Jeroen Thijssen
Rituelen
Op een droge dag na weken regen staken wij de fik in de stapels oude takken die daar al jaren op lagen te wachten. Toen het vuur loeide als het laatste oordeel wierpen wij er de restanten van pappa in: schilderijen, oude schriften, zijn wandelstok en schommelstoel. Het vuur smeulde tot de volgende morgen, rook dreef weg tot ver over de Vienne; wij zagen toe en dronken cognac. Pappa’s botten rustten op een kerkhof onder toezicht van hoge autoriteiten, maar hier kon niemand ons tegenhouden. Van onder de nog warme as rommelden wij het skeletje te voorschijn van een konijn, daar tussen twee gevaren in verast.
We wendden onze aandacht naar het huis.
Binnen rinkelde de telefoon.
‘We moeten versieren,’ zei Inga. Haar stem klonk krakend in de hoorn. ‘Slingers en zo. Dat zou hij willen.’
Wij zwegen. Wat wist zij daarvan? Op een kerkhof rotte hij, omdat zij hem niet cremeren wilde en de autoriteiten aan onze stemmen geen gewicht toekenden – waren wij stom of doof of achterlijk geboren? Oudste rechten telden niet en burgerrecht ging voor afstamming.
Gelukkig kon zij niet door de bedrading kijken, was de hoorn geen lens en haar oog geen ontvanger. Wij knikten maar, wat zij dus ook niet kon zien en dachten het onze. Zou zij gehecht zijn geweest aan die schommelstoel?
‘En bloemen,’ zei Inga. ‘Een receptie. We moeten toch iets voor de buren doen?’
Haar stem klonk verongelijkt en onzeker. De buren? Net in deze tijd waren wij er niet voor de buren maar omgekeerd, net nu hadden wij hen nodig maar waar waren zij? Zij scholen in hun huizen en doken weg als wij langskwamen. De auto hadden zij al dagen zien staan maar zij kwamen niet om met ons te spreken, om te troosten, ‘s nachts waren de luiken dicht en overdag de gordijnen – ook kloppen leverde geen reactie.
‘Als ik nou maar kon rijden,’ dreinde Inga en inderdaad, waarom kon zij dat niet? Geen wilskracht, dachten wij, en niet de moeite willen nemen, al-
les af laten hangen van pappa zoals ze dat al jaren deed en hij wilde wel, hij droeg zijn last met vreugde en gebrom, waarom zou hij niet doen wat zij vroeg, vroeg hij ons. Omdát zij het vroeg hadden we kunnen zeggen maar dat was zinloos, in het blauw van zijn ogen school al de aanstaande kwetsuur, de tranen brandden nog diep in hun zakjes maar waren klaar om te vuren, het waterlanderskanon geladen om oud verdriet af te schieten. Wat moesten wij zeggen.
‘Gelukkig gaat Martha jullie kant op,’ klonk haar stem. ‘En ik kom mee.’
Wij keken elkaar aan.
‘Niet morgen, maar dan.’ Haar stem rommelde in de lege kamer. ‘Ik moet toch persoonlijk afscheid nemen.’
Wij legden de hoorn op de ouderwetse haak en wisten, dat alleen moderne weekheid ons had weerhouden, ook het bakelieten apparaat aan de vlammen prijs te geven; berouw komt na de zonde.
Twee dagen later gromde de vierwielaangedreven glansbak van Inga’s beste vriendin over het paadje dat langs het kasteel voerde en ophield aan de rand van pappa’s grond. Wij keken toe hoe de wielen slipten, hoe de wagen half in de tuin halt hield, hellend naar links, en hoe Inga uit de wagen viel met haar helblauwe handtas in haar handen vastgeklemd, een stuk van de hemel gescheurd.
‘Help me,’ schreeuwde zij. ‘Help.’
Wij bewogen niet, als geschrokken van haar val. De portier aan de andere kant zwaaide zwaar open, tegen de zwaartekracht in, en haar grote vriendin Martha besprong het land. Kluiten sprongen op onder haar voeten, de aarde sidderde en wij knepen onze ogen dicht. Grote rode handen zette zij in haar zij, haar blik schroeide de roos die tussen haar en ons in stond, zij commandeerde met sigarenrokersstem: ‘Kom. Help eens.’
‘Dit wordt een vrolijke dag,’ zeiden wij tegen elkaar maar wij gehoorzaamden, wij stapten naar voren en namen Inga op, ieder een hand onder de oksel, zij was verbaasd en klemde zich vast aan haar hemellap, haar ogen groot en verward en vol tranen.
‘Naar binnen,’ commandeerde Martha, maar Inga schudde energiek haar hoofd, plotseling over haar schrik heen.
‘Ik wil het goed bekijken,’ zei ze. ‘Dit is mijn erfgoed.’
Wij keken elkaar aan over haar grijzende haren heen. Martha kreunde onder het gewicht van de koffers, die Inga in grote hoeveelheden met zich had meegenomen.
‘s Middags nam Martha afscheid van Inga als een kolonel van een oude hond.
‘Let op haar,’ beval zij en trad af.
Wij letten op haar. Wij zetten haar in de schommelstoel die een depot vente in de etalage had staan, wist zij dat de oude veel groter was geweest en minder kraakte, wat kende zij van dit oord waar pappa’s geest nog voelbaar was maar de hare niet?
‘De schilderijen?’ vroeg ze, teemde ze, jammerde ze.
‘In depot,’ vertelden wij. ‘Te gevaarlijk hier,’ zeiden wij. ‘Aanstaande tentoonstelling,’ zeiden wij. En zij hapte. Hoelang zij zou blijven? Ze schudde het hoofd.
‘Eigenlijk is dit mijn huis,’ zij ze en knipperde met haar ogen. Tranen? Verleiding? Hoe aantrekkelijk kon een zestigjarige zijn? Maar zij kende nog het meisje uit de spiegel, dat fragiele vrouwtje dat pappa ergens had opgeduikeld toen wij net de eerste tenten in de broek hadden gekregen, het bête wezentje dat daar met stiekeme gebaren en dubbelzinnige lachjes op gewezen had – en het verergerde. Zij wist niet beter, zij dacht onveranderd te zijn gebleven. Dat nam ons ondanks alles toch voor haar in.
Wij lagen in onze respectieve kamers, Inga en wij, op onze respectieve bedden die van dezelfde depot vente kwamen als de schommelstoel en dezelfde kraak hadden, want dat ging in een koop mee. Hoe het Inga verging wisten wij niet maar slaap was niet te vinden in ons vertrek. Het maanlicht viel binnen als een luik, in kwartieren verdeeld door spieën, de balken van het dak kreunden onder hun last van pannen en wij zochten de herinnering van Inga in haar jonge dagen. Warm was het en de dekens zweetten en delen van ons werden beurtelings hard en zacht, het kussen bonkte in onze oren – wat droeg Inga achter haar deur aan de overkant van de gang? De roze niemandal van twintig jaar gelden, dertig misschien al, die ze dagelijks droeg al is nachtelijk een beter woord, toen pappa op studiereis was van zijn net gewonnen beurs, door ons op pad gestuurd (‘het zal je goed doen’), door haar niet tegengehouden (‘het zal je goed doen’), de studiereis die tot nieuwe doorbraken moest leiden en nieuwe perspectieven openen, financieel, sociaal, dus hij ging maar wist hij wie hij achterliet? Die roze niemendal droeg ze alleen waar wij bij waren, ze daagde ons voortdurend tot daden, prikkelde, provoceerde.
Pappa kwam terug, onveranderd dacht hij zelf, maar als de omstandigheden veranderen en jij niet, dan ben jij toch veranderd, wij in elk geval
wel en nooit, nooit meer droeg Inga de roze niemendal in onze aanwezigheid.
Ook vanavond niet. Zij at de andouillette met opgewekt gezicht aan de tafel, die de kraak van zijn broers en zusters had overgenomen in het dépôt vente, een besmettelijke ziekte was het, en ze deed de vaat met opgewekte kreten over de nieuwe kwast en de volle fles afwasmiddel, verrast door de wending die de draad van pappa’s leven had gemaakt, ‘alles schoon’. Wij brachten haar koffer naar boven en ook toen droeg zij het niet maar het was er wel, het zat in de koffer die ze opensloeg en snel weer sloot voor onze blik maar te laat, te laat!
Nu moest zij het dragen, niemand neemt een roze nachthemd mee naar het sterfhuis van haar echtgenoot om het niet te dragen, niemand doet dat. Zij droeg het nu over haar romig geworden buik en mollige armen en zij lag op bed, slapeloos en haar kussen bonkte en de lucht bonkte in haar kamer en in onze kamer bonkte de lucht, het huis bonsde en de bossen maar wij verroerden ons niet.
De bakker vluchtte haast in paniek toen we binnenkwamen, maar ons geld was voor de bakkersvrouw goed genoeg om een flute over te reiken, een ferme blik in haar ogen maar met angstig gespitste vingers, luchtbrood met een betonnen korst, wat zocht pappa toch in dit land zonder pindakaas?
Dertig minuten lopen was het boven langs de weg, waar je kans had op een vriendelijke automobilist die je meenam, maar wij gingen onderlangs de kliffen waar de lijken van bomen, gevallen na jaren van strijd, werden overwoekerd door lichtzuigende klimmers, dunne ranken met overdadig blad die naar boven reikten tot in de toppen van de hoogste essen, of over het pad groeiden als een baldakijn en hun grijpende vingers naar beneden lieten hangen waar ze bijna vat kregen op ons haar.
Het pad liep tussen de bomen door tot het plotseling uitbrak op het huis, rechts de rivier, links de brandstapel waar nog sliertjes rook uit opstegen, herinneringen aan het vuur zoals het huis nog sliertjes pappa bevatte.
Inga zat op het terras, in lange broek en wijde blouse. Ze groette.
‘Is het niet moeilijk lopen?’ vroeg ze. ‘Op dat pad?’
Ze schrok van de woede in onze ogen en stamelde: ‘Is het niet dichtgegroeid?’
Ze stond haastig op, nam het brood van ons over en kwam niet veel later naar buiten met de belegde delen van de flute: jam, ham uit blik, wat groenten. In de voorraadkast hadden wij niet huisgehouden en ze mopperde over
muizennesten in de pasta en uiterste verkoopdata die al jaren in het verleden lagen.
‘Typisch,’ zei ze en sloeg haar handen teder in elkaar. ‘Zo typisch.’
Er daalde stof neer in haar ogen en wij zagen haar herinneringen haast langskomen, van lang geleden en van nog langer maar de laatste vijf jaar bestonden in haar ogen niet.
Onze lichamen maakten een spoor door de menigte, breder dan ze gezamenlijk waren, veel breder. De dertig buren en verre kennissen, hier verzameld vanuit de hele omgeving, schoven schuw opzij wanneer wij naderden en keken niet naar ons of naar Inga, maar naar de grond zodat hun voeten ons spoor niet hoefden te kruisen; zij namen ons waar aan onze voeten.
Inga resideerde op het terras, haar nerveuze handen in voortdurende beweging, haar konijnenogen gericht op iedere beweging die we maakten, haar dunne mond in kramp tot grijns gedrongen. Buren draaiden in cirkels langs haar rechterkant, als wielen in een machine, staken hun hand uit in vrome deelneming en dromden verder in hun cirkelgang die, eenmaal voorbij de weduwe, langs een overladen tafel met worst, kaas en broodjes liep, Inga had flink uitgepakt. Daar dienden de vrome handen een veel profaner doel; voor het kwartier om was verdween het eten van de tafel en schoven de boeren terug naar hun eigen kwartier, dichtbij en verder weg, waarbij zij de halfvolle flessen wijn mede namen om onderweg ook nog iets te doen te hebben.
Wij zagen het vanuit de deuropening met heftige gevoelens aan.
Ten slotte betrad zij het heilige der heiligen waar weinig meer viel te zien. De vaste bank in de alkoof had ons mkken weerstaan en wachtte op de koevoet, de plavuizen droegen sporen van olieverf en krijt, daar hield het mee op; meubels, verfgerei en ezels hadden fel gebrand in het vuur, linnen doeken en vellen papier smeulden meer alsof zij zich verzetten.
Inga’s mond stond open, haar gelige tandjes glansden licht. Ze doorliep het vertrek alsof ze geheime gangen zocht, met de pas van een pinguïn. Ze stopte bij de schouw en keek in het schoorsteengat. Ook daar geen geheimen. Ten slotte hield ze halt bij de fresco’s, die pappa in de natte kalk had gedrukt en die we niet weg hadden kunnen krijgen zonder beitels of witsel. Ze hijgde hoorbaar.
‘Hij was niet meer de oude,’ zeiden wij. ‘Op het laatst.’
Ze knikte.
Opnieuw luisterden wij ‘s nachts naar het bonken van onze kussens en woelden wij met onze armen de dekens van onze borsten en weer erop, en konden toch niet slapen. Onder haar deur kierde een felle streep licht, wat deed zij midden in de nacht met het licht aan anders dan zichzelf bekijken in de spiegel, haar roze nachthemd passen en strelen met die rimpelige hand die ons lang geleden gestreeld had, toen zij nog dat frêle meisjesachtige vrouwtje was en wij nog maar net geboren, pas op de wereld en toch al oud als de aarde en de zonde, toen wij in haar ogen lazen wat ze niet wilde spreken, wat zij wist en wat wij wisten en pappa, alleen pappa wist het niet. En het kussen stampte en bonkte in onze oren als een zware diesel en de deken plakte aan onze harde delen maar wij stonden niet op.
In het donker brandde het huis als een fakkel. Wij hadden tranen verwacht van Inga, en hysterie, en smeekbeden aan het opperwezen om het huis te redden maar zij stond onbeweeglijk, in het donker raakte haar ochtendjas onze blote borsten. Heel stil stond zij, net als wij, tot een steekvlam het instorten van het dak bewees en het vuur tot gloed inzakte. De oostelijke hemel begon te gloeien en de eerste rand zon wierp onwaarschijnlijk licht op de rokende resten van het huis.