Theather
K.L. Poll
Drie soorten Cabaret
Lachen is gezond. Voorzover de drie cabaretiers Wim Kan, Toon Hermans en Wim Sonneveld moralisten zijn – en vooral de twee eersten zijn dat -, is dit de voornaamste levensles die zij hun publiek willen bijbrengen. ‘La plus perdue de toutes les journées est celle òu l’on n’a pas ri’, schrijft Hermans boven zijn portret in het programma. En ‘Mannetje met ‘n hoedje op’, een van de door Kan geschreven versjes die Corry Vonk opzegt, is een verheerlijking van het mannetje dat alleen voor zijn plezier leeft, dat zich niet door beroepsbezigheden en sociale verplichtingen van dat plezier laat afleiden. Hoe vaker de zaal in de lach schiet hoe beter, en wanneer in de loop van de practijk blijkt, dat een grapje niet de verwachte lachgolf oplevert, wordt het vervangen door wat anders.
Ook Sonneveld behoort tot de leveranciers van de lach. Maar men krijgt de indruk, dat hij min of meer toevallig, als onvoorzien resultaat van een aantal gemiste en benutte kansen, in dit vak is terechtgekomen, dat hij, wat aanleg en idealen betreft, even goed toneelspeler, ambtenaar of bedrijfs-directeur had kunnen worden. Zijn conférence is vrij mat. Hij rijgt losse en zelden verrassende grappen aan elkaar, die niets verraden over een eigen houding tegenover mensen en verschijnselen. Hij is dikwijls amusant, dankzij een elastisch gezicht en een goed aan zijn bedoelingen gehoorzamend lichaam. Hij heeft meer acteurstalent dan de twee anderen, maar daar staat tegenover dat hij het van nature op de lachlust werkende uiterlijk van Kan en Hermans mist. Sonneveld moet veel zeggen en doen voor hij de gewenste effecten bereikt; hij kan niet volstaan met een klein gebaar of een los woord in de trant van ‘Hè, dat kleed ligt scheef’.
Een ‘one-manshow’ van Sonneveld zou geen succes zijn. Hij kan zich geen opdringerigheid veroorloven. Het is verstandig dat hij zich het grootste deel van de tijd terugtrekt in conventioneel opgezette sketches waarin hij de al dan niet verklede komiek kan spelen (‘De babysitter’), in behoorlijk gezongen liedjes met neutrale teksten of in onschuldige parodieën, bijvoorbeeld op de toneelschool en op de operazanger. Hij doet zelden een beroep op sentimenten en ressentimenten. Een bekwaam vakman, zou men zeggen, onpersoonlijk en onsentimenteel, met minder zin voor humor dan Kan en Hermans maar ook minder pretentie, niet moraliserend meer aangewezen op de virtuositeit van zijn spel dan op die van zijn taal.
Hoewel hij de minste is van de drie, kan ik mij indenken, dat er mensen zijn die zich het liefste door Sonneveld laten ontspannen. Hij houdt zich meer op een afstand dan de beide anderen. Het is kenmerkend voor zijn manier van optreden, dat hij geen poging doet de zaal liedjes te laten meezingen. Hermans en Kan dwingen de toeschouwer tot weerspannigheid of tot overgave. Zij willen hem voor zich winnen, hem het gevoel geven van: wij met zijn 600 en enen staan los van de rest van de wereld, waartegen wij ons een avondje lang genoeglijk schrap zetten. Wij vinden elkaar allemaal aardig; toevallig is het Wimkan of Toon die de grappen maakt, maar het zou even goed iemand anders uit ons midden kunnen zijn. Het is een tactiek, die ook de dominee-hoofdleider bij het kampvuur goed verstaat. Met een aardigheidje hier en een waar woord daar klopt hij de traantjes van behaaglijkheid en weemoed naar buiten. Kan beseft dit zelf ook wanneer hij constateert, dat in ons land de dominees steeds meer gaan lijken op humoristen en de humoristen op dominees.
De moralisten Kan en Hermans volstaan niet met het propageren van de lach ter wille van de lach, van de humorzoekende instelling als de beste houding die er in het leven te vinden is. Dat zou in hun geval een te smalle basis zijn om het publiek anderhalf (Kan) of twee en een half uur (Hermans) achter elkaar voor verveling te behoeden. Zij gebruiken de lach ook als middel om, zonder iemand kopschuw te maken, een eindje door te dringen in het gebied van eigen en andermans sentimenten, en, aan de andere kant, als schokbreker bij wat critiek op de samenleving, de lach dus als onmisbaar element van de satire.
Voor degene, die bij het ontleden van zijn emoties de neiging heeft af te drijven in de richting van sentimentaliteit, dat wil zeggen de weg van de minste weerstand en het minste doorzicht, is de grap een nuttig steuntje, dat hem, in ieder geval voor het oog van de buitenwereld, in het goede spoor kan houden. Sentimentaliteit verwijst, via de eenzijdigheid die erin tot uitdrukking komt, naar domheid. De gewone man is eerder sentimenteel dan de gecultiveerde, waarbij men, onder goedkeurend geknik van de gemiddelde burger, kan vaststellen dat de intellectueel zich meestal verschanst in een koudbloedigheid, die het probleem der sentimentaliteit aan zijn ervaringskring onttrekt.
Sentimenteel zijn impliceert oordelen, iets zielig, mooi, edel of lelijk vinden,
eerder en in sterker mate dan nodig is. Het Christendom, met zijn nadruk op goed en kwaad, op zonde en heiligheid, heeft de mensen sentimenteler gemaakt dan zij ‘van nature’, als Indiaan of als kind, zijn. Het is, in zijn codificatie, een geloof dat steeds tot partij kiezen, tot veroordelen en verheerlijken dwingt. De ongerichte nieuwsgierigheid, de mogelijkheid om op eigen gezag een kalmer, minder extremistisch stelsel van goed en kwaad op te bouwen, de eigen ondervindingen dus zoveel mogelijk in te delen en te taxeren los van van buiten komende maatstaven, zijn bij de Christen en zijn nazaten in de verdrukking geraakt.
Kan en Hermans zijn sentimenteel, maar zij beschikken beiden over voldoende smaak en intelligentie om te weten hoe sentimentaliteit er van buiten uitziet. Kan vindt het jammer, dat er zoveel soldaten zijn in de wereld, dat de tijd zo hard gaat, dat de gehaaste zakenman in de lente de kersenbloesem niet opmerkt, dat Klaas Vaak geen rol meer speelt in de kinderverbeelding, dat de dansende, zeilende, op scooters rijdende kinderen van vandaag hun ouders in het onzekere laten over hun tijdsbesteding en de ouderlijke teugels naast zich neerleggen; maar hij weet er steeds voor te zorgen, door een woordspeling of een grijns op het gevaarlijke moment, dat zijn weekhartigheid geen frons en geen traan bij de toeschouwer opwekt.
Een lach en een traan, zij het ook een nog net ingehouden traan: tot deze ouderwetse termen kan men het grootste deel van Kan’s solocabaret terugbrengen. Het warme gevoel van onderlinge verbondenheid, dat hij in de zaal teweegbrengt, vormt een goede voedingsbodem voor de sentimenten – weemoed, open oog voor mooie natuur, verlangen naar degelijkheid en naar een wapenloze vrede – die hij wil oproepen. Ieder mens wil liever bijna-vochtige ogen krijgen in de familiekring dan in gezelschap van vreemden.
De humor dient Kan ook als middel om wat aanvallende dingen te zeggen over politieke figuren en gebeurtenissen, zonder dat bevolkingsgroepen of belanghebbenden zich daardoor beledigd kunnen voelen. Hij is de enige van de drie, die af en toe de kant van de stekelige spotprent, van het politieke cabaret opgaat. Zijn vondsten – bijvoorbeeld het openingslied ‘Wat weten wij de welvaartleuk te spelen, wat worden wij hier heerlijk geregeerd’ en een groot deel van de woordgrapjes over de ontsnapte gevangenen en de leden van het kabinet – zijn vaak bewonderenswaardig en afdoende. Toch zou men willen, dat hij op dit terrein wat straffer te werk ging, dat hij de rust en het ontzag wat blijvender verstoorde. Zijn politieke en maatschappelijke ongebondenheid biedt hem meer kansen dan hij benut. Aan de andere kant: het is waar, dat de mensen hier weinig kunnen verdragen, dat er ook nu al reacties zijn in de trant van ‘Die grapjes over minister Staf vond ik beslist te ver gaan. Hij vergeet dat wij dat Amerikaanse materiaal – het nieuwste verouderde materiaal, zoals Kan het noemt – tenslotte cadeau krijgen’. Maar er is geen reden om dit soort gevoeligheid zoveel mogelijk te ontzien. Het zou voor Kan pleiten wanneer hij meer mensen tegen zich wist in te nemen. ‘Grof’ en ‘politiek onverantwoordelijk’ zijn tenslotte in veel gevallen te beschouwen als complimenten.
*
Hermans stelt zich niet in dienst van de lach en de traan, maar van de lach en de glimlach. De glimlach van de levensblije Toon, die ‘maar wat zingt’ zoals hij zelf zegt, ‘liedjes die zo licht zijn als een ballonnetje’. Zijn sentimentaliteit, ook meestal tijdig door een grap gecorrigeerd (behalve in het te zware ‘Je te salue mon soleil’), is minder gevarieerd dan die van Kan. Hij praat of zingt niet over de oorlog, over de tijd die snel gaat of over bedenkelijke verschijnselen bij de jeugd. De levensles, die hij zijn publiek wenst mee te geven, is enkelvoudig: ‘Als er nog zoveel lieve dingen zijn, waarom dan zingen over grauwe bordelen en de goot?’.
Hoe zonnig deze opvatting ook klinkt, men kan er niet een avond lang op teren. Ook een eenvoudige, opgewekte, Limburgse jongen kan niet volstaan met plezier te hebben in zichzelf, in het leven, en in het samenzijn met zijn goedlachse publiek.
Bovendien is in het cabaret van Hermans geen satire te vinden op bestaande mensen en toestanden. Over politieke of op een andere manier actuele zaken praat hij niet. In het programma vergelijkt hij zichzelf met de koetsier op de sproeiwagen in de zomer. ‘En dan door de stoffige straten rijden en de doffe winkelpuien nat spuiten met duizenden kouwe straaltjes’. Het zijn straaltjes schoon water, zonder enig vergif, hoe onschuldig ook.
Door het ontbreken van spottende critiek op mensen of gebeurtenissen waarmee de toeschouwer in het dagelijks leven te maken heeft, en door het gebrek aan variatie bij het opwekken der sentimenten, zou men kunnen denken, dat het eenmanscabaret van Hermans er schraler uitziet dan dat van Kan. Maar Hermans zorgt voor compenserende pluspunten op andere gebieden. Een daarvan is zijn grotere veelzijdigheid als komiek. In het deel na de pauze, ‘Op mijn kolderzolder’, omringt hij zich met twintig keer zoveel op de lachlust werkende voorwerpen als Kan in zijn vrij lege toneelruimte om zich heen verzameld heeft, en hij gebruikt ze op een vindingrijke manier, zelden te lang of te nadrukkelijk. Zijn parodie op de goochelaar, ‘Two Minutes Magic Act’, vormt door tempo en vondsten een hoogtepunt.
Hij onderscheidt zich verder van Kan door beter geschreven en gezongen liedjes, ‘Méditerranée’ bijvoorbeeld. Overigens zijn chansons, zowel wat tekst als wat melodie aangaat, bij hen alle drie de zwakste kant van het programma.
Ook als taalmanipulator steekt Hermans boven Kan en Sonneveld uit. Dat mag ook wel, want doordat hij vrijwel niets te zeggen heeft komt alles aan op de manier waarop hij het zegt. Een groot deel van zijn tijd besteedt hij aan het traditionele, faciele en ook bij hem vaak zouteloze tegen elkaar uitspelen van de middelbare school, een kunstje dat Kan vermijdt, waarschijnlijk omdat hij het te klein vindt. Hermans heeft uit het succes, dat dit botsautootje spelen met de talen hem oplevert – ook toegepast in liedjes, zoals ‘Walking in Wien’
en ‘You are, Sie sind, Vous êtes’ – de conclusie getrokken, dat deze handgreep een mooie basis oplevert voor een Europese tournee en voor het tot elkaar brengen van de volken. Ik betwijfel of zijn toekomstig publiek het met hem eens zal zijn. Waar het in ieder geval wel om zal lachen, is het nummer waarin hij, zonder een verstaanbaar woord te zeggen, de klankbeelden van de vier talen naast elkaar stelt.
Hij benut nog een amusementstroef die Kan en Sonneveld negeren: het woordenspel aan de rand van wat hij in een van zijn anekdotes het ‘décolleté complet’ noemt, en hij doet dit met innemende zwier en, meestal, smaak.
Behalve veelzijdigheid zijn er twee andere eigenschappen, waardoor Kan en Hermans zich kunnen veroorloven de zaal onafgebroken rechtstreeks toe te spreken en te zingen, zonder dat het publiek daar kriebelig of verveeld van raakt. In de eerste plaats bezitten zij het vermogen om, los van tekst en gebaren, alleen al door hun aanwezigheid op het toneel, de zaal welwillend en lachlustig te stemmen. De tweede eigenschap, die de toeschouwer gul en zacht maakt, is zelfspot, het zichzelf etaleren als gewoon een ‘bange jongen met een grandioze pet’ (Kan) of als de ‘lichte muzeman, die maar wat zingt over alle malle dingen in zijn wereldje’, het charmerend en geruststellend ondermijnen van de eigen pretenties.