, en alle Japanse vrouwen die mij in handen vielen schreeuwden van pijn en verdronken in hun eigen bloed.
In tijden van rust, als wij allen op en in onze aanrecht waren, zorgde ik ervoor stilletjes bij mijn moeder te zitten, scherp oplettend dat als ze sliep er geen vlieg op haar landde, – ik waaierde mijn hoed boven haar lichaam heen en weer, vliegen houden niet van wind en beweging.
Ik was zeer bedreven in het vangen van kakkerlakken, wandluizen, muskieten en vliegen, vooral van vliegen. Ik zag ze nog niet of ze waren al dood. De klamboes waaronder wij sliepen waren stijf en stonken van de bloederige overblijfselen van deze ongedierten: ik ving ze door ze met mijn ene hand in het klamboegaas klem te zetten door dit met een snelle beweging over hen heen te gooien, – gelijkertijd drukte ik ze met de duim of de knokkels van mijn andere hand dood. Om van dit dooddrukken het geluid niet te hoeven horen, maakte ik het zèlf, door het hardop na te doen: ‘Tèts!’
Ik voelde daarbij een prikkeling in mijn scrotum en kneep er mijn billen krampachtig bij tegen elkaar.
Zeker was, dat iedereen dood ging, – maar mijn moeder mocht niet doodgaan. Wij zouden na het kamp weer allemaal bijeen zijn, mijn vader, mijn broers, mijn geweldige grootvader, en teruggaan naar ons huis met het zwembad in de tuin, onaangeraakt, onsterfelijk, en zonder dat wij ons ooit iets van de Jappenkampen zouden herinneren…
Wat is er over van de doden in mijn leven?
Die Nettie Stenvert, – zou er thans ook nog maar iets van haar over zijn? Het fragment van een botje, geconserveerd in een kluit modder, het fragment van een haarkrul in een propje tinpapier?
Ook mijn moeder kreeg later, tot ver in de jaren zestig, als ‘het kamp’ weer eens ter sprake werd gebracht, in haar ogen de uitdrukking van ‘verte’, alsof ze terugverlangde naar Tjideng en die jaren.
‘Ach, we hebben er ook heel wat afgelachen.’
Ik heb daar niets of dan toch weinig van gemerkt, maar misschien lachten de volwassenen op tijdstippen dat ik sliep of ergens anders was dan zij waren.
Ik herinner mij dat er bij ons thuis, lang na de oorlog, werd geschaterd als mijn ouders, mijn broers, andere familieleden of kennissen, herinneringen aan hun kampjaren vertelden. Zo is de geschiedenis van die kampen weggespoeld in golven van hilariteit.
Hirohito, de keizer van Japan, een oorlogsmisdadiger van hetzelfde formaat als Hitler, – tot 1945 werd hij door zijn onderdanen nog als god vereerd, – werd ongeveer een kwart eeuw na zijn misdaden met pontificaal eerbetoon door de Nederlandse regering als bevriend staatshoofd ontvangen. Daartegen is geprotesteerd, onder meer door de cabaretier Wim Kan, die de Japanse kampen ook heeft meegemaakt, maar er was door de exgevangenen van die Japanse kampen tevoren waarschijnlijk al te véél om hun kampverleden gelachen: het protest werd niet serieus genomen en genegeerd.
‘Indische mensen’: een merkwaardig vrolijk en lachlustig volkje.
Terwijl ik nu over de tijd in dat kamp het mijne zit te schrijven, dwarrelt paus Woytila met zijn vliegtuig omlaag in Japan om gedurende enige seconden een bedroefd gezicht te trekken bij de gedenktekens ter nagedachtenis van de slachtoffers van de atoombommen op Hiroshima en Nagasaki en om vervolgens exgod Hirohito aan zijn hart te drukken.
Mijn vader heeft de gigantische champignon van licht, die bij de explosie van de bom op Hiroshima uit de aardkorst brak, op de horizon zien staan: – hij zou ten gevolge daarvan enige uren, dagen of weken blind zijn geweest, onder zijn linkeroog ontstond een wrat zo groot als een ei.
(Voor de waarheid van die blindheid wil ik niet instaan, zo klinkt mij het gelach om zijn kampwedervaren nog in de oren, maar de lillende paarse wrat, die als een kleine replica van de grote champignon uit zijn gezicht puilde, heb ik zelf nog gezien en op een van de statieportretten die hij in de loop van zijn leven van zichzelf liet maken is waarneembaar gebleven dat de wrat door de fotograaf is weggeretoucheerd, het ding werd in 1949 operatief verwijderd.)
Vanwege de bommen op Hiroshima en Nagasaki hebben mijn moeder, mijn zus en ik en duizenden andere uitgehongerde krijgsgevangenen drie dagen lang niet te eten en te drinken gehad, – zelfs boeboer werd niet verstrekt.
Dit hoort tot mijn kleuterherinneringen zoals het tot de kleuterherinneringen van anderen hoort dat hen op de leeftijd die ik had toen ik in dat kamp zat de amandelen werden geknipt (mijn amandelen waren toen al geknipt).
Er is nog méér dat tot de vanzelfsprekendheden van mijn kleuterjaren heeft behoord. Het is door mij gezien, het ligt opgeborgen op de vlieringen van mijn geheugen.
Toen heeft het mij onaangeraakt gelaten, – ik zou er pas later door worden aangeraakt.
Soms overvalt mij de paniekangst: Soms ben ik terug in dat kamp: –
(Fragment uit een binnenkort bij De Arbeiderspers te verschijnen roman.)