K. Ruys
Anak Indonesia
‘aan W.’
1.
Yokjakarta, 6 maart
Lieve Tom,
Het is lang geleden dat ik je geschreven heb. Ik ben ook al die tijd niet naar het postkantoor gegaan om jouw brieven op te halen. Het klinkt hard, maar er gebeurt hier iets waar jij niet bij hoort, en om dat te beschermen moet ik meer afstand van je nemen dan misschien nodig zal blijken. Probeer het te begrijpen. Ik kan het niet anders.
Toen ik die stapel brieven voor me zag, samengebonden door een dik elastiek, had ik de neiging me weer meteen om te draaien. Alsof ik er bang voor was. Maar dat was het niet, hoeveel verwijt er ook in die bundel leek samengepakt. Het was iets anders. Er ontbrak iets; iets wat er altijd was geweest als ik je brieven kreeg: het gevoel dat je weer eventjes dicht bij me was, zoals het hoorde. Ik bleef alleen, maar voor het eerst was dat niet erg, en toen ik dat merkte wist ik zeker dat de verandering gekomen was. Ik heb de brieven meegenomen naar mijn kamer en heb de hele avond en nacht stil op bed gelegen, je brieven dicht tegen me aangedrukt.
Je vraagt me zo veel, zo vreselijk veel, en er is bijna geen woord waarbij ik me niet door je beschuldigende ogen aangekeken voel. Dat neem ik je niet kwalijk, maar het maakt het nog moeilijker voor me om te antwoorden. Wat ik je wil zeggen staat al zo ver af van alles wat je me vraagt, en als je je dan ook nog eens zo opstelt kan ik eigenlijk alleen nog maar zwijgen. Maar dat kan niet, dat mag niet, want er moet gesproken worden, hoe dicht zwijgen ook benadert wat ik eigenlijk aan je wil overbrengen.
Alleen woorden kunnen jouw onbegrip wegnemen, en omdat je nu eenmaal zo bent heb ik de afgelopen weken ontzettend mijn best gedaan om die woorden te vinden. Hele nachten heb ik aan het tafeltje hier zitten ploeteren, meestal helemaal voor niets, want als ik dan overdag nalas wat ik geschreven had leek het nergens meer naar.
Tot ik die dag met Lasmiani naar haar familie in de bergen ging. Toen ik daar ‘s avonds van thuiskwam en het verkeer weer onder mijn raam hoorde langsrazen, voelde ik dat er iets belangrijks gebeurd was. Het leek wel of alles eindelijk op zijn plaats schoof, of alle woorden waar ik al die jaren vergeefs naar had gezocht uit de hemel omlaag kwamen dwarrelen en precies op de juiste manier met elkaar in verband kwamen te staan. Ik hoefde alleen nog maar een pen en papier te pakken om weer te geven wat ik zo lang vergeefs had proberen te begrijpen.
Maar ik wachtte nog. Ik durfde nog niet.
Als ik je brieven lees merk ik hoeveel misverstanden ik telkens weer heb opgeroepen. Hoe helder mijn zinnen ook overkomen, steeds bleef het gevoel dat ze niet uitdrukken wat ik zou willen uitdrukken. Een ander heeft daar geen vermoeden van omdat er staat wat er staat, in normaal nederlands. Van jou heb ik geleerd genuanceerd met taal om te gaan, maar die verbetering versterkte de schijn alleen maar. Ik drukte woorden uit, zinnen, logische gedachten, maar zelf voelde ik me er steeds buiten staan, als een vreemde voor mijn eigen taal. En iedereen om me heen beoordeelde me op mijn woorden, kende me als de optelsom van die woorden, waardeerde me als zíjnde die optelsom – die ik helemaal niet was. Maar omdat ik niet wist wie ik dan wel was en ik alleen maar scheen mee te tellen àls ik dat wist – ook voor jou – probeerde ik erin te geloven. Maar het eenzame gevoel bleef. Soms voelde ik me net de spreekbuis van een ander die per vergissing met ‘Laura’ wordt aangesproken.
Ik schrijf dit in de verleden tijd, maar dat wil niet zeggen dat dat nu opeens voorbij zou zijn. Maar dat ik dit kan opschrijven zonder het gevoel te hebben iets achter te houden is iets heel bevrijdends voor mij. Het gekke is dat het zo opeens gebeurde. Echt gebéurde. Misschien ontdek ik eindelijk wie ik ben en kan ik vanuit dat besef voor het eerst zelf gaan denken en formuleren.
Misschien hebben anderen zo’n moment, zo’n begin, al heel vroeg gehad, of hebben ze het niet nodig om zich heel te voelen en zich te uiten zoals ze willen; voor mij is het net of ik voor het eerst van mijn leven in een spiegel kijk en begrijp wat ik zie; of ik iets herken wat ik niet eerder gekend heb. Zoals ik Indonesië herken terwijl ik er als kind ben weggegaan en toch nooit op de plaatsen ben geweest die ik nu bezoek.
Die middag in Kaliurang gebeurde er eigenlijk niets bijzonders. Het was stil. We zaten buiten op de veranda. Zusjes en nichtjes van Lasmiani speelden om het huis. Zo af en toe hoorde je een krekel. Er sprak niemand. Een voor een bogen we ons voorover om van onze thee te drinken. Haar vader sukkelde in slaap. In de koelte van het huis zat oma. Ik hoorde haar zachtjes neuriën. Er hing zo’n volkomen rust, dat ik er wel voor altijd wilde blijven. Er was bijna niets, en toch was er aan niets tekort. Ik bestond, en ik was een van hen. Zonder dat ik daar iets voor hoefde te doen, daar één woord voor hoefde te spreken. Opeens kwam er een oude benige man het pad op schuifelen. Niemand keek op of om. Niemand zei iets. Ook de man zweeg. Hij hurkte naast ons neer en deelde in de stilte alsof het volkomen vanzelfsprekend was.
Toen draaide hij zijn gezicht naar me toe en glimlachte op een manier alsof hij me herkende.
Het was maar een moment, maar in dat moment leek alles wat in mijn leven onvolkomen was weg te vloeien en plaats te maken voor een gevoel van volkomen evenwicht. Even was er geen afstand meer tot de mensen en dingen om me heen. Ik voelde me overal en nergens tegelijk, alsof mijn ziel zich van mijn lichaam had losgemaakt en één werd met het omringende. Tot Lasmiani me aanstootte en vroeg of ik zin had om een eindje te gaan wandelen.
We stonden op en slenterden het erf af. Maar wat zij niet wist en ook nooit zou kunnen begrijpen, was dat ik me voelde alsof ik thuisgekomen was. Thuisgekomen in een nieuw land.
Dat gevoel is sindsdien gebleven. In het begin was ik bang dat het bij de eerste de beste onbeheerste stap weer zou verdwijnen, maar langzaamaan
werd ik er zekerder van. In bijna alles wat ik deed leek de afstand verdwenen, en daardoor ook mijn onzekerheid. Alsof alles wat scheef stond in één klap was rechtgezet en ik er met mijn ogen dicht doorheen liep zonder iets aan te raken.
Ik voel heel duidelijk hoe ik je hiermee kwets, maar ik moet eerlijk tegen je zijn. Probeer me alsjeblieft te begrijpen en blijf me niet verwijten dat ik dit alleen heb willen meemaken. Het is niet iets tegen jou, maar alleen maar iets vóór mezelf; iets wat jij me nooit gegeven zou kunnen hebben omdat ik het mezelf moest geven, hier, in dit land waar ik geboren ben.
Mijn stage is bijna voorbij. Ik kan het me nog maar nauwelijks voorstellen. Het gevoel dat ik hier nog lang niet klaar ben wordt steeds sterker, en daarom heb ik besloten mijn visum voorlopig nog met drie maanden te verlengen. Misschien kan ik bij de een of andere zilversmid aan de slag komen.
In elk geval ga ik binnenkort voor twee weken naar Wringin, je weet wel, waar mijn vader later die plantage had.
Er woont daar nog een verre tante van me waar ik kan logeren. Ik heb een paar namen van vroeger in mijn hoofd. Misschien vind ik de gezichten er wel bij. Als er tijd is zal ik je schrijven.
Liefs,
Laura
2.
Wringin, 23 april
Lieve Tom,
Het loopt tegen de avond. Een zachtrode gloed ligt op de bomen. In het dorpje beneden in het dal worden de olielampen al aangestoken. Je ziet de mensen haast maken, want de avond valt hier snel.
Het is het mooiste moment van de dag. In de schemering zie je
nauwelijks nog verschil tussen de huisjes en de bomen, en hoe donkerder het wordt, hoe meer het lijkt alsof de daken door een groene deken worden toegedekt voor de nacht.
Als jij hier was zou het voortdurende gesnerp van je camera de stilte verjagen, en als je later thuis de foto’s zou laten zien zou je vertellen hoe harmonieus het was geweest. Daarom wil ik niet dat je komt. Na je laatste brief heb ik de zekerheid gekregen dat er iets tussen ons is gekomen wat niet meer weg zal gaan. Je negeert volkomen wat ik je heb geschreven en kondigt dan als een verrassing aan dat je me komt opzoeken.
Ik voel minachting in de toon waarop je dat zegt. Alsof ik om hulp heb gevraagd en jij me nu antwoordt dat je wel wat tijd voor me kunt vrijmaken.
Waarom probeer je me niet te begrijpen? Kun je dat niet?
Of wil je dat niet? Wil je me misschien moedwillig blijven zien zoals je me altijd gezien hebt: onzeker en afhankelijk, omdat je alleen met die Laura verzekerd bent van onvoorwaardelijke toewijding? Hoe kun je dan nog zeggen dat je van me houdt? Dan hou je toch alleen maar van jezelf? Als je nog steeds van liefde wilt spreken – zoals je zo veelvuldig hebt gedaan – dan zou je nu blij voor me moeten zijn, oprecht blij, en er alles aan doen je gevoel van misdeeldheid voor me verborgen te houden.
Dan hou je van me. Van mij. Om wat ik ben. Zoals ik durf te zeggen dat ik altijd van jou gehouden heb om wat je bent, hoe moeilijk dat ook voor me geweest is. Maar de eenzaamheid waar jij me in liet heb ik nooit tegen je gebruikt. Die hield ik voor mezelf om je niet te belemmeren. Soms denk ik weleens dat je daar misbruik van hebt gemaakt, maar ook dat besef verandert niets aan mijn liefde voor jou, omdat ik van je hou om wie je bent, en niet om de hoeveelheid aandacht die je aan me besteedt. Die maakt me wel gelukkig of ongelukkig, maar heeft met liefde niets te maken. Ik kan je dan ook niet haten omdat jou liefde misschien alleen maar eigenliefde is, maar er wel voor kiezen zonder jou verder te leven. Omdat ik wil proberen gelukkig te zijn.
Ik heb de laatste tijd veel over ons nagedacht, en steeds sterker ben ik gaan beseffen hoe weinig we eigenlijk met elkaar hebben gedeeld. In de eerste
jaren waren we nog wel samen, maar vanaf het moment dat ik bij je woonde ben je steeds meer je eigen gang gegaan.
Telkens komt de wrange gedachte bij me terug, dat het enige waarin we één waren onze eenzaamheid was. In mijn herinering zie ik ons ook altijd apart: jij alleen met je kamera in de kilte van landschappen die je de oorlog had verklaard of diep verscholen in de duisternis van je doka, en ik alleen in dat grote lege bed of in het bos bij de kinderen, die jij me niet wilde geven.
Als je al eens thuis was en niet in je doka zat zorgde je er altijd wel voor dat er iemand op bezoek was, als we weggingen moest er steeds weer een ander mee; steeds jouw vrienden, die voordeden of ze ook van mij hielden, maar zo gauw je maar even weg was lieten merken dat dat alleen maar met mijn buitenkant te maken had. Voor de rest kon ik genegeerd worden, want op het intellektuele vlak had ik ze blijkbaar niets nieuws te bieden, of het moest mijn ‘mysterieuze aard’ zijn, die op de snijtafel van jullie psychologische operatiekamer werd gelegd. Interessant studieobjekt, zo’n zwijgzaam Indisch vrouwtje…
Mijn verwarring nam er alleen maar door toe. Dat moet je toch gevoeld hebben? Waarom praatte je niet als we alleen waren? Waarom probeerde je me nooit echt te helpen? Was dat misschien je sterkste wapen om me vast te houden?
Ik heb lang gedacht dat ik meer voor je zou betekenen als ik mezelf wat verder ontwikkelde, als ik eindelijk eens iets met mijn opleiding ging doen. En zo leek het ook inderdaad te zijn. Nooit eerder had je je zo druk om me gemaakt als toen ik steeds weer met nieuwe plannen kwam aandragen. Maar het was niet om mij dat je dat deed, dat zie ik nu heel helder, maar om de dreiging van mijn onafhankelijkheid. Opeens begon je uitputtende gesprekken, was je een en al betrokkenheid, maar het eind van het liedje was steeds wel dat je de plannen uit mijn hoofd praatte. Ik moest afhankelijk blijven.
Maar was ik dat wel? Was dat niet alleen maar uiterlijke schijn? Was het niet juist jouw afhankelijkheid die in de weg stond dat je werkelijk van mij
kon houden? En verklaart dat dan niet meteen hoe ik wel van jou kon blijven houden? Terwijl er na de dood van mijn ouders eigenlijk niemand meer over was die zich voor me interesseerde en jij tenslotte alleen nog maar bezig was mij zo radikaal mogelijk te negeren, ging ik er toch niet onder door. Het kan niet anders dan dat het er steeds geweest moet zijn: iets sterks, iets onvervreemdbaar eigens, iets wat alleen maar een andere omgeving nodig had om te kunnen gedijen. Misschien, heel misschien, had het bij jou ook gekund, maar dan had je voor me open moeten staan, dan had je niet voortdurend, en misschien wel moedwillig, moeten proberen af te breken wat diep in me lag te wachten op wat zonlicht, om me zodoende rijp te maken voor jouw manier van leven. Jouw manier, niet mijn eigen, zodat ik voorgoed afhankelijk van je zou zijn.
De macht van je woorden was zo groot dat ik steeds meer ging geloven dat je gelijk had, dat ik net zo was als jij, dat ik moest ophouden met zoeken naar dat andere in mij dat zich zo slecht liet vangen. Maar hoe ik ook probeerde, het vage gevoel van onvolledigheid bleef, en daarmee ook het vermoeden dat ik niet op de voor mij bestemde plaats was en dat misschien maar een kleine verandering – maar welke? – het gevoel van evenwicht zou brengen waar ik naar zocht.
Terugbrengen, weet ik nu.
Ik hoop dat het niet zo is, maar de laatste dagen denk ik dat je ook geweten moet hebben dat Indonesië die verandering was. Als ik terugdenk zie ik dat je alles wat ermee te maken had met een grote bocht hebt omzeild en, als je niet anders meer kon, er agressief op in begon te hakken. Het enige wezenlijke in mij mocht geen kans krijgen omdat je wist dat je dan zou achterblijven.
Indisch eten lustte je niet, Indische mensen vond je dom, rechts en onderdanig, bij ons thuis kreeg je het benauwd van de gezelligheid, films over Indonesië zagen we niet omdat er altijd wel iets interessanters was en een vakantie was al helemaal ondenkbaar. Die hitte, die rotzooi, die mensen die je niet verstaat…
Ik heb dat heel jammer gevonden. Maar ik respekteerde je, hoe egoïstisch ik je ook vond.
Tot ik begon te twijfelen. Het was die avond voor Kerstmis, nu drie
jaar geleden. Ik had het al een hele tijd niet meer gehad, en misschien ook nog nooit zo hevig. Door mijn omgang met jou zal ik het ontwend zijn geraakt, anders begrijp ik niet hoe ik zo vreselijk in paniek heb kunnen raken. Toen ik klein was, en later toch ook, was het iets wat er gewoon bijhoorde. ‘O, daar heb je het weer’, op zo’n manier. Iets wat onmogelijk angstwekkend kon zijn omdat het in mezelf zat.
Ik geloof niet dat ik ooit zo eenzaam ben geweest als in die nacht. Terwijl ik je zo nodig had duldde je me zelfs niet in je buurt. Met zulke krankzinnige onzin wilde je niets te maken hebben. ‘Hier met je goena goena!’, riep je, en je stak demonstratief je middelvinger in de lucht. Dat gebaar zal ik nooit vergeten.
Het heeft me langzaam van je losgemaakt. Ik verzette me ertegen, maar het hielp niet meer. Aan alle kanten brak het naar buiten. Als je me niet wilde begrijpen zou ik vanzelf van je afgroeien.
Toen bezocht ik die tentoonstelling van Javaanse sieraden in het Tropenmuseum. Voor het eerst liet ik je tegen je zin alleen.
Ook dat zal je begrepen hebben. Maar je kon niet meer terug, en vanaf het moment dat ik besloten had om zilversmid te worden is je houding steeds grover geworden. Je moet wanhopig van angst zijn geweest; angst dat je me ging verliezen. En dat gebeurde ook, langzaam maar zeker. Je líet het gebeuren. Geen moment ben je van je voetstuk gekomen om eens echt te zien waar ik mee bezig was. Daar was je te trots voor.
Waarom toch? Waarom heb je het toch niet geprobeerd?
Waarom toch, in godsnaam, zag je het als een vernedering je voor me te interesseren?
Daar lag de eerste en laatste kans om van me te houden. Je hebt hem laten liggen om jezelf.
Onze liefde werd dood geboren.
Je zult me voorlopig niet meer kunnen schrijven. Ik ga terug naar mijn geboortedorp op Sumatra, en een postkantoor is daar nog een bezienswaardigheid.
Maak je geen zorgen, want het is veilig. Een vriend van mijn tante
brengt me erheen en zal me daar in kontakt brengen met een zilversmid. Je zult het niet geloven, maar het is dezelfde – inmiddels stokoude – man die mij als kleuter nog in zijn werkplaats heeft zien spelen. Mijn tante zegt dat ik zo aan het werk kan als ik hem dat vertel.
Als de immigratiedienst niet moeilijk doet zal ik hier voorlopig nog wel kunnen blijven.
Ik verwonder me met de dag meer over de loop van de dingen. Soms denk ik weleens: als er een God bestaat, dan heeft hij zeker een hoop bij me goed te maken.
Laura
3.
‘Ik was al een beetje achter geraakt en wilde me haasten om de anderen in te halen toen ik door de bomen heen een open plek zag in het bos. Aan de overkant ervan stond een grote den, en in het midden was een heuveltje, bedekt met een helder, haast licht gevend, groenachtig mos. De stralen van de middagzon vielen schuin op het blauw-zwarte groen van het dennenwoud. Het kleine stukje hemel dat te zien was, was volmaakt blauw. Het geheel was van een volmaaktheid, een dermate intense volkomenheid, dat ik als aan de grond genageld bleef staan. Ik liep naar de rand ervan, en toen, zachtjes, alsof ik een heilige of magische plek betrad, naar het midden, waar ik ging zitten en vervolgens ging liggen zodat mijn wang het frisse mos beroerde. Hier is het, dacht ik, en ik voelde de angst die mijn leven vorm gaf van me afvallen. Hier was ik eindelijk op een plek waar de dingen waren zoals ze behoorden te zijn.’
(J. Liedloff-Natuur en beschaving, pag. 8)
Tanah Lahir, Sumatra, 11 juni
Liefste Tom,
Lasmiani is gaan slapen.
Ik zit op de trap van het huis, nog net in de schaduw, en kijk uit over het erf. Vlak aan de weg staat een grote waringinboom. Er spelen kinderen omheen. Een dikke kip maakt zich fladderend uit de voeten.
In het midden van het erf laat een jongetje een vlieger op. Een oude man geeft hem aanwijzingen. Sierlijk danst de lange staart het luchtruim in.
De vrouw van de fruitstal is in slaap gevallen.
Over de weg kruipt een ossekar voorbij.
Dit leven is vreemd van vertrouwdheid.
Ik heb een boek gelezen waarin beschreven wordt hoe in de jungle van Zuid-Amerika indianenkinderen opgroeien. Je zult er ongetwijfeld om lachen, maar in dat boek ligt voor mij de sleutel tot het verschil tussen jou en mij.
Dat ik juist dat boek moest kopen en meenemen kan geen toeval meer zijn. Met de dag raak ik er meer van overtuigd dat wat er hier met me gebeurt ook precies zo heeft moeten gebeuren. Op zo’n wonderbaarlijke manier komen alle eindjes van mijn leven bij elkaar, dat ik niet meer in willekeur kan geloven. Ja, lach maar.
In het kort komt de theorie van het boek hierop neer, dat de beschaving ons oerinstinkten heeft afgeleerd die ons miljoenen jaren in volstrekte harmonie met de natuur hadden doen voortbestaan.
Door het observeren van primitieve indianen die nog grotendeels in die onveranderlijke, in zichzelf geborgen oerwereld leven, ontdekte de schrijfster dat de manier waarop ze hun kinderen opvoeden de kiem van het geheim bevatte. Ze zag twee fasen. In de eerste wordt de klap van de geboorte opgevangen en in de tweede ontwikkelt het kind zich in een zelfgekozen vrijheid.
Door het verschil in ervaring tussen het leven in de moederbuik en op aarde zo klein mogelijk te houden wordt de zuigeling geleidelijk gewend aan en voorbereid op het leven dat hij voortaan zal leiden.
Dat betekent dat hij voortdurend op het lichaam wordt gedragen en meebeweegt met de moeder in alles wat ze doet – zoals hij dat in de buik gewend was -; dat hij drinkt wanneer hij daar behoefte aan heeft en slaapt wanneer hij daar behoefte aan heeft. Net zo lang tot hij zelf te kennen geeft dat hij op eigen beentjes wil staan. Op dat moment is de overgang naar het leven op aarde verwerkt en beperkt de rol van de moeder zich tot passieve aanwezigheid. De zekerheid dat ze er is wanneer hij haar nodig heeft
sterkt hem in zijn vrijheid, en langzaamaan, precies zo snel als het kind aan kan, trekt ze zich uit zijn nabijheid terug op een plek waar hij haar altijd kan vinden. Die zekerheid heeft dan zijn behoefte aan haar lijfelijke aanwezigheid vervangen en maakt hem volmaakt vrij om zich te ontwikkelen in een wereld die hem van begin af aan – in de draagdoek – vertrouwd gemaakt is.
Hoe anders leert een westers kind de wereld kennen. Zijn geboorte en opvoeding voltrekken zich volgens de richtlijnen van een wetenschap die zich van de natuur heeft losgemaakt en daarmee zowel de behoeften van het kind als de instinkten van zijn moeder negeert.
De eerste uren in een modern ziekenhuis brengen de baby al verder van zijn natuur af dan hij waarschijnlijk ooit nog kan overbruggen. Bijna alles wat hij ervaart staat in zo’n schril kontrast met de vanzelfsprekende veiligheid in de baarmoeder, dat hij in één klap zijn vertrouwen in het leven verloren zal hebben. Wat hem eigen was is hem met bruut geweld ontnomen, en hunkering naar de terugkeer ervan zal zijn verdere leven overheersen.
Lijdzaam moet hij toezien hoe er over zijn welzijn wordt beslist zonder dat de signalen die hij uitzendt daar invloed op hebben.
Opvoeden is verworden tot oorlogvoeren omdat we niet meer in staat zijn tot begrijpen zonder taal. We hebben ons laten misleiden door de kennis, die de stille stem van onze instinkten heeft overschreeuwd. En zo kon het gebeuren, dat we een huilende baby ‘gezond’ zijn gaan noemen, terwijl het in zijn diepste wanhoop schreeuwt om bescherming.
Jean Liedloff heeft in de jungle niet éénmaal een baby horen huilen.
Waar het oerwoudkindje eerst wordt beschermd en later vrijgelaten in een vertrouwd gemaakte omgeving, moet het westerse kind eerst alle bescherming ontberen om vervolgens in zijn gedwongen, van verlangen barstende vrijheid te worden belemmerd.
Volkomen onvoorbereid wordt hij losgelaten op een wereld die hij in de verste verte niet kan overzien – een chaos die niets anders is dan het produkt van innerlijke verscheurdheid. Hij is het slachtoffer van een
samenleving die haar wortels uit de grond getrokken heeft en maar niet wil toegeven dat ze langzaam wegkwijnt.
Zo’n slachtoffer ben jij. Je bent voortdurend op de vlucht voor de leegte die je als een wolf op de hielen zit. Je kreëert doelen die steeds verder weg liggen, die steeds meer moeite vergen om bereikt te worden, om zodoende de desillusie uit te stellen die het loon is van je hunkering. Je maakt foto’s om de wereld mooi te kunnen vinden, goed, genietbaar, maar zelfs dat lukt je niet. Zomerdagen lang, terwijl het leven buiten door de straten springt, zit je in het donker te zwoegen om die ene afdruk te maken, die ene illusie van het grote leven dat zich steeds een straat verder afspeelt. Maar je verlangen is te groot om zelfs daar maar in te slagen.
Je maakte mij tot je gevangene om die portie warmte tenminste zeker te stellen, maar het was niet genoeg, het was lang niet genoeg. Ook ik werd een desillusie zodra je me zeker wist, en zo gauw je dat voelde vluchtte je weer weg, ver weg, alleen maar om weer thuis te kunnen komen en je in het donker te kunnen verstoppen.
Om tenslotte al je wanhopige verlangen in een krankzinnig projekt samen te ballen: ik moest poseren als ‘The lady of Shalott’ – een van je illusies die stand konden houden doordat ze geschilderd zijn, of geschreven; die niet bestaan maar die je koestert als het enig werkelijke dat je kent. Zo had je alles bij elkaar: mij, je camera en de ongrijpbare schoonheid, en dat moest de explosie geven die verlossing zou betekenen.
In je opwinding besefte je niet wat je eigenlijk tegen me zei. Het was voor het eerst dat het zo duidelijk werd hoe ontoereikend mijn liefde voor je was. En terwijl de tranen in mijn ogen stonden draafde je maar door met het uiteenzetten van je plan: naar Engeland gaan, een antieke roeiboot huren, een witte jurk kopen, kaarsen…
Er was maar één ding dat je niet ter sprake bracht: dat The lady of Shalott rood haar had.
Ik heb drie dagen niet tegen je kunnen praten. Toen leek het eindelijk alsof je het begreep. Ik had medelijden met je. Het was vreselijk om je zo te zien. Zo machteloos en teleurgesteld. Alsof ze al je foto’s verbrand hadden.
En dat oerwoudkindje ben ik.
Dat zal wel vreemd klinken uit de mond van iemand die zich brieven lang uitput in het analyseren van situaties en gevoelens. Maar dat is de taal van Nederland en van jou die ik me eigen heb gemaakt en die me nu dan eindelijk in staat stelt ook begrijpelijk te maken wie ik zelf ben. Maar die werkelijkheid heeft maar heel weinig, misschien wel niets, met taal te maken. Spreken doe je uit een behoefte om te spreken, en die behoefte weerspiegelt het ontbreken van harmonie. Waar harmonie is, hoeft geen woord te vallen. Ik merk dat hier heel sterk. De behoefte om me uit te drukken valt vaak helemaal weg omdat de situatie waarin ik me dan bevind zichzelf genoeg is. Bij jou was die behoefte er ook niet altijd, maar wel veel vaker dan hier, en vooral veel dwingender omdat het me zelden lukte iets uit te drukken dat werkelijk weergaf wat ik zocht weer te geven: dat andere in mij, dat eigene dat maar niet naar boven wilde komen en dat hier als een rinkelend kwartje op zijn plaats valt. Maar nu het eenmaal in taal is gevangen, nu ik er eenmaal naar heb kunnen kijken, is die behoefte ook meteen weer verdwenen. Omdat het een spiegelbeeld is wat ik heb gezien. Wat ik steeds heb willen uitdrukken is niet uit te drukken. Het is het leven zelf.
Mijn terugkeer naar deze omgeving geeft me de zekerheid dat mijn leven ooit volkomen geweest moet zijn zoals dat van de indianenkinderen, en dat ik alleen daardoor zo sterk heb kunnen zijn om die volkomenheid te kunnen terugvinden. Ik ben als het biggetje dat zijn cementen vloer ontvlucht en op zijn reuk de modderpoel terugvindt waarin het ooit gelegen heeft.
In een van mijn vader’s fotoalbums van Indonesië zit een fotootje met zo’n smal kartelrandje er omheen. Ik zie het zo weer voor me. Op de bladzijde ernaast zit de hele familie opgeprikt voor het huis. Je voelt de jungle aan alle kanten tegen het plaatje aandrukken.
De foto waar ik op sta is bewogen. Althans, ik sta er bewogen op. Een piepklein bruin kindje in de koesterende armen van haar baboe.
Het wordt ochtend. Er zijn weken voorbij gegaan sinds ik hieraan begonnen ben. De hele nacht ben ik bezig geweest om alles te ordenen en in het net te schrijven. Losse papiertjes, stukjes uit mijn dagboek, fragmenten uit niet opgestuurde brieven, het boek waar ik je van vertelde…
En eindelijk is het klaar. Eindelijk heb ik dan alles gezegd wat ik wilde zeggen. Maar juist op zo’n moment…
Ik ben terug van een wandeling. Ik ben het pad afgegaan, steil naar beneden, tot aan een plek waar de bomen zijn weggekapt en je zo het dal in kunt kijken. Daar kun je ook ons oude huis zien. Het staat er nog altijd.
Er zongen vogels. Die hoor je hier zelden meer. En ik zag een vlinder. Hij ging vlak bij me op een blad zitten, zijn blauwe vleugels deftig tegen elkaar geklapt.
O God, Tom, ik wil zo graag lief voor je zijn, ik wil je zo graag helpen, je laten zien wat ik zo mooi vind om te zien, ook al is het misschien niet eens mooi.., alles met je delen waar ik zo vol van ben, zodat je het ook voelt, zodat je ook een beetje gelukkig wordt, al is het maar zo’n beetje… Je hoeft het misschien niet eens te begrijpen, misschien is het er niet eens om te begrijpen, maar is het er zomaar, voor niets, alleen maar om er te zijn… Is dat dan niet genoeg?
O, jongen, ik heb zo niet tegen je willen praten, ik heb geen ander willen zijn, ik wilde het werkelijk niet, maar ik moest… Ik móest. Als je wist hoeveel moeite het me heeft gekost om zo te zijn, hoeveel avonden en nachten ik heb stilgezeten om de zinnen zo hard te krijgen en hoeveel zinnen, zachte, lieve zinnen ik huilend heb weggekrast.
Ik had het zo graag samen met jou gewild, Tom. Zo graag…
Alsjeblieft, alsjeblieft, word gelukkig zonder mij.
Laura