Joost Zwagerman
‘s Avonds
Ondersteboven. Ik hang niet met mijn hoofd uit bed, ik doe geen handstand tegen de slaapkamerdeur, en ik ben ook niet aan het koppeltje duiken. Toch is alles ondersteboven. Alle keurig gerangschikte kikkers liggen roerloos met de pootjes omhoog – sterven kikkers net als vogels? -, de lamp aan het plafond hangt niet aan het plafond maar is een statig, heel mooi heel diep bord dat nu al minutenlang balanceert op een strakgespannen koord.
En ik lig gewoon in bed. Het kussen drukt mijn linker oog een beetje dicht, maar met het andere zie ik heel duidelijk dat alles is omgeklapt. Om te lachen? De behangkikkers liggen viesviesvies dood. Het bord moet eens van het koord vallen, misschien komt het juist op mijn gezicht térecht – of nee, het valt natuurlijk de andere kant op! Dus toch om te lachen? Mammarosa vindt van wel. Mammarosa noemt het ‘onbeperkte fantasie’. ‘Wat heeft dat kind toch een onbeperkte fantasie.’ Mammarosa heeft het kikkerbehang gekocht.
Als je alles op z’n kop ziet, word je eerst scheel en dan blind, zeggen ze. Je ogen schroeien dicht. Je pupillen gaan heel raar trillen, je wordt duizelig en misselijk, soms moet je ervan overgeven. Maar het gebeurt allemaal wel pijnloos, zeggen ze. Het kan ook infectie zijn. Dat je bijvoorbeeld op school gedronken hebt uit het bekertje waar iedereen uit drinkt, het bekertje bij het fonteintje. Of dat je op blote voeten door de gymzaal hebt gerend, terwijl daar allemaal ongedierte huist, onzichtbare bacteriën die zijn achtergelaten door viezevuilegore zesdeklassers. Of het zijn vlooien die in je kop weten te dringen. Als er iemand met bacterievoeten over de matten loopt, en jij gaat koppeltje duiken op die matten, kunnen de bacteriën zich aan je hoofdhuid vastklonteren, en uit die bacteriën groeien
weer vlooien. Wanneer die vlooien zich in je hersenen vreten, ben je er geweest: je gaat belachelijke dingen doen, je gaat iedereen lopen uitschelden, je krijgt aanvallen, je slaat je moeder dood. Je gaat alles op z’n kop zien.
De deurknop gaat omhoog. Mammarosa.
Mammarosa loopt over de vloerbedekking maar loopt over het plafond. Haar hoofd lijkt op een vissekop. Ik weet dat ze naar me lacht, maar haar mond is misvormd: haar boventanden zijn nu haar ondertanden en omgekeerd. Haar lippen krullen naar beneden, heel gek – heeft ze een hazelip? De kikkers gaan bewegen.
Nee, ik slaap nog niet.
Of ik ergens aan lig te denken. Of ik een aspirientje wil, voor de slaap. Vissekop. Ben ik ziek ben ik zenuwachtig ben ik kwaad? Mammarosa’s lippen happen naar lucht, er ligt kwat op haar onderbovenlip, totdat haar tong – een slang! een slang! – het verwijdert – hebben vissen lippen?
Nee, ik lig nergens aan te denken.
Echt niet? – neehee, echt niet! Of toch wel, misschien: Mammarosa, ik vind het kikkerbehang wel een beetje kinderachtig.
De lippen sluiten zich even. Ze dekt me toe. Ze vouwt mijn kleren op. Ze zet iets recht, een vliegtuig ofzo. Daar praten we wel een andere keer over, wanneer we er wat meer tijd voor hebben, goed?
Ineens haar ochtendhumeurstem.
Dag, slaap lekker.
Dag.
Dag schat.
Dag.
Nu pas merk ik dat de lamp boven haar hoofd hangt, dat haar lippen omhoog krullen. Dat ze mooi is, mammarosa.
Dag.
De kikkers zijn lelijk. Ik beschijn ze één voor één met mijn zaklantaarn. (Eigenlijk zijn zaklantaarns nutteloos. Wanneer je ermee in je mond schijnt, zodat je wangen heel raar rood worden, maak je niemand meer bang. Iedereen kent die grap al, zelfs de vriend van mammarosa.) Overal
dezelfde kikker: het hoofd een beetje gebogen, plukjes gras om het beest heen. Links een grote rode bloem, rechts een grote gele bloem. Het groen van het gras is groener dan het groen van de kikker – dat is wel realistisch, volgens mij.
Spreekbeurt gehouden over kikkers. Ik liet allerlei plaatjes door de klas gaan, ik vertelde van alles, over het groeien bijvoorbeeld. ‘Eerst is een kikker een larve. Dan wordt het een kikker. Dit heet metamorfose.’ ‘Kikkers kwaken met hun bek dicht.’ ‘Een pad heeft één keelzak, een kikker twee.’ ‘Kikkers zijn bijziend.’
Ik zweette. Ik stond tegen het schoolbord aan, terwijl ik mijn verhaal afdraaide. Hierdoor veegde ik de voor schooltijd geschetste kikkers gedeeltelijk uit. Gegiechel uit de klas. Juf gaf de plantjes water.
‘Zijn er nog vragen?’ Altijd dezelfde vingers, en net als iedereen gaf ik Jasper als laatste de beurt, omdat ik wist dat hij, zoals hij bij iedere spreekbeurt deed, zijn stomme, belachelijke vraag zou stellen: ‘Waarom heb je dit onderwerp gekozen?’ Waarom heb ik dit onderwerp gekozen? Omdat er kikkers in mijn slaapkamer zitten. Omdat mammarosa de kikkers heeft gekocht. Omdat mammarosa’s vriend altijd ‘Kwaak kwaak!’ als begroeting roept – kwaakt een pad harder dan een kikker? Mammarosa’s vriend heeft me geholpen met de voorbereiding van de spreekbeurt.
‘Omdat ik het een boeiend onderwerp vind.’ Het antwoord dat Jasper zelf gaf, toen de hele klas na afloop van zijn spreekbeurt hém de vraag stelde.
Ik kreeg een zeven. Ik vond het een acht waard.
Nooit te lang met de zaklantaarn spelen: wanneer je in slaap valt, met de brandende zaklamp nog in je hand, is ‘ie de volgende morgen op. Bovendien kan iedereen die buiten langsloopt het schijnsel zien, en denken dat je wat aan het doen bent, midden in de nacht. Of de overburen denken dat er wordt ingebroken. Als je per ongeluk indut, en de zaklantaarn schijnt in je gezicht, schroeien je oogkassen binnen één uur weg. Eerst scheel en dan blind. ‘s Ochtends ben je duizelig, je denkt dat je midden in de nacht wakker bent geworden, je ziet niks meer, totdat je schrikt van het koude metaal in je hand. Alles op z’n kop.
Van een horloge dat ‘s nachts groene lichtgevende wijzertjes heeft, krijg je kanker. Van het uitschrapen van een plastic botervloot krijg je kanker. Van barbecuen krijg je kanker. Elseviers magazine, in de bibliotheek tussen de Donald Duck en de Eppo.
Beneden geluid. Mammarosa praat met haar vriend. De televisie staat aan. Wanneer ik afwisselend mijn linker en rechter oog dichtdoe, hangt de lamp de ene keer wel, en de andere keer niet voor de deurknop. Het omhoogtrekken van je onderlip, net zolang tot je je neus raakt, net zolang tot het pijn gaat doen. Op je buik gaan liggen, de dekens over je heen, en je hand tussen je benen leggen, dicht tegen je piemel aan, totdat je hand gaat tintelen, gaat ‘slapen’. Eigenlijk ben ik een meisje.
Nooit op je buik liggen met je handen tussen je benen: wanneer je in slaap valt, en je handen tintelen, heb je kans dat het bloed gaat stollen. De volgende ochtend is er niets meer over van je hand: een dweiltje is het geworden, een gevoelloos, bleek en slap vod.
Dat ik bijvoorbeeld nooit naar de auto’s in de kast kijk. Ik probeer de zaklantaarn niet op de auto’s te laten schijnen, terwijl ik weet dat er soms leuke lichtvonkjes ontstaan op de bumpers, zodat het lijkt of ze echt hun lampen aan hebben.
De auto’s staan zo stil, als ik ze ‘s avonds bekijk, zo lelijk stil. En wanneer ik op mijn linker zij lig, en al mijn spulletjes zich langzaam maar zeker omkeren, worden de auto’s nog lelijker – grijnzende, hulpeloze en toch gevaarlijke torren worden het, die hun poten laten vastkleven aan de boekenplanken – kunnen torren tegen een muur oplopen? kunnen ze, net als vliegen en spinnen, gewoon een plafond bewandelen?
Nooit een tor van de straat proberen te pakken: die beesten hebben heel vreemde, onzichtbare angeltjes waaruit giftige stoffen worden gespoten, zodra ze zich bedreigd voelen. Die stoffen zijn voor een mens niet met het blote oog te zien, en meestal voel je ze ook niet op je huid. Maar het is wel erg gevaarlijk. Je krijgt plaatselijke bloedvergiftiging, je vingertoppen gaan een heel klein beetje verkleuren, – je ziet het bijna niet, maar het is verraderlijk. Na dat verkleuren schrompelt de huid van je vingertoppen ineen. En je nagels brokkelen af. Die bloedvergiftiging zorgt ervoor dat je
je heel zenuwachtig gaat gedragen, je gaat allerlei dingen denken, je denkt bijvoorbeeld dat iemand je wil slaan of zo.
Ik ben geen jongen. Alle jongens pakken – ondanks de gevaren – regelmatig torretjes en andere insekten van de grond, en sommige jongens knijpen wel eens van die torren fijn, zó tussen hun vingers. Toch krijgen ze geen bloederziekte. Ik pak geen torren op. Ik zie ze op mijn boekenplank, ze hangen van klein naar groot – best mooi. En ook vervelend.
Auto’s zijn leuk als ze rijden.
Een auto ondersteboven rijdt niet.
Ik schijn wel vaak op boeken ondersteboven. Boeken zien er ondersteboven precies hetzelfde uit als gewoon, alleen hángen ze dan aan de planken, net als alle andere spullen. Hoe meer mijn hoofd van mijn kussen afrolt en terecht komt op het koele, babywitte onderlaken, hoe meer mijn boeken gaan hangen. Dan moet ik maar eens op m’n rug gaan liggen, zegt mammarosa. Dan moet ik maar eens mijn ogen dichtdoen, want ik lig in bed om te slapen, zegt mammarosa’s vriend. Op m’n rug liggen. Op m’n rug zie ik de lamp, zie ik de onderkant van de lamp. De lamp die op mijn hoofd kan vallen. De lamp die precies boven mijn gezicht hangt. Eigenlijk vind ik het bord op het koord mooier.
Wanneer er iets op je hoofd valt terwijl je ligt te slapen, stroomt het bloed veel sneller uit de wonden. Het gulpt langs je oren op de lakens, en op het laatst stik je in je eigen bloed.
Bloed – mammarosa, mammarosa bloedt, zonder pijn. Met een ‘andere’ pijn. Vrouwen hebben een vagina. Ik weet het allemaal, ze heeft het allemaal verteld, ze heeft het allemaal laten zien. Hoe het gaat. Het gaat vies. Ze is mooiliefmooi in bad, maar niet het haar tussen haar benen, niet het bloedgat, het kindgat, het vrijgat. Mammarosa vrijt met haar vriend en dat is lekker – ik weet het allemaal.
En hebben ouwe vrouwen oud bruin bloed?
Neeheehee! (Ze lacht: nahaheenee!) Oude vrouwen hebben niet meer dat bloed. (Ze giechelt in zichzelf, mompelt: onbeperkte fantasie.)
Maar alle andere wel? (Ja!) Tante? (Ja!) De moeder van Remco? (Ja!) De moeder van Theo Edward Fred Steven? (Ja, schat, ja!) De.. de juf? (Ook ja.)
En dieren, hebben dieren dat ook?
Mijn God dat zou ik zo een twee drie niet weten, nee, nee, ik denk het niet, ik weet het bijna zeker van niet. Nee. Of wel?
Op school gelooft niemand me. Bloed is sex, zeggen ze. Bloed is neuken neuken beèh, zeggen ze. Toen ik aan de juf vroeg of dieren het ook hebben (de klas riep weer neuken neuken beèh!), vroeg ze me waar ik al die praatjes vandaan haalde, zei ze dat ik niet van die idiote dingen moest zeggen. Die avond was mammarosa’s hoofd heel dichtbij, zoals altijd wanneer ze fluistert. Ze fluisterde dingen in mijn oor die ik niet verstond, maar het had te maken met slapen en domme mensen en – weer – lekker slapen.
Slapenslapen. Kikkerbehang. Het liefst zie ik haar gezicht wanneer het dichtbij het mijne is – zo groot, zo breed: alsof ik haar in een lachspiegel zie, eentje die niet misvormt, eentje die me laat lachen door haar… door haar mooite. Mammarosa’s mooite wanneer haar adem over mijn gezicht uitwaaiert, wanneer ik haar ogen zie verspringen, van mijn ogen naar mijn voorhoofd van mijn wangen naar mijn kin, van mijn onderbovenlip naar mijn ogen naar mijn ogenoogjes toe – slapenslapen.
Ervoor zorgen dat je niet in slaap valt met het gezicht van je moeder nog wiegelend in je geheugen: dromen over vaders en moeders worden meestal nachtmerries, en als je droomt dat je moeder wratten op haar gezicht heeft en dat er uit die wratten allemaal pisachtig vocht loopt en de klokken slaan op dat moment twaalf uur, druppeltje droom uitje kop zó het echte leven in: de volgende ochtend zit je moeder dan snikkend en trillend aan de keukentafel, met allemaal papieren zakdoekjes tegen haar gezicht, vochtige gele zakdoekjes, even pisgrauw als de onderbroeken van de zesdeklassers die rondslingeren in de kleedkamers van het zwembad.
Maar mammarosa’s gezicht groot en breed van mooite blijft heel vaak bij me. Ik wil dat ik koortsdromen krijg.
Mijn pyama lijkt wel vastgehecht aan mijn buik, benen – alles plakt. Mijn piemel kleeft tegen mijn huid, verdwijnt in mijn huid, zo erg zweet ik. Ik ben geen jongen. Ik kan geen jongen zijn. Alles kleeft weg, alles ondersteboven.
Het kan niet anders: ik heb koorts, ik kan niet slapen, ik heb koorts. Het kussen drukt mijn linker oog een beetje dicht, ik voel zweet rond mijn neus druppelen. De behangkikkers liggen weer met de pootjes omhoog – willen ze iets grijpen? -, de lamp is weer een bord met koord.
Ik heb koorts. Ik moet eruit.
Met de zaklantaarn in mijn beide handen vastgeklemd schuifel ik, toch slaapduizelig, naar mijn kamerdeur. Ik schijn niet meer op de kikkers, uit angst voor de omhoogwijzende pootjes – en dat terwijl ik nu toch echt door mijn kamertje loop: ik heb de behangkikkers zich nog nooit zien omdraaien terwijl ik liep, of gewoon een beetje in mijn stoel zat.
Beneden lachen mammarosa en haar vriend. Lach maar, giechel maar: het knusse kraken van mijn slaapkamerdeur is niet te horen. Ik stoot me aan de deurknop, schijn per ongeluk in mijn ogen. Ogenoogjes toe: allemaal rozerode balletjes die dansen, dansen.
Ik knip de zaklamp uit. Alle spullen op de overloop zijn bekend. Ik weet wat ik voel. Ik voel mijn kleren, over de nooit gebruikte, nooit bezeten stoel gehangen, ik voel een jurk van mammarosa – zacht en koel van mooite, mammarosa beneden lacht, grinnikt, zucht. Ze horen me niet.
Hoeveel kinderen zijn er ooit van de overloop gevallen, de trap af, bonkebonkebonk – hoeveel? Bloed, vast en zeker bloed (bloed is sex, sexbloed), – op elke tree. Voorzichtig tast ik naar de leuning, mijn blote voeten blijven onmiddellijk kleven aan het hout van de eerste traptrede: zweet, koortsvoeten. Ik ben zielig, ik mag naar beneden toe – goeie reden, goeie reden. Een soort zuigend geluidje wanneer ik mijn linker voet optil. Beneden stilte ineens.
Wat ze zullen zeggen als ik in de kamer sta, met toegeknepen ogen en opgetrokken bovenlip. Kom maar even op de bank zitten! Wat is er allemaal aan de hand?! Jij wilt vast wat drinken! – ongewone gezelligheid.
Wat ze zeggen. Nooit ben ik eens ‘gewoon’, met gestamp en in hoog tempo, naar beneden gegaan. Als je niet kan slapen moet je altijd sluipen op de trap. Met kleefkoortsvoeten, met de plotselinge kou die ontstaat door het opgedroogd zweet op je rug.
Hebben ze me gehoord? Het is stil, nog steeds. Lach dan, giechel dan. Mammarosa’s lach over de breedte van haar gezicht. Ze hebben me niet
gehoord, ik word niet geroepen, er klinkt geen gestommel, ik kan nog rustig een minuut of tien hier blijven staan, de onderste traptrede is die van het niet-meer-terug-kunnen: ik sta nu in het halletje. Een vaag schijnsel uit de kamer, ik kan mijn tekeningen zien die ikzelf heb opgehangen. Maak eens een fantasiebeest, zei de juf. Hoe kan je nou een dier tekenen met poten die in de lucht steken, vroeg de juf. O ja, ja dat is zo, met fantasietekeningen mag alles, dat is waar, zei de juf.
Geruisloos open ik de kamerdeur. Wolken prikkend geel licht in mijn ogen, – pijn. Mammarosa en haar vriend liggen doodstil op de bank, door de spleetjes van mijn door het licht tranende ogen zie ik viesviesvies bloot – koud zweet op mijn rug: om te lachen? Mammarosa, niet groot en breed, maar ver weg, en in een knoop die me bang maakt. Ze legt haar hoofd neer op de bank, haar lippen krullen naar beneden – vissekop. Ze zegt niet wat is er allemaal aan de hand, ze zegt niet nou kom maar even op de bank – ik wil niet op de bank, de bank waarop ze nu ligt, mammarosa, met haar benen vreemd omhooggekruld, behangkikker – ik weet het allemaal. Ik ben geen jongen.
‘Ik heb koortsdromen.’