Judith Herzberg
De moed der wanhoop
Sylvia Plath, Ariel (Faber & Faber, 1965). Victoria Lucas, pseudoniem van Sylvia Plath, The Bell Jar (Heineman, 1963).
Vanaf het eerste gedicht dat ik van haar las heeft Sylvia Platte me verbijsterd en geïntrigeerd. Dat was in 1963. Ze schreef, in een bizonder uitgebalanceerde stijl, gedichten van een ontstellende urgentie. Neem het titelgedicht uit haar eerste bundel, die toen pas verschenen was, The Colossus.
Het is een immense gebarsten kop waarover ze rondkruipt, in de hoop hem te reconstrueren, zodat het verloren contact hersteld kan worden, maar
En
Het over-levensgrote van de Colossus is een van de vele manieren waarop ze uitdrukte dat er iets onvatbaars dreigde achter de normale gestalte van de dingen, iets dat ze hun eigenlijke waarde verleende maar tegelijkertijd haast onuitspreekbaar beangstigend was.
Haar tweede bundel, Ariel, is een posthume selectie uit enkele honderden gedichten die ze schreef in de maanden voorafgaande aan haar dood, in februari 1963. ‘Zij houdt zich er in bezig met die dood, met ziekte, verminking en geweld. En vooral ook, net als in The Colossus, met haar vader, die stierf toen zij negen was. Hoewel de inhoud van haar obsessies niet wezenlijk veranderde, benadert zij ze in deze nieuwere gedichten op een nog persoonlijker en directer manier. Zelf zei zij hierover in een interview:
‘I’ve been very excited by what I feel is the new breakthrough that came with, say, Robert Lowell’s Life Studies. This intense breakthrough into very serious, very personal emotional experience, which I feel has been partly taboo. Robert Lowell’s poems about his experiences in a mental hospital, for example, interest me very much. These peculiar private and taboo subjects I feel have been explored in recent American poetry – I think particularly of the poetess Ann Sexton, who writes also about her experiences as a mother, as a mother who’s had a nervous breakdown, as an extremely emotional and feeling young woman. And her poems are wonderfully craftsmanlike poems, and yet they have a kind of emotional and psychologica) depth which I think is something perhaps quite new and exciting’*).
Het laatste zou over Sylvia Plath ook te zeggen zijn, en zij is eerlijker dan Anne Sexton, die een ‘épater le bourgeois’ kant heeft, iets opdringerigs en overbodig-persoonlijks. Een gedicht van haar over de dood van Sylvia Plath, ter illustratie:
etc. Ik houd niet van dit gedicht. Ik citeer er uit omdat ik er iets onechts en theatraals in voel en het zo duidelijk laat zien hoe ‘the very personal, verg taboo’ niet per se verruimend zijn. Bovendien haal ik het aan omdat er verder, zover ik weet, niemand de zelfmoord met name genoemd heeft en het wel verschil maakt, bij deze verzen vol ziekte, koorts, operaties, te weten dat ze niet aan een lichamelijke ziekte gestorven is. Toch zijn deze beelden niet symbolisch in de zin van goed gevonden literaire parallellen om een ander gevoel mee uit te drukken. Ze zouden niet die lading hebben als dat zo was.
Het lijkt eerder of zij, bezeten als ze was van allerlei angsten en schuldgevoelens, een werkelijkheid moest maken waarop deze bestaande gevoelens een adequate reactie waren. En poging tot zelfbehoud. Voor de lezer heeft het een groot voordeel. In plaats van naar haar te kijken kijkt men, door haar ogen, naar haar vernietigende wereld, herkent fragmenten uit eigen donkere tijden en erkent de authenticiteit van de wanhoops-belichting.
De gedichten zijn bedoeld om hardop gelezen te worden. De klanken springen van regel op regel en verbinden het vers van begin tot eind met een muzikale draad van assonanties en wisselende ritmen. Toch maken ze onrustig. Ze eindigen alleen wat toon betreft; iemand die geen Engels kent zou kunnen horen: dit is het eind, zij is tot een conclusie gekomen. Wie de woorden wel begrijpt merkt dat er geen eind of oplossing in zicht is, en hoewel het gedicht uit is, laat het de lezer geen rust. Het is of er een beroep gedaan wordt. De bondigheid van de zinnetjes versterkt dat gevoel.
Misschien heeft de yew-tree, die zo vaak voorkomt, de bij-betekenis van you-tree, zoals in het gedicht The Moon and the Yew Tree, waarin ze zegt
Het eindigt zo:
Het is dit zwarte zwijgen dat zij probeert open te wrikken. Het ziet er naar uit of er voor haar een voorstelling leefde over een hereniging met haar vader, een toestand van perfectie, schuldloosheid en zuiverheid die ze na haar dood zou bereiken. Maar eerst moest er een korst doorbroken worden, een beschermende, verlammende, conventionele laag. In het gedicht Daddy zoekt ze niet meer gedwee, zoals in The Colossus. Ze klaagt aan, ze haat, ze zegt haar vader af. Toch is het tot hem gericht. Het lijkt een simpel gedicht, met een ritme dat ratelt als een aftelversje, maar het drukt zo veel tegenstrijdigs uit aan liefde en vijandigheid, en op zo’n concrete manier, dat het geheel huiveringwekkend wordt.
Zo zijn er ook een paar prachtige verzen over bijen, over een paard (Ariel), over haar kinderen, over een iep, over een mijnwerker, allemaal met een reikwijdte aan gevoelens zo onsimpel en gevarieerd als binnen één brein kunnen bestaan. Dat zij ze naast elkaar kon omvatten zonder verzachten, verzoenen, verdoezelen, is misschien een teken van psychisch déraillement, maar het geeft ook een gevoel van een enorme kracht. Ongeluk op grote schaal lijkt soms de allersterksten voorbehouden.
De roman die ze schreef (onder het pseudoniem Victoria Lucas) gaat over een inzinking die ze op haar twintigste jaar beleefde, en heet The Bell Jar. In korte, haarscherp herinnerde fragmenten beschrijft ze hoe ze uit een career-girl bestaan terecht komt in een toestand van acute depressie, zelfmoordpogingen doet, een electro-shock behandeling ondergaat, en tenslotte genezen, de maatschappij weer in gaat.
‘My mother’s face floated to mind, a pale, reproachful moon, at her last and first visit to the asylum since my twentieth birthday. A daughter in an asylum! I had done that to her. Still, she had obviously decided to forgive me.
‘We’ll take up where we left off, Esther,’ she had said, with her sweet, martyr’s smile. ‘We’ll act as if all this were a bad dream.’
A bad dream.
To the person in the bell jar, blank and stopped as a dead baby, the world itself is a bad dream.
A bad dream.
I remembered everything.
I remembered the cadavers and Doreen and the story of the figtree and Marco’s diamond and the sailor on the Common and doctor Gordon’s wall-eyed nurse and the broken thermometers and the negro with his two kinds of beans and the twenty pounds I gained on insulin and the rock that bulged between sky and sea like a grey skull.
Maybe forgetfulness, like a kind snoes, should numb and cover them.
But they were part of me. They were my landscape.’
Er was voor haar geen andere keuze dan die tussen leven onder de glazen stolp, en leven in de gevaarlijke wereld van onverzoenbare gevoelens.
Haar werk geeft een idee van de moed die er voor nodig was om het laatste, zo lang, te kiezen.
- *)
- Geciteerd door A. Alvarez, in The Review, oktober 1963.