Tijdgenoten
Joeri Olesja
Een redevoering
De redevoering van Joeri Olesja op het Eerste Schrijverscongres te Moskou, 22 augustus 1934.
Zelden in de geschiedenis van de cultuur zal de kunstenaar op het punt van zijn bestaansrecht als schrijver of dichter zo streng en op zo’n vreemde wijze aan de tand zijn gevoeld als tijdens het eerste congres van de pas opgerichte Russische schrijversbond in Moskou, in 1934. In opzet een werkcongres van vrije kunstenaars om de hoofden bij elkaar te steken en actuele artistieke problemen te bespreken, was dit congres in wezen een vertoning, waarop de schrijvers stuk voor stuk ten overstaan van de partij en dus van de ‘vaderlijke’ staatsmacht rekenschap moesten geven van hun gezindheid. Olesja was op dit congres een van de talloze sprekers. Zijn redevoering is in meer dan één opzicht nog steeds actueel. Het was voor Olesja niet slechts een artistiek, maar een levensprobleem, hoe het individu met zijn intiemste gevoelens, zijn persoonlijke onaantastbaarheid, zijn twijfels, enthousiasme en walgingen zich zou kunnen aanpassen bij de ‘nieuwe mens’ van de kommunistische maatschappij met zijn élan, optimisme, volstrekte zekerheid, zijn jonge fanatisme, ongedifferentieerde dadendrang en collectieve discipline. Dit revolutionnaire élan, gevoed door het geloof dat gezamenlijk iets groots kon worden verricht, bezat oorspronkelijk inderdaad iets zo betoverends, dat mensen in het westen als André Gide, Malraux en vele andere intellektuelen erdoor werden meegesleept, laat staan dus de russische schrijvers en intellektuelen die midden in deze beweging stonden. De tragiek van het schrijversleven van iemand als Olesja lag in zijn ambivalente gevoelens ten aanzien van dit ‘nieuwe’. Elementen van afgunst, achterdocht, bewondering, afkeer, angst, opstandigheid spelen hierin door elkaar en heel deze innerlijke dialoog wordt in Olesja’s oeuvre met een zeldzame eerlijkheid en morele moed blootgelegd. Gaf de russische werkelijkheid van de twintiger en dertiger jaren het beeld te zien van een grandioze, geniale onderneming die eerst in een verre toekomst zijn zin en rechtvaardiging zou krijgen, of van een afschuwlijke misdaad? In een hoogst merkwaardig toneelstuk van Olesja, ‘Een lijst van weldaden’, komt een gevierd toneelspeelster voor die een soort dubbel dagboek bijhoudt: de ene helft bevat een lijst van de weldaden van de revolutie, de andere helft somt de misdaden op. Ook in de roman Afgunst*) komt de hele problematiek van de oude en de nieuwe wereld aan de orde. Moet de mens zijn persoonlijk gevoel prijsgeven voor een massale onderneming tot het heil van allen? Kan hij dit? En – gaat het hierbij wel om het heil van allen? Voor het forum van de communistische partij geeft Olesja op het Schrijverscongres in zijn redevoering het beeld van de in het nauw gedreven russische intellektueel, in sommige wendingen gedurfd, – dan is de zich schrap zettende individualist aan het woord, – soms met een concessie aan de clichétaal van de massamens, – dan spreekt de ‘fellow-traveller’. In ieder geval echter was het iets ongehoorde, dat op een congres met het programma dat de kunst de arbeidsheld moest uitbeelden en de revolutionnaire opbouw van de industrie moest verheerlijken, een man opstond die verkondigde dat hij geen begrip had voor arbeiders en zich in fabrieken niet thuisvoelde, een man, die op een analoge wijze als Iwan Karamazow onder beleefde dank zijn toegangskaartje teruggaf, met de woorden dat ‘dit zijn thema niet was’.
Op een zeker moment stelt Olesja in zijn redevoering een groot aantal vragen aan de ‘nieuwe mens’, de ‘jonge sovjetburger’, waaraan hij toevoegt: ‘Ik zal niet kunnen schrijven, indien ik geen analogie met hem zou ontdekken.’ Maar alleen reeds de aard dier vragen toont aan, dat hij die analogie onmogelijk zou kunnen ontdekken en zijn verdere levensloop bewees de ernst van zijn woorden: na 1934 heeft Olesja vrijwel niets meer geschreven tot aan zijn dood in 1960.
*
In ieder mens steekt iets slechts en iets goeds. Ik zal nooit geloven dat er een mens bestaanbaar is die niet zou kunnen begrijpen, wat het betekent: eerzuchtig te zijn, of laf, of zelfzuchtig. Onverhoeds kan iedereen een dubbelganger in zich voelen opduiken. Vooral de kunstenaar kent dit verschijnsel en hierin ligt een der opmerkelijkste wezenstrekken van het kunstenaarsschep: in het vermogen zich in te leven in de hartstochten van een ander.
Ieder mens draagt de kiemen in zich van de meest uiteenlopende hartstochten, – lichte en duistere. De kunstenaar is bij machte die kiemen op te kweken en er bomen uit te maken …
Het is onmogelijk een andere persoon uit te beelden zonder althans gedurende een ogenblik die ander te worden. In de kunstenaar leven alle ondeugden en alle deugden.
Heel dikwijls krijgt de kunstenaar de vraag te horen: ‘Maar hoe weet u dat allemaal? Of hebt u het soms zelf bedacht?’ Jawel, de kunstenaar bedenkt alles zelf. Vanzelfsprekend kan men niets verzinnen, wat niet in de natuur voorkomt. Maar de kunstenaar staat tot de natuur in zo’n relatie, dat deze aan hem enkele van haar geheimen openbaart en tegen hem mededeelzamer is dan tegen anderen.
Op grond van enkele uiterst vluchtige kinderherinneringen kan ik het beeld oproepen van de lafaard, wanneer ik mijn geheugen raadpleeg, waarin een toespeling, een spoor, enkele omtrekken bewaard zijn gebleven van een bepaalde, misschien eerst beginnende daad, die zijn aanleiding vond in lafheid.
Men zou een boek kunnen schrijven onder de titel: ‘De machine van de metamorfosen’ en het daarin hebben over het werk van de kunstenaar en laten zien, hoe in het bewustzijn van de kunstenaar bepaalde levensindrukken worden omgevormd tot beelden van kunst. Dit is een nog ondoorvorst gebied, een gebied dat zich mysterieus voordoet, omdat het nog niet is opengelegd.
De arbeid van deze machine – de machine van de metamorfosen – beinvloedt in hoge mate het hele menselijke organisme. Haar trillingen laten niet na hun sporen in dat organisme te drukken en dit verklaart, waarom het zo moeilijk is een kunstenaar te zijn.
De relaties tot goed en kwaad, tot ondeugden en deugden zijn bij de kunstenaar uiterst gecompliceerd van aard. Wanneer je een negatieve held uitbeeldt, word je zelf negatief en dan diep je van de bodem van je ziel al het slechte en smerige op, m.a.w. je konstateert dat het in je steekt, – dat slechte en smerige, – en zo neem je bewust een heel zware psychische last op je.
Goethe heeft eens gezegd: ‘Toen ik op een keer de “Macbeth” wilde herlezen, deinsde ik ervoor terug: ik was bang dat die lektuur mij in de toestand, waarin ik mij toen bevond, zou doden.’
Het beeld is in staat de kunstenaar te doden.
Zes jaar geleden heb ik de roman ‘Afgunst’ geschreven.
De hoofdpersoon van het verhaal was Nikolaj Kawalerow. De mensen hebben mij verzekerd dat er in die Kawalerow veel van mijzelf school, dat hij als type autobiografisch was; ze zeiden: Kawalerow – dat ben je zelf.
Jawel, Kawalerow bekeek de wereld met mijn ogen. Alle kleuren, alle schakeringen, alle vormen, vergelijkingen, metaforen en konklusies van Kawalerow neem ik voor mijn rekening. En het waren de helderste, de meest frisse kleuren die ik zag. Velen ervan stamden uit mijn kinderjaren, waren tevoorschijn gehaald uit het heiligdom der heiligdommen, uit de lade van unieke, onherhaalbare waarnemingen.
Als kunstenaar heb ik mijn kracht in Kawalerow het zuiverst ontplooid, de kracht van een eerste werk, de kracht die zich openbaart in het navertellen van eerste indrukken. En opeens komen ze me verzekeren, dat Kawalerow een fielt en een nietswaardig sujet is. Terdege beseffend dat er in Kawalerow veel van mijzelf steekt, moest ik mij die beschuldiging van nietswaardigheid en vulgariteit wel aantrekken en ik stond perplex.
Ik kon het niet geloven en hield mij van de domme. Ik kon niet geloven, dat iemand met een onbevangen blik en het vermogen de wereld op zijn persoonlijke manier te zien een fielt en een nietswaardig sujet kon zijn. Ik zei tegen mijzelf: heel dit vermogen, alles, wat van jezelf is, alles, wat je zelf als een kracht beschouwt, is dus nietswaardig en vulgair? Is dat inderdaad zo? Ik wilde mijzelf inpraten dat de kameraden die mij bekritiseerd hadden (het waren communistische critici) het bij het rechte eind hadden en ik geloofde hen. Ik begon te geloven dat alles, wat ik voor een kostbare schat had gehouden, in werkelijkheid maar een armzalige bedoening was.
En zo is de idee van de armoedzaaier bij me opgekomen. Ik zag mijzelf als een bedelaar. In mijn verbeelding zag ik een heel moeizaam, kommervol leven voor me, – het leven van een man, aan wie alles is ontnomen. Mijn kunstenaarsfantasie kwam me tehulp en daardoor gestimuleerd begon het simpele denkbeeld van sociale overtolligheid zich om te zetten in een verzinsel en ik besloot een verhaal te schrijven over de armoedzaaier. Ongeveer zo. Ik ben jong geweest, ik heb mijn kinderjaren en mijn jeugd achter de rug. En nu leef ik als iemand, om wie geen mens zich meer bekommert. Ik ben een fielt geworden, een nietswaardig sujet. Wat moet ik beginnen? En zo word ik een armoedzaaier, een onvervalste bedelaar. Ik sta bij de apotheek op de stoep om aalmoezen te bedelen en draag de bijnaam van ‘de schrijver’.
Wat een hartroerend verhaal voor mijzelf, hoe heerlijk om jezelf zo te kunnen beklagen.
Geheel aan lager wal geraakt, barrevoets, met een gewatteerde boerenjekker aan zwerf ik het land door en kom ‘s nachts langs de in aanbouw zijnde fabrieken. Bouwtorens, schijnwerpers, terwijl ik op blote voeten loop. En op een keer kom ik in de prille zuiverheid van een ochtend langs een muur. Midden in een veld, niet ver van de bewoonde wereld, tref je soms zo’n half vervallen muur aan. Een weilandje, hier en daar een boom, distels, een stuk muur, waarvan de schaduw, nog scherper en hoekiger dan de muur zelf, op het weiland valt. Ik begin er langs te lopen en ontdek in die muur een boog, – een smalle doorgang, boogvormig van boven, zoals je wel ziet op schilderijen uit de Renaissance. Ik loop naar dat poortje toe en zie een drempel. Voor die drempel een stoepje. Ik werp een blik door de poort en aanschouw een uitzonderlijk groene wereld … Misschien grazen er wel geiten. Ik stap de drempel over, treed binnen, dan kijk ik naar mijzelf en word gewaar dat het mijn jeugd is, dat mijn jeugd tot mij is teruggekeerd.
Onverwachts en om onbekende redenen is mijn jeugd tot mij teruggekeerd. Ik kijk naar de jonge huid van mijn hand, ik draag een trui, ik ben weer jong – ik ben zestien jaar. Ik heb nergens behoefte aan, alle twijfels, alle kwellingen zijn van mij afgevallen. Ik ben weer jong. Mijn hele leven ligt voor mij.
Dat was het verhaal dat ik wilde schrijven. Ik liep er voortdurend over na te denken. Ik trok mijn konklusies en begreep dat mijn voornaamste streven het verlangen was om mijn recht te behouden op de kleuren van mijn jeugd, dat mijn grootste verlangen was het recht op mijn eigen jeugd te handhaven, mijn ongereptheid te verdedigen tegen de verzekering dat daar geen enkele behoefte aan bestond, tegen de verzekering dat frisheid en oorspronkelijkheid platvloerse en nietswaardige dingen waren.
Het is mijn schuld niet dat mijn jeugd is voorbijgegaan onder omstandigheden, toen de ons omringende wereld één grote verschrikking was. Ik begreep dat de oorzaak van zulk een conceptie lag in de wens om aan te tonen, dat ik de kracht der kleuren in
mij droeg en dat het absurd zou zijn, als die kleuren ongebruikt in mij bleven liggen.
Dat verhaal over de armoedzaaier heb ik niet geschreven. Toentertijd begreep ik niet, hoe dat kwam, waarom ik het niet kon schrijven. Dat inzicht kreeg ik eerst later, toen ik begreep dat het niet ging om dingen in mijzelf, maar om het mij omringende. Mijn jeugd heb ik niet verloren. Ik hoef niet na te denken over haar terugkeer, omdat ik een kunstenaar ben. Maar iedere kunstenaar kan slechts de dingen beschrijven die in zijn vermogen liggen.
Gedurende die tijd, toen ik mij bezig hield met het thema van de armoedzaaier en op zoek was naar mijn jeugd, was ons land druk in de weer met het bouwen van fabrieken. Het was het eerste vijfjarenplan voor de opbouw van een socialistische industrie. Maar dit was niet mijn thema. Ik kon naar in aanbouw zijnde fabrieken gaan, op de fabriek tussen de arbeiders gaan wonen, hen in een feuilleton beschrijven, of in een roman zelfs, maar dat was mijn thema niet, dat was geen onderwerp dat me in het bloed zat, waarin en waardoor ik ademhaalde. In dit thema was ik geen echte kunstenaar. Ik zou gaan liegen, de dingen gaan verzinnen; ik zou niet ‘geïnspireerd’ zijn, zoals dat heet. Het valt mij moeilijk in het type van de arbeider door te dringen en het type van de held-revolutionnair te begrijpen. Ik kan niet in de huid van zo iemand kruipen. Dit gaat mijn krachten, mijn verstand te boven. Daarom schrijf ik er ook niet over. Het gaf mij een schok en ik begon te denken dat ik voor niemand nodig was, dat ik mijn artistieke attributen nergens voor gebruiken kon en daardoor is dat verschrikkelijke beeld van de armoede in mij opgekomen, een beeld dat mij kapot maakte.
Maar in diezelfde periode maakte het land een verjongingskuur door. Op het ogenblik zien wij om ons heen al zeventienjarigen, die met geen enkele gedachte meer aan de oude wereld toebehoren.
Toen ik mijn verhaal ‘De armoedzaaier’ aan het ontwerpen was, heb ik een blik geworpen door de toverpoort en niet begrepen, waar het op aan kwam, ik begreep de hoofdzaak niet: dat ik geloofde in de jeugd van mijn land, dat ik niet mijn eigen jeugd wilde terug hebben, maar de jeugd van mijn land wilde zien, d.w.z. de nieuwe mensen.
Nu zie ik hen. En de trotse gedachte komt bij mij op dat hun ontluikende jeugd in zekere zin de terugkeer betekent van mijn eigen jeugd. Er is niets verschrikkelijkers dan de zelfvernedering, dan te moeten toegeven dat ik niets beteken in vergelijking tot de arbeider en de komsomolets. Hoe kun je zoiets over je lippen krijgen en door blijven leven en werken? Nee, ik ben trots genoeg om vol te houden dat ik, ondanks het feit dat ik in de oude wereld geboren ben, in mijzelf, in mijn fantasie, in mijn leven, in mijn dromen veel omdraag, dat mij op gelijk niveau met de arbeider en komsomolets plaatst. En als ik tegemoetkom aan de wensen van de arbeider en de komsomolets, hoe ik leven en werken moet, dan weet ik dat het daarbij niet gaat om een tweegesprek, waarbij de een spreekt en de ander zwijgt en toehoort, maar om een gesprek, waarbij twee mensen die elkaar heel na staan de hoofden bijeen steken in een poging om de best mogelijke oplossing te vinden.
In mijn jeugd, in mijn droom, in mijn verhouding tot de wereld heeft zich veel voorgedaan, wat ik ook nu in literair werk kan gebruiken als materiaal voor de mens van de nieuwe wereld, de jonge komsomolets en arbeiders. De wereld is er jonger op geworden. Er zijn jonge mensen verschenen. Ik werd volwassen, mijn verstand is gerijpt, maar het kleurengamma in mij is hetzelfde gebleven. Aldus heeft het wonder zich voltrokken, waar ik van droomde, toen ik een blik wierp door de boogvormige poort. Zo is mijn jeugd tot mij teruggekeerd.
Dit is natuurlijk nogal plechtig uitgedrukt, in overdrachtelijke zin bedoeld.
Feitelijk is de zaak veel eenvoudiger. Want het gaat hem erom, dat de mensen die fabrieken hebben gebouwd, de helden van de opbouw, zij die het platteland hebben gekollektiviseerd, alles tot stand hebben gebracht, wat mij onbegrijpelijk voorkwam en waarvan ik meende dat het mij tot een armoedzaaier en bedelaar maakte; die mensen – en ik geef hun alle eer die hun toekomt! – hebben door hun wonderbaarlijke activiteit die met mij geen rekening hield de staat opgebouwd, de socialistische maatschappij, mijn vaderland.
In die staat groeit nu de eerste jonge generatie op, die van de jonge sovjetmens. Als kunstenaar bestorm ik hem met mijn vragen: ‘Wie ben je, wat voor kleuren ontdek je, droom jij ook, waar mijmer je over, hoe beleef je jezelf, hoe heb je lief, wat voor gevoelens onderga je, wat verwerp je en waar sta je achter, wat ben je er voor een, wat overheerst in je, het gevoel of het verstand, kun je schreien, ben je teder, heb jij alles begrepen van de dingen die mij schrils hebben aangejaagd, die ik niet heb begrepen, waar ik bang voor was – wie ben jij, jonge man van de socialistische maatschappij?’ Ik zal niet kunnen schrijven, indien ik geen analogie met hem zou ontdekken.
Ik wil het type van die jongeman scheppen en hem toerusten met het beste van wat mijn jeugd mij heeft geschonken.
Het is volgens mij de historische taak van de schrijver om boeken te maken die bij onze jonge mensen het verlangen tot navolging opwekken, het gevoel dat het noodzakelijk is om een beter mens te zijn. Men moet uit zichzelf het beste kiezen om aldus het samenstel van een mens te creëren, die als model kan dienen. De schrijver moet opvoeder zijn en leraar.
Ik persoonlijk heb mij tot taak gesteld om over jonge mensen te schrijven. Ik zal toneelstukken en verhalen schrijven, waarin de handelende personen problemen van zedelijke aard oplossen. Ergens in mij zetelt de overtuiging dat het communisme niet alleen een ekonomisch stelsel is, maar ook een zedeleer en dàt aspect van het communisme zal voor het eerst zijn belichaming vinden in onze jonge mannen en vrouwen.
Al mijn indrukken van het schone, van de gratie, van de adel, heel mijn kijk op de wereld – vanaf het beeld van een paardebloem, een hand, een balustrade, een sprong, totaan de meest ingewikkelde psychologische concepties, – zal ik in die werken gestalte proberen te geven om te kunnen bewijzen dat de nieuwe, socialistische relatie tot de wereld een humane relatie is in zijn zuiverste vorm. Zo vat ik de terugkeer op van de jeugd. Ik ben geen
bedelaar en armoedzaaier geworden. De rijkdom die ik bezat is mij gebleven, de rijkdom die bestond in het besef dat de wereld met al haar gewassen, haar reveilles en taptoes, met al haar kleuren iets prachtigs is en dat zij alleen geperverteerd wordt door de macht van het geld, door de macht van de ene mens over de ander. Onder de heerschappij van het geld was deze wereld een dwaalbeeld en een schijngestalte. Nu is zij, voor het eerst in de geschiedenis van de kultuur, geworden tot een werkelijkheid en een beeld van gerechtigheid. (Stormachtig applaus.)
Ingeleid en vertaald door Charles B. Timmer
- *)
- Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1947.