[p. 369]
Joost Zwagerman
Gedichten
De argeloze hangmat
Als een kwartel zo stuurs zit ze
in haar kamertje. Het hoeft maar ogendicht te zijn
of de wandelgangen komen weer, schelle dijenkletsers
in haar hoofd, een woordenstroom van echo’s.
Slapen als een opgeborgen ei is wat ze wil,
ze wil flinterdunne dromen vlak boven haar ogen.
Houdt ze ze open dan is er overzicht en orde,
dan ruikt ze de logge opstaanlucht die
hoekig en bedaard de slaapkamerstilte omlijnt.
Dan is ze waar ze wezen kan.
Geen ooglid naar beneden dus. Duisternis, dat is
een vormeloze koelcel met ingevroren stemmetjes.
Het maakt haar huid éen grote, opgezwollen winterteen,
geprik, gestotter, een tinteling
vol kamerzwart geroezemoes.
Kwarteltje, je aangezicht! Rondom haar geeuw kleeft
de behoedzaamheid, op haar tong een klontje angst.
Juist voor haar moet een gedicht geschreven,
geen wandelgang van woorden, nee: om haar hoofd
moet een geschubde hand waarin zich schemer plooit,
de slaapdoorlopen eierschaal, de argeloze hangmat.
[p. 370]
Geweest
I
Als er ruzie wordt gemaakt
ben ik op zolder.
Op de wenken die ik bedien
is echt niets aan te merken.
Wat ik weet, wordt vergeten.
Niemand slaat mij. Er wordt
niet geschreeuwd. Men wacht
op wat geschreven gaat.
II
Hé jij, dichter! – Ik hoor mijzelf de zinnen
zeggen die ik hoor te zeggen.
De ruzie wordt door mij verkeerd verbonden.
Ik ken en ben de ziekte niet.