Jeroen van Kan
De Fantoombeweging
Over het literair populisme van Thomas Vaessens
Stelt u zich een onbegrensd landschap voor. Gebergten heeft het, uitgestrekte vlaktes, glooiende heuvels zover het oog reikt. Oneindig en eindeloos gevarieerd. Wij bevinden ons in dat landschap in het laagland, waar zojuist het voorjaar is uitgebroken. We genieten van de aangename vergezichten en de warmte van de voorjaarszon als we ineens het gekraak van trappers horen. Een man op een bakfiets komt naderbij, de bovenste knoopjes van het hemd alvast zomers los, de krullen deinend in het zachte briesje. Uit de laadruimte van de bak steken houten paaltjes, keurig in gelid opgesteld, zoals de soldaten achter de klep van hun boten voordat ze het strand van Normandië gingen bestormen. Aan weerszijden van de bakfiets zijn rollen prikkeldraad bevestigd.
U bekijkt de man onopgemerkt vanachter de struiken. Hij parkeert de bakfiets, laadt de paaltjes uit en scheidt in een halve middag de omtrek van een flink flatgebouw af van het omliggende landschap. Onvermoeibaar gaat hij vervolgens verder met het uitrukken van alle begroeiing binnen de afscheiding, zodat alleen de kale aarde overblijft. Dan slaat hij opnieuw een paal in de grond, waaraan hij een bordje bevestigt met daarop in schoonschrift duidelijk geformuleerde gedragsregels. Bovenaan het bordje staat ‘Verboden voor postmodernisten!’ Eronder staan de volgende regels opgesomd: ‘Romanciers die dit terrein betreden dienen
1) | bij te dragen aan het publieke debat over het Nederland van nu |
2) | een duidelijk mening te hebben die in hun romans zo expliciet mogelijk wordt geformuleerd |
3) | zich te onthouden van het gebruik van literaire krullen |
4) | zich te onthouden van het schrijven over de liefde |
5) | zich te onthouden van ironie |
6) | te schrijven met de gewone lezer voor ogen’ |
De man die dit bordje heeft geplaatst is professor in de romankunst Thomas Vaessens, die het als zijn missie ziet het vrije domein van de kunst in te perken. Hij heeft besloten een daad te stellen. De macht van de onbetrok-
ken postmodernisten, van de in ironie gedrenkte boekenschrijvers, die met hun rug naar de wereld en de lezers staan gekeerd, te breken.
De postmodernisten hebben de roman kapot geëxperimenteerd. Uitkomst van dat proces is een lamlendige romankunst die bevrediging in zichzelf vindt. Het zijn kunstwerken die een directe relatie met de wereld hooghartig afwijzen, geschreven door lieden die lak hebben aan hun lezers. Die lezers hebben zich terecht van deze lieden afgekeerd en hun heil elders gezocht. De roman is voortaan een fossiel genre voor ze, helaas om zeep geholpen door gefrustreerde solipsisten en bouwers van onbewoonbare taalgedrochten.
Wellicht denkt u dat een professor in de romankunst zoiets nooit zou beweren en dat ik hier tracht een karikatuur te maken van zijn opvattingen. Ik kan me dat wantrouwen goed voorstellen. Maar wie De revanche van de roman leest, het als wetenschappelijk werk vermomde pamflet van Vaessens, en diens aanvullingen daarop in een interview in De Groene Amsterdammer van 13 maart jongstleden, die kan toch niet anders dan concluderen dat het de professor in de romankunst ernst is.
Vaessens bouwt zijn betoog alsvolgt op. Er is sprake van een crisis. Lezers keren zich af van de roman en dat komt omdat die roman niet meer aansluit bij wat zij van een roman verwachten. ‘Voor mensen die over de wereld nadenken is de roman maar een van de hulpmiddelen om tot een oordeel te komen, niet het enige.’ De roman voorziet niet meer in die behoefte en dus vormen lezers elders hun mening. Tegelijkertijd is er hoop, want Vaessens signaleert een toegenomen engagement. De schrijver zoekt de weg terug naar de lezer. ‘Dus schrijvers gaan andere types romans schrijven en andere genres gebruiken om een nieuw groter publiek aan te spreken.’ Hoe doen ze dat? ‘Mijn stelling is dat nu literatuur niet meer door de maatschappij gezien wordt als iets waarvan het belang vanzelfsprekend is, schrijvers zichzelf een nieuwe rol moeten aanmeten in het openbare, culturele debat en dus op zoek moeten naar een nieuwe achterban. Het gaat er niet meer om dat kleine clubje te bedienen dat bestaat uit critici, academici en medeschrijvers, en dat tot een aantal jaren terug de dienst uitmaakte in het debat. Weg met dat kleine clubje, de straat op! De republiek der letteren uit, de openbare ruimte in!’ Wat Vaessens betreft is nu het moment aangebroken voor een grootscheepse remobilisatie. Hij meent dat er ‘in de recente Nederlandse literatuur schrijvers zijn die terrein proberen terug te winnen, schrijvers die, nadrukkelijker dan de relativisten, een rol willen spelen
als publieke intellectueel. Er zijn auteurs die zich niet neerleggen bij de “demobilisatie van de moderne schrijver”. Langzaam beginnen zich in het debat over literatuur en cultuur van de laatste decennia van de twintigste eeuw de contouren af te tekenen van een derde positie. Deze positie, die de premissen van de relativistische positie heroverweegt zonder ze categorisch te verwerpen, zal ik de laatpostmoderne positie noemen’. De romans die vanuit die nieuwe positie geschreven worden moeten volgens Vaessens ook op een nieuwe manier beoordeeld worden. ‘Het wordt tijd dat we de literaire smetvrees van ons af proberen te werpen. Waar romanschrijvers welbewust en doelgericht hun literaire stellingen verlaten, waar zij proberen weer bruggen met de wereld en de lezer te slaan door te breken met de chique literaire conventies van voor de ontwaarding van de literatuur, moeten ook de professionele lezers van hun werk bereid zijn hun romans in die nieuwe geest te lezen. Zelfs als die romans zich minder “literair” voordoen dan we gewend waren. De revanche van de roman is dus ook een pleidooi voor een discursieve lectuur van literatuur, die romans serieus neemt als volstrekt ernstige en zo oprecht mogelijke bijdragen van schrijvers aan reele debatten over de wereld van vandaag.’ De groep professionele lezers zou bovendien grondig van samenstelling moeten wijzigen. ‘We zouden meer critici moeten hebben die niet uit de letterkunde komen: juristen, artsen, soldaten, noem maar op.’
Dat de literatuur zo uit de rails heeft kunnen lopen is volgens Vaessens voor een groot deel te wijten aan het postmodernisme. De laatpostmodernisten komen in opstand tegen de uitwassen daarvan, zoals daar zijn ‘een al te ver doorgeslagen relativisme, een ironische levenshouding waarin niets meer reëel is, en de terreur van het adagium dat “anything goes”. En hij ziet onder ogen wat de consequenties van die uitwassen zijn voor de schrijver. Die mag postmodern afgerekend hebben met een achterhaald cultuurideaal, maar hij heeft zichzelf ook buitenspel gezet’. De laatpostmodernistische schrijver staat bovenop de rokende puinhopen van de door postmodernistische keurtroepen kapotgebombardeerde literatuur en beneden lopen de lezers er hoofdschuddend langs. Ach, dat was in de gloriedagen toch zo’n mooi gebouw. Iedereen kwam daar graag. En zie nu eens wat er van over is gebleven! Maar gelukkig is er nu een opstand uitgebroken en kijkt de verweesde schrijver niet meer hulpeloos naar de hemel. Bovendien is steun uit onvermoede hoek gearriveerd, heeft generaal Vaessens de puinhopen beklommen. Dit hoeft u niet te pikken! Engageert u en de literatuur zal voortleven! Voorwaar, een groot literair ideoloog en visionair is opgestaan.
Vaessens leidt de remobilisatie met straffe hand en slaat ferme oorlogstaal uit. ‘Het relativistische postmodernisme, de cultuur van de crisis, zag zichzelf als een tamelijk heroïsche afrekening met het weinig zelfbewuste maar zeer dominante cultuurideaal van het humanisme. Die afrekening was het gewilde resultaat en als dat resultaat de literatuur zoals zij was voorgoed onmogelijk maakte: so be it.’
Er was sprake van een afrekening en die had tot doel de literatuur zoals die tot dan toe werd vervaardigd onmogelijk te maken. Het gewilde doel. Toon mij een afrekening die geen verwezenlijking van een doel nastreeft, ben ik geneigd op te merken, maar dat is een zijstap. Het gaat om de vraag waar dat rabiate antipostmodernisme van Vaessens vandaan komt en om de vraag welke schade het postmodernisme de literatuur dan precies heeft toegebracht? Op geen van beide vragen geeft Vaessens een antwoord. Gelukkig kan ik die laatste vraag zelf ook best beantwoorden: het postmodernisme heeft de literatuur geen enkele schade toegebracht.
Het postmodernisme van Vaessens is een destructieve kracht, een terroristische beweging die het voorzien heeft op het hart van de literatuur. Nu kan men de geestelijke vaders van het postmodernisme op goede gronden nog aanwrijven dat hun theorieën wel erg rigide vormen aannamen en de universele pretenties van hun leer wel erg grotesk waren, maar in de literatuur is aan het postmodernisme toch de meest vrije en speelse invulling gegeven die denkbaar is. Elimineer de invloeden van het postmodernisme uit de naoorlogse Nederlandse literatuur en het speelveld ziet er aanmerkelijk minder kleurrijk uit. De meeste romanciers hebben in het postmodernisme toch vooral een verruiming van hun mogelijkheden gezien, eerder dan een beperking, al het getheoretiseer ten spijt. ‘In de tijd dat ik met schrijven begon, was de plicht om de werkelijkheid van dat moment weer te geven de categorische imperatief van elke schrijver,’ schrijft Italo Calvino in zijn Zes memo’s voor het volgende millennium. Om vervolgens te beschrijven hoe hij zich daar van vrijmaakte en zich overgaf aan een ongebreidelde experimenteerzucht. ‘In het oneindige universum van de literatuur openen zich steeds andere wegen om te verkennen.’ Het is dat oneindige universum waar Vaessens zijn piketpaaltjes graag in slaat, in een domein dat geen afbakening verdraagt. En het is de jeugd van Calvino waar Vaessens naar terug wil, toen het schrijven over de werkelijkheid nog verplicht was. Zijn streven is daarmee niet alleen populistisch van aard, maar tevens restauratief. Hij heeft de vinger goed aan de pols van ons normatieve tijdsgewricht, waarin voortdurend
vanuit alle denkbare disciplines wordt opgeroepen tot een terugkeer naar oude normen en waarden.
Vaessens signaleert een groep opstandige laatpostmodernisten in de Nederlandse letteren en werpt zich op als hun huisideoloog. Hij komt aandragen met het academische fundament van het gebouw dat ze van plan zijn op te trekken op de plaats waar zich nu nog die rokende puinhopen bevinden. Uiteraard een gebouw dat een getrouwe kopie zal zijn van het bouwwerk waar de postmodernisten eerder hun vernielzucht op botvierden. Je bent een restauratieve beweging of je bent het niet.
Bij wie gaat de romanprofessor zich vervoegen met die symbolische eerste steen? Welke schrijvers staan klaar om hem in de armen te sluiten? Wie zijn die laatpostmodernisten dan? Volgens Vaessens zijn dat auteurs als Arnon Grunberg, Joost Zwagerman, Marjolein Februari en Charlotte Mutsaers. Allemaal schrijvers die zoeken naar een nieuw engagement, die het relativisme van het postmodernisme zat zijn en weer een literatuur willen schrijven die potverdorie iets zegt over de wereld waarin we leven. Probleem is alleen dat geen van de bovengenoemde schrijvers Vaessens als een broeder in de strijd heeft verwelkomd. Vaessens plukt een boeketje Nederlandse auteurs en denkt ze tot een eenheid gesmeed te hebben als hij ze bij elkaar in een vaas heeft gezet. Hij bloemschikt ze moeiteloos de wereld binnen van het door hem gemunte laatpostmodernisme, maar vergeet daarbij dat die wereld alleen in zijn hoofd bestaat. Het laatpostmodernisme is een fopspeen waar hij naar genoegen aan lurkt, maar die niettemin een fopspeen blijft. Een fantoombeweging die alleen door Vaessens wordt gezien. Dat krijg je als je je eigen opvattingen vleugels probeert te geven door ze als breed gedragen voor te spiegelen.
Verbazingwekkend genoeg roept Vaessens ook Frans Kellendonk postuum uit tot laatpostmodernist. Hij ziet in hem een vroege vertegenwoordiger. Zo probeert hij de niet bestaande beweging ook een historisch fundament te geven. ‘In mijn termen zou Kellendonk […] een laatpostmoderne auteur zijn – een auteur die, zonder de postmoderne ontmaskering van de oude zekerheden ongedaan te willen maken, zoekt naar een derde weg,’ schrijft Vaessens. ‘Het postmodernisme bleef, ook in zijn ogen, in een verlammend, in zichzelf gekeerd relativisme steken.’ Hier spreekt Vaessens, niet Kellendonk. Wellicht heeft Kellendonk aan gene zijde eens goed nagedacht over het thema en Vaessens tijdens een nachtelijke seance deelgenoot gemaakt van zijn aldus verkregen inzichten, maar die kans lijkt me klein. In de
geschriften van Kellendonk is althans geen aanwijzing te vinden dat hij het postmodernisme verlammend en in zichzelf gekeerd vond. Hoewel, Vaessens meent aanknopingspunten voor zijn uitleg te vinden in de essaybundel De veren van de zwaan uit 1987. ‘In zijn essay “Idolen” en in Mystiek lichaam zet Frans Kellendonk nog aarzelende stappen op weg naar een nieuw, geremobiliseerd en geëngageerd schrijverschap. […] Het leidt geen twijfel dat hij, toen zijn ziekte hem eind 1988 het werken onmogelijk begon te maken, hard op weg was om Letterenland te verlaten.’
Vol verwachting trok ik Kellendonks essaybundel uit de kast en herlas zijn stukken. Voorwaar geen straf, maar wat ik er ook in vond, geen afwijzing van het postmodernisme. In ‘Idolen’ trof ik wel de volgende passages aan: ‘Werkelijkheid is een begrip dat door literatuurbeschouwers van de naïeve soort – en dat zijn, zoniet de meeste, dan toch de luidruchtigste – als een absolute toetssteen wordt gehanteerd. De vooronderstelling is dat ons aller ervaring op de wezenlijke punten overeen zou stemmen en dat uit die overeenstemming, op min of meer democratische wijze, objectiviteit zou voortvloeien.’ Wat een postmodern standpunt om daar niet in te geloven. ‘Ook ik zal het woord werkelijkheid bezigen, maar met de aantekening dat ik dan helemaal niet weet waar ik het over heb. Het is een leeg woord.’ En even verderop: ‘En kijk, hier staan we plotseling op een ontmoetingspunt van twee uitersten. Want de roman die geen werkelijkheid erkent buiten de taal, die meent dat alles bestaat om uit te monden in een boek – een boek dat, bij ontstentenis van lezers, tot in alle eeuwigheid ongeopend moet blijven, – en het realisme dat onder het mom van werkelijkheidsliefde de werkelijkheid om zeep probeert te brengen – beide ontkennen het geheim, beide streven naar een inerte toestand van een kunst die de werkelijkheid heeft opgeslokt, een verzadigde kunst omwille van de kunst.’ Dat lijkt me allerminst een laatpostmodernistisch standpunt. Kellendonk neemt hier een tussenpositie in, wijst hier zowel het realisme af als de opvatting dat elk boek uitsluitend talig kan zijn.
Kellendonk lijkt zelfs rechtstreeks te reageren op Vaessens als hij dit schrijft: ‘De tegenstelling […] tussen de roman van het straatrumoer en die van de ivoren toren, die tegenstelling blijkt, als je haar maar ver genoeg op de spits drijft, nergens op te berusten en het maar voortzeurende debat tussen die twee blijkt een debat van lood om oud ijzer.’ Welnu, dat Vaessens de tegenstelling niet op de spits heeft gedreven kan hem niet verweten worden.
Volgens Kellendonk is alle kunst vanuit de aard van de zaak artificieel. ‘Alleen kunst die eerlijk uitkomt voor haar kunstmatigheid is geoorloofd
[…] Kunst moet nadrukkelijk onecht zijn. Ze mag zich nooit beroepen op “het leven”, anders ontstaat er een gesloten systeem, een vicieuze draaikolk die haar opslokt. Als het goed is probeert het kunstwerk de geheimzinnige werkelijkheid te gehoorzamen, maar dat gebeurt in een sfeer die zelf niet de werkelijkheid is. Die sfeer dient even streng van de buitenwereld te worden afgeschermd als een biotechnisch laboratorium.’
Met de beste wil van de wereld kan ik in deze positie geen laatpostmodernistische elementen ontwaren. De poging van Vaessens om Kellendonk postuum in te lijven lijkt me hier te sneuvelen. Ook van de doden geen bijval.
Het is exemplarisch voor de volstrekt arbitraire manier waarop Vaessens voren trekt in het vaderlandse letterenlandschap. Zo laat hij het werk van A.F.Th van der Heijden volkomen buiten beschouwing, terwijl gefictionaliseerde actualiteit al sinds de jaren tachtig doorsijpelt in zijn werk. Maar dat kan niet, want in die periode gebeurde dat nog niet in Nederland. We leefden toen in een wereld die gedomineerd werd door postmodernisten die boeken schreven die volkomen waren losgezongen van de wereld. Van der Heijden kan in het universum van Vaessens niet bestaan hebben in die periode. Helaas past Van der Heijden niet in de wetenschappelijke legpuzzel met de afbeelding van de bloemenvaas erop en schuift hij het stukje terzijde. Datzelfde doet hij met alle andere auteurs wiens oeuvre hij niet ingepast krijgt. Een andere professor zou in dat geval misschien de stelling nog eens heroverwegen, maar Vaessens kiest ervoor een auteur als Kellendonk met alle macht op een plek te duwen waar hij niet thuishoort. Van een afstand lijkt het alsof de legpuzzel nu klopt, maar wie dichterbij komt ziet dat het stukje er met lijm tussen is geplakt.
Opmerkelijk genoeg schoffeert Vaessens uitgerekend de enige vaderlandse auteur die in hem een geestverwant zou kunnen herkennen. Op de vraag of Leon de Winter niet ook in het rijtje van laatpostmodernisten past, antwoordt hij: ‘Dat vind ik moeilijk. Leon de Winter ligt onder de keurige literatuurliefhebbers niet goed, hij schrijft voor de verkeerde blaadjes, heeft verkeerde meningen. Ik ben het met niemand zo oneens als met De Winter en ik vind Recht op terugkeer een akelig boek.’ Onbegrijpelijk dat hij De Winter op morele gronden buitensluit. Dezelfde man die zich zo fel tegen de gevestigde literaire orde keert (‘Het gaat er niet meer om dat kleine clubje te bedienen dat bestaat uit critici, academici en medeschrijvers, en dat tot een aantal jaren terug de dienst uitmaakte in het debat. Weg met dat kleine clubje, de straat op!’) wandelt als hij gevraagd wordt naar het werk
van De Winter moeiteloos het kamp weer binnen waar hij zojuist iedereen uit heeft gejaagd. En zo keert Vaessens de enige echte laatpostmodernist van Nederland demonstratief de rug toe.
Zijn we toegekomen aan het cursusdeel. Ik wend me nu speciaal tot diegenen die romans schrijven of van plan zijn dat te doen. Wellicht is uw behoefte toe te treden tot het imaginaire gezelschap der laatpostmodernisten ietwat afgenomen na lezing van het voorgaande, maar laat ik u niettemin een kleine handleiding geven. Houd u pen en papier bij de hand. Ik ga u tips aan de hand doen die u de aanschaf van het Groot Geëngageerd Literair Receptenboek besparen.
‘Vandaag, in de wereld na 9/11 en de moord op Fortuyn, hebben mensen tabak van de eeuwige afzijdigheid,’ zegt Thomas in De Groene. ‘Engagement is dat je je ergens aan verbindt. Je zegt niet a priori: ik ben zelfstandig, ik ben onafhankelijk, autonoom. Nee, je loopt een stukje mee met een ideologie of overtuiging en vanuit dat verbond kijk je.’ De eerste stap die de romancier moet zetten is dus van ideologische aard. U gaat de straat op en verbindt u aan een ideologie. Vraagt u bijvoorbeeld eens een gesprek aan met de fractie van de pvv. Daar heeft men de vinger stevig aan de pols van het gezonde volksverstand, dus wellicht dat men u daar verder kan helpen. In uw hooghartigheid hoeft u niet te denken dat dat een politiek incorrecte stap is. Thomas vindt dat helemaal niet erg. ‘Uiteindelijk wil je toch dat iemand eens iets beweert, stelling neemt, en laat dat dan eens onhandig zijn en laten daar eens ideologische vlekjes op zitten, maar zoek engagement!’ Je zou het niet zeggen na de afwijzing van De Winter, maar ideologische vlekkenangst is dus nergens voor nodig. Zolang u maar stelling neemt. Waarvoor of waartegen maakt niet zoveel uit, als u maar een stelling kiest die al door een zo breed mogelijk volksdeel is betrokken. Zorg dat u niet in het lege hokje terecht komt, want dat kost u lezers, en Thomas vindt het heel belangrijk dat u zoveel mogelijk lezers vindt. Kiest u dus eerder voor de verontwaardigde onderklasse in de oude wijken dan voor sektarische antroposofen op de Veluwe of klankschaaldichters in de Betuwe.
Vermijd u de ironie! ‘Ironie is een weinig genereus stijlmiddel. Het sluit mensen buiten […] De ironicus richt zich op een kleine groep van geestverwanten en goede verstaanders.’ De gewetenloze bedrijvers van die ironie vermaken ‘zich monkelend om iedereen die buiten de groep valt, om de slachtoffers van de ironie’. Engagement en ironie hebben een moeizame
relatie tot elkaar, verhouden zich tot elkaar als Adolf Hitler tot Charlie Chaplin. Ironie schept onduidelijkheden, stelt u in staat te zeggen wat u niet meent, te menen wat u niet wilt zeggen, verwart de lezer te zeer, zit eenduidigheid in de weg, ondermijnt de ernst die nagestreefd moet worden. Met dezelfde argumenten schaffen we de humor af in de roman. Wie zich van de humor bedient sluit immers die lezers buiten die niet over een gevoel voor humor beschikken. In dat opzicht is de humor evenmin genereus als de ironie. Ziet u dus ook maar van humor af.
De kleine filippica tegen de ironie behelst meer. Thomas bedoelt tevens dat de ironie een roman nodeloos compliceert, en dat die complexiteit het verstand van veel lezers te boven gaat. Hij neemt het op voor de gemiddelde lezer die iets van zijn alledaagse onzekerheden en worstelingen terug wil zien in een boek, en wel zo direct als mogelijk. Thomas houdt hier, geheel in de traditie van het populisme, een pleidooi voor de gewone man als lezer. (Overigens laat Thomas zich door De Groene Amsterdammer fotograferen naast een portret van aartsironicus Gerard Reve, wat je op zou kunnen vatten als een vorm van ironie, wat onmogelijk zo kan zijn omdat Thomas daarmee de niet ironisch aangelegde kijker naar die foto bij voorbaat buiten zou sluiten en Thomas bovendien over weinig ironie kan beschikken, aangezien elke afwijzing tevens een eigen zwakte verraadt.)
Gelukkig ontslaat Thomas u van een aantal literaire verplichtingen waar u toch al tegenop zag. ‘Al die cultureel correcte dogma’s, dat een roman vooral mooi geschreven moet zijn, of goed gecomponeerd, of een in zichzelf besloten wereld beschrijft die je helemaal opzuigt… Ik vind dat beklemmend, en ik vond het heel fijn om te merken dat dat niet meer zo dominant is. Mensen willen gewoon over de wereld schrijven.’ Nou, dat is fijn. U moet weliswaar de straat op, een ideologie vinden om aan te hangen en ferme meningen formuleren over de wereld waarin we leven, maar u hoeft dat niet meer in goed proza te vatten. ‘Dat is mijn afkeer van de Schöngeisterei van de literatuur; dat het altijd maar over de liefde moet gaan en met krullen geschreven moet zijn.’ Vermijd u de liefde! Het is natuurlijk verleidelijk om uw hoofdpersoon van iemand te laten houden, maar doet u dat toch vooral niet! Thomas houdt daar niet van en de lezers die u wilt bereiken ook niet. Schrijft u dus over liefdeloze mensen die verstrikt zijn geraakt in het Nederland van nu, die snakken naar een andere wereld, naar nieuwe kansen en nieuwe perspectieven. Dat lijkt een zwaar takenpakket, maar Thomas ontheft u tegelijkertijd van de noodzaak om na te denken over compositie en stijl. Ontkrul uw proza. Sla het kaal. Schaf een duizendadjectievendoekje aan om uw tekst
eens duchtig mee schoon te poetsen. Vermijd elke moeilijke literaire wending die het begrip in de weg kan zitten. Gaat uw personage een deur door, schrijft u dan gewoon dat uw personage een deur door gaat. Uw personage betreedt geen andere wereld waarin de tijd een ander verloop gehad schijnt te hebben, hij denkt bij het overschrijden van de drempel niet aan zijn kindertijd of aan zijn verloren geliefde, nee, hij gaat gewoon naar binnen. Laat me u op weg helpen aan de hand van een drietal voorbeelden.
In Mystiek Lichaam, een roman die de laatpostmoderne schrijver Frans Kellendonk schreef vlak voor hij overwoog Letterenland de rug toe te keren, komt de volgende zin voor: ‘Dikke blauwe ranken omwingerden haar benen, een geheimschrift – het leek wel Hebreeuws – dat hem vast iets heel onaangenaams trachtte te vertellen.’ Zo moet het dus niet. Want wat wil Kellendonk hier zeggen? Hij beschrijft een vrouw met spataderen. De ontkrulde Vaessensvariant zou dan ook luiden: ‘Zij had last van spataderen.’ Schrijf wat u bedoelt! Denk aan uw lezer! Denk aan de soldaat, aan de arts en de jurist!
In Tommy Wieringa’s Joe Speedboot staat: ‘Er lag een roofzuchtige schittering in haar ogen.’ Wat een omhaal van woorden in zo’n korte zin. Er lag niet alleen een schittering in haar ogen, nee, nog een roofzuchtige schittering ook. Halen we die zin door de ontkruller van Vaessens, dan luidt die zin alsvolgt: ‘Ze keek vreemd.’
In Advocaat van de hanen schrijft A.F.Th. van der Heijden: ‘Hij had het hypomane gedeelte van zijn periode achter de rug, en begon de neergang en daarmee de afstomping, dan doofden hele routes, die samen weer kristalachtige patronen vormden, uit en werd de stad teruggebracht tot – bij voorbeeld – een trapezium op of rond het Rembrandtplein’. Exemplarisch proza. Trekt u hier lering uit. Welke soldaat kan dit nog volgen? Hier wordt verteld over advocaat Quispel die vaak naar de kroeg gaat, maar de passage lijkt geschreven tijdens een delirium. Als we alle overbodige literaire franje verwijderen blijft over: ‘Hij was een stuk minder opgewekt en ging vaak naar de kroegen op en rond het Rembrandtplein.’
Ik heb nog overwogen hetzelfde principe toe te passen op Proust, maar dat bleek te bewerkelijk. Wel heb ik becijferd dat van Op zoek naar de verloren tijd een 91 bladzijden tellende novelle over zou blijven na een duchtige ontkrulbeurt. Is dat boek ook eindelijk eens leesbaar geworden voor de soldaat. Misschien dat elke ransel er van overheidswege mee zou kunnen worden toegerust in de toekomst.
Na dit kleine lesje literair ontkrullen keren we terug bij uw roman. U
heeft na twee gesprekken met een vriendelijke fractiemedewerker van de pvv, gevoerd op een geheime locatie en onder politiebescherming, besloten toch ook eens te gaan praten met een vertegenwoordiger van de sp, die andere partij die precies weet wat gewone mensen willen. U meldt zich in Oss, rookt uit solidariteit een half pak zware shag mee en drinkt drie thermoskannen lauwe koffie leeg. Dan neemt u uw besluit. Uw roman zal gaan over een liefdeloze vrouw die door omstandigheden gedwongen wordt zich te engageren. Ze heeft nooit stelling genomen, tot haar lesbische zuster in haar achterstandswijk wordt mishandeld door drie gekleurde jongens. De lesbische zuster in kwestie probeert haar leven voort te zetten zoals ze altijd gedaan heeft. Ze is niet alleen lesbisch maar ook een cultuurrelativiste. Ze toont begrip. Maar bij uw hoofdpersoon dringt juist het besef door dat afzijdigheid nu niet meer mogelijk is. Ze gaat over tot actie. Ze schrijft een pamflet, ze bezoekt discussiebijeenkomsten, laat zich bevragen in talkshows en wordt, zoals dat nu eenmaal gaat met mensen die zich uitspreken, alras bedreigd. Ze krijgt politiebescherming. Haar lesbische zus smeekt haar te stoppen, maar ze is onvermurwbaar. De sluizen van haar engagement staan nu wagenwijd open en terugkeren naar haar besloten leventje is niet meer mogelijk. Ze moet zich uitspreken, of ze wil of niet.
Uiteindelijk sluit ze zich aan bij een rechts georiënteerde volkspartij. Die partij doet mee aan de gemeenteraadsverkiezingen en Thea, want zo heet ze, wordt gekozen in de Raad. Eindelijk heeft ze een positie bereikt van waaruit ze echt iets kan betekenen. Maar alle kuiperijen en alle pogingen om haar te dwarsbomen doen Thea de das om. Ze raakt overspannen. Als haar lesbische zuster na een kort ziekbed overlijdt aan een hersentumor (kunt u terloops ook nog wat zeggen over de staat van de medische sector in Nederland), staat ze voor een dilemma. Wat heeft haar engagement haar opgeleverd? Moet ze niet gewoon terugkeren naar haar oude leven, weer gaan werken bij het reisbureau waar ze al die jaren in rust heeft doorgebracht?
Hoe u Thea laat beslissen over haar lot weet u nog niet. Thomas biedt daar geen uitkomst. Is het geoorloofd Thea te laten capituleren? Of moet een volksboek een heroïsch slot bevatten waarin Thea de eerste vrouwelijke premier van Nederland wordt en uitgroeit tot gewone mensenheldin? Wellicht dat u Thomas eens opbelt om nadere inlichtingen in te winnen.
Zoals Vaessens een imaginaire groep literaire opstandelingen creëert, zo creëert hij ook imaginaire lezers die in de literatuur van nu geen bevrediging vinden. Want is het werkelijk zo dat lezers zich afkeren van de litera-
tuur omdat romans niets meer te zeggen hebben over hun leven en over de wereld die hen omringt? Ik waag het te betwijfelen. Kijk eens naar de best verkochte boeken van de afgelopen jaren. Me dunkt dat daar een literaire behoefte uit af valt te leiden. In de schaduw van de wind, is dat een boek waarin de lezer veel vindt over de wereld van nu? De boeken van Kluun en Heleen van Royen, bevatten die aanknopingspunten voor wie zoekt naar een mening? Ik kan het me niet voorstellen. Als er al een verminderde belangstelling voor de literaire roman te bespeuren valt, dan ligt de oorzaak niet daar. Vaessens voert een groep teleurgestelde lezers op die evenmin bestaat als de laatpostmodernist.
Bovendien: elke restauratieve beweging streeft een herstel na van een voorgaande periode waarin alles beter was, maar welke periode moeten we dan naar terug? Is er een tijd geweest waarin Nederland massaal greep naar de roman om tot een oordeel te komen? Was er ooit een tijd waarin de roman wel beantwoordde aan de eisen van Vaessens?
De afgelopen tijd zijn er veel romans verschenen die iets willen zeggen over de wereld van nu. Nelleke Noordervliet met Snijpunt, Charlotte Mutsaers met Koetsier herfst, Leon de Winter met Recht op terugkeer… Maar daarmee is nog geen sprake van een beweging die zich keert tegen een vermeende literaire misstand. Bovendien doen niet alle schrijvers van romans die de deuren wagenwijd openzetten voor de actuele wereld om ons heen wat Vaessens van ze verwacht. Hij wenst minder nadruk op stijl, op compositie, kortom op al die elementen die een wezenskenmerk vormen van elke goede roman. ‘Literatuur moet weer om de essenties van het leven willen gaan. En dat betekent dat ze om te beginnen een beetje minder literair moet durven te zijn.’ Hij gaat dus uit van de premisse dat als een roman getuigt van betrokkenheid bij de wereld van nu, daar vanzelf een goed boek uit voortkomt. Die stellingname is zo evident onzinnig dat de lust tot tegenspraak je eenvoudigweg vergaat.
Uit de opvattingen van Vaessens volgt dat wie niet over de wereld van vandaag schrijft, geen goede boeken schrijft. Dat heeft nogal wat implicaties voor de Nederlandse literatuur. Met terugwerkende kracht kunnen we dus een groot deel van onze romans bij het vuil zetten. Is Pastorale 1943 in het oeuvre van Vestdijk een belangrijker roman dan Ierse nachten omdat in het eerstgenoemde boek een poging wordt gedaan dicht op de huid van de tijd te schrijven en in het tweede een universeel verhaal wordt verteld tegen een historische achtergrond? Heeft de historische roman überhaupt enig recht van bestaan in het literaire universum van Vaessens? En zouden we Max
Havelaar nog lezen als dat geen goed boek was geweest? Dat is evident een boek dat dicht op de huid van de tijd is geschreven en evident een geëngageerd boek, maar als het tegelijk ook een erbarmelijk boek was geweest, geschreven in een matige stijl, ontdaan van alle eigenschappen die een goed boek tot een goed boek maken, dan was dat boek, de thematiek ten spijt, in de vergetelheid geraakt. En terecht.
Vaessens staat een versmalling voor van het literaire bereik van de roman. De professor geeft romanschrijvend Nederland het huiswerk op. Wie de instructies in zijn Groot Geëngageerd Literair Receptenboek nauwgezet volgt zet aan het eind van de rit een roman op tafel die weliswaar van alle franje is ontdaan, maar pardoes een vergezicht biedt op de ons omringende wereld die geen enkel ander kunstwerk ons had kunnen verschaffen. Een gegarandeerd ironieloze stamppot die niet hoeft te smaken om toch prachtig te zijn. Want het gaat Vaessens niet om de veren van de pauw, maar om het vlees. Het rauwe vlees van de werkelijkheid waar hij graag de tanden in wil zetten. Ik zou zeggen: verkies in dat geval de werkelijkheid en keer de roman, als vanuit de aard van de zaak kunstmatige vorm, de rug toe en wordt opbouwwerker in een probleemwijk.