K. Ruys
De afwezigheid der dingen
Hotel Camogli, 11 augustus
Ik bevind mij in de kamer waar u kort geleden uit vertrokken bent. Men heeft haar nog niet opgeruimd. Er is een kastdeur die nog open staat, er ligt een klerenhaak onder het bed. Er staat een blikje bier, halfleeg gedronken. Ook in de badkamer bent u nog steeds aanwezig: er staan kringen van een beker op de wastafel, er ligt een vettig klontje zeep. Op de spiegel staan afdrukken van uw vingers, en in de badkuip werd daarnet een laatste restje schuim de afvoer in gezogen. – Een streng geluid, dat even mijn geweten raakte.
Het doet er niet toe wie ik ben. Ik zou u kunnen zeggen: ik woon in een huis. Ik zou u dat huis kunnen beschrijven. Ik zou u kunnen zeggen: ik werk. Ik zou u dat werk kunnen beschrijven. Tenslotte zou ik u kunnen zeggen wie ik gekend heb, en waar ik geweest ben, en u namen kunnen noemen, enjaartallen, en zo een beeld in u oproepen dat mij samenvat; een beeld dat u nooit meer zou verlaten.
Daarom zeg ik u: ik woon niet in een huis. Er is geen werk dat ik verricht. Ik heb nooit iemand gekend. Ik ben nooit ergens geweest.
Meer is er niet te weten om te weten wie ik ben. Ik ben iemand van geen belang voor mensen zoals u. Mijn leven is zelfs nauwelijks geschiedenis te noemen. Het is: uitstel, of: afwezigheid. Het is een leven zonder winst zoals de kruideniers die zien, en in principe – dus – zonder verlies. Ik raak immers niet aan. Ik nader slechts, en kijk. Mijn winst is schittering, niets meer; een blinddoek tegen het verval.
Het is geen leven uit een vrije keus, zoals u wel begrijpt. Toch weet ik zeker dat mijn rijkdom groter is dan die van velen die ‘succesvol’ zijn genoemd, en hun ontgoochelingen tellen in een sneltrein naar de dood. Zij weten niet wat ‘dromen’ is; zij dromen-van, en tasten toe in het merkwaardige besef dat dromen grijpbaar zijn.
Ook ik doe dat, zoals u heeft bemerkt. Maar in mijn geval is dat geen regel. Ik besef dan dat ik faal, dat ik een fout bega die mij langdurig van mijn evenwicht beroven zal. Het is het enige ontbrekende in mijn bestaan: dat ik niet altijd vrij kan blijven van verlangen naar daadwerkelijke zachtheid – naar een stem, een aanraking, heel af en toe; een blik die zonder afschuw blijft.
Siena, een week terug, op dinsdagmorgen. Het leek een dag zoals de dagen waren: zonder verbazing. We waren opgestaan, we hadden aan kranen gedraaid, we hadden gesproken. Ik had gegeten, in de schaduw, op het plein: het Piazza del Campo, dat elke ochtend als een waaier openklapt voor mensen die dit zien. Het is een plek waar je kunt zwijgen.
Ik at, zoals ik elke ochtend at, op het terras. Misschien heb ik aan iets gedacht voor ik u zag. Ik weet het niet.
U kwam, en u liep langzaam. U had bagage, en u was in het gezelschap van een kleine man. Hij droeg een baard, en leek niet zeker van zichzelf te zijn. Met deze man kwam u de Croce del Travaglio uit, en u bleef staan. U zag de Campo voor het eerst, leek het. U sprak een woord, zette uw bagage neer en liep naar de fontein, zonder een aarzeling. De man bleef staan, ging zitten, op de grond. U stapte met één lenig been over het hek bij de fontein en liet uw handen vollopen. Ik zag u door een tele-objectief met een beperkt bereik; voldoende, niettemin, om het bandje van uw schouder te zien glijden, een natte glans te zien op uw gezicht, en een indruk te ontvangen van onnavolgbare doelmatigheid. Het was of iedere beweging die u maakte tot in detail was uitgedacht, alsof u speelde met de zekerheid van een briljant actrice. Maar u acteerde niet; uw handelingen ontstonden in zichzelf, verklonken met uw wezen. Het ontbreken van elke zweem van aarzeling gaf ze bovendien iets vanzelfsprekends, en maakte het onmogelijk dat u ooit iets ongepasts zou kunnen doen – zoals het stappen over een hek dat men heeft neergezet om mensen te weerhouden. U stapte er net zo onweerhoudbaar overheen als u kort daarna een ijsje at, en in het midden van mijn oculair uw ogen op mij richtte.
U zag mij niet; ik werd verborgen door een lens. Maar nooit zou u mij beter zien.
Ik wendde mijn gezicht niet af, zoals ik zeker had gedaan wanneer de camera afwezig was geweest – dit zeg ik u. Uw blik zou mij ontredderd hebben.
Uw metgezel liep naar een tafeltje, zette de bagage neer, en ging maar
zitten, zuchtend. Wat later zag ik dat hij in een krant las, en u volstrekt negeerde. Hij scheen iets van de liefde af te weten. Of, laat ik u zeggen, van dat wat liefde wordt genoemd: de smartelijke strijd om aandacht, om belangrijkheid; om kruimels van een brood dat nooit de honger weg zal nemen.
Men schreeuwt dat men elkaar haat, of fluistert dat men elkaar liefheeft; men slaat, of streelt, bijt, smeekt om verbondenheid of pijn, maar eigenlijk is er steeds weer dit ene maar: men staat dichtbij elkaar en vraagt elkaar heel zacht hun moeders terug.
Ik ben teruggegaan naar wat men ‘huis’ zou kunnen noemen: een plek waar men kan blijven zonder enige verplichting. Het heeft een minimaal formaat, en naast een tafel en een bed, een klein bureau. U ziet: niet veel bijzonders. Door weinig aan te schaffen houd ik ruimte voor mijzelf en ontkom aan de teleurstelling die eigen is aan het bezitten. Waar ik – naast het noodzakelijke – over beschik, dient de illusie die mijn grootste zekerheid geworden is: een camera, een bandrecorder en een pen. Een heel bijzondere, zegt men; het schijnt dat er al tijden mee geschreven is.
Dan zijn er nog de resten van mijn diefstallen: afbeeldingen van vrouwen, landschappen en steden, enige banden met geluid, dingen die ik gevonden heb, en teksten van mijzelf. ‘Brieven’, misschien, zij het dat ik ze vrijwel nooit verzend. Behalve dat ik zelden over een adres beschik (nu wel, al maakt het mij onzeker) zou het tot situaties kunnen leiden die ik beter maar vermijden kan, zoals ik uit ervaring weet. Maar niet alleen daarom. Ik zei u al: wie zijn verlangen niet beheerst, vindt weinig meer dan as; voorschotten op de dood.
Alleen zwierf u de middag rond de pleinen van de stad. Ik trof u voor een etalage waarin u het landschap van Toscane in een strakke lijst gevangen zag: een klein duel om stilte tussen een helling en een boom.
U stond daar lang; als ik een tijdopname had gemaakt, zouden de mensen om u heen een veeg geworden zijn, een heel juist aangeven wie u was: iemand die aanzienlijk meer bestond dan anderen.
U ging naar binnen, onverwachts, en kocht het doek – iets wat mij tegenviel. Maar later kon ik het begrijpen: het was als een kado bedoeld.
U ging voor me uit met het pak onder uw arm. In het gedrang van kopers was u koninklijk. Uw lichaam had de gratie van het schilderij volledig in zich opgenomen.
Ik moet u zeggen dat ik u begeerde, en zelfs een ogenblik heb overwogen om u aan te spreken. Ik deed het niet; een daad van discipline waar ik trots op was. U stond daar immers zo dichtbij, dat het wel leek of u mij testte.
Terwijl ik naar u keek – uw hals, uw lange zwarte vlecht – bereikte me een geur die ik nog dagenlang heb teruggezocht in winkels waar men zei van geuren af te weten. Vergeefs, natuurlijk: het was uw eigen geur, die bovendien veranderde met elke gril van uw gemoed.
Ik volgde u door straten die steeds smaller werden. Het werd moeilijker. Uw snelheid nam steeds toe, alsook de heftigheid van uw emoties. Soms liep u kinderen omver, werd woedend als een venter u aansprak voor kranten, maar stond dan plotseling weer ademloos voor een der etalages: u zag een oud exotisch beeld dat u leek te herkennen – van een reis?
Eerst op het postkantoor besloot ik u alleen te laten. U vloog naar een loket waar u een doos kreeg, touw, een schaar, en in een hoek van het gebouw keek u nog eenmaal naar het doek. U huilde, zacht, terwijl u schreef. Misschien dat het de afstand was. Misschien dat het de afstand tot uw moeder was.
Zo ging het dagen achtereen. Ik volgde u, ook als u niet alleen was, en verzamelde talloze foto’s, banden, een entreebewijs voor een museum, een servet met paarse lippenstift, een papiertje waar uw metgezel verschillende hotelnamen op had neergeschreven, en, veruit het dierbaarste voor mij: een trui.
U liet haar voor mij vallen in een tunnel onder de straten van Florence. Niet lang ervoor had ik me afgevraagd of het nog verstandig was om door te gaan – ik merkte dat mijn vrijheid al geringer werd. Maar uw verschijning was voor mij iets onweerstaanbaars, en ik liep verder, in uw spoor.
Ik kwam terecht in een der looptunnels onder de stad. Uw metgezel liep even achter u. Hij scheen geïrriteerd. Ik volgde op een afstand, passeerde vreemden als dat nodig was, en keek zo af en toe opzij naar platen van Tahiti die in vitrines waren opgehangen. Ertussen hing een reproductie van Gauguin – ‘Aha oe feii’ -; twee naakte vrouwen op een roze vlak, waarvan er één een onmiskenbare gelijkenis met u vertoonde.
De reproductie had voor niemand iets met schoonheid uit te staan, leek het, zoals dat vaker is met grote kunst. Men liep erlangs zonder te kijken, en als men keek leek men beschaamd of opgewonden. Zoals u weet kan
naaktheid in het openbaar een kwelling zijn voor mannen. Ze blikken dan vertwijfeld om zich heen – alsof hun eigen lijven aan de openbaarheid prijsgegeven zijn – en spelen ondertussen zwetend met de broekzakken.
Het voorspel tot de worp had een allure die zelfs ik ternauwernood verdragen kon. In de onherroepelijkheid van uw bewegen liep u de trappen op, en liet uw hakken klinken. U creëerde zo een fel contrast met de onthulling van uw benen, waarvan het vlees me onevenaarbaar zacht toescheen. Bij elke stap toonde uw rok maar weinig meer; alsof u stilstond en de stof heel traag door u werd opgehesen.
Mijn ogen brandden op uw huid, en ondanks zingen van uw reisgenoot, dat tergend klonk, nam ik de zonnebril van mijn gezicht en naderde zo dicht dat ik u bijna raakte. Een dwaze handeling, die tegelijk uw macht aantoonde: de ontbloting van uw huid riep immers onbeheersbare verlangens op tot aanraking, terwijl een nadering uw vlees juist aan het zicht onttrok.
Ik hurkte neer en deed alsof ik veters knoopte, en ik keek omhoog. Het licht der stad dook op u neer, en toonde mij de volheid van uw benen, die tot mijn verbijstering in uw ontblote billen overgingen. Op uw linkerbil bewoog een kleine rode vlinder mee, getatoeëerd met de precisie van een pijn.
Kort na dit ogenblik zag ik uw trui, die van uw schouders gleed en voor mij op een trede viel. Ik nam haar op. Ik aarzelde maar even. Toen draaide ik mij om en liep terug, de tunnel uit, de straten door en terug naar mijn hotel, waar ik tot in de avond bleef.
Uw geur was een aanwezigheid voor mij. U hield mij vast. U kuste mij. Wij spraken met elkaar over geluk, zonder te lachen.
Het was de laatste dag. Dankzij uw metgezel, die op een stil terras de naam had laten vallen, kwam ik terecht in dit gehucht met één hotel, een klooster en wat moedeloze huizen aan een kleine baai.
Het was nog ochtend – deze ochtend – toen ik u zag staan, aan zee, uw voeten in het water en een duikbril op uw hoofd. De zwarte buis die langs uw slaap omhoog stak maakte u nog onaantastbaarder dan u al was. Ik aarzelde. Het golven van uw zwarte haar en uw grotendeels ontblote lichaam maakten me onrustiger dan ik verdragen kon. Ik werd bang. Uw beeld-alleen was niet voldoende meer.
Ik wachtte tot u in het water was, en huurde net als u een snorkel en twee zwemvliezen. Ik zwom u na, behoedzaam, en ik naderde tot op een tiental meters. Ik vertraagde.
U zwom kalm. Uw zwemvliezen bewogen nauwelijks. Soms hield u stil, opeens, en dook dan onder, fel, uw billen in een boogje boven water.
De zon brak door. Daar had ik op gewacht. Zo snel ik kon bewoog ik naar de bodem, pakte iets – een schelp – en liet me langzaam naar de oppervlakte terugdrijven.
Uw lichaam was van goud geworden, boven me, en lag daar onbeweeglijk in iets vreemds, iets schitterends dat ik nooit eerder had gezien. Een hemel. Zag u mij? Ik weet het niet. Wel weet ik dat mijn hoop onredelijker werd, en dat ik nauwelijks verzet kon bieden. Zodra ik boven kwam, en u niet zag, besloot ik om terug te keren, naar het strand, mijn kamer; weg te gaan, de eerste boot te nemen, terug naar waar geen keus mijn evenwicht bedreigen kon.
Maar ik deed niets, en zag daar in de diepte onverwachts het beeld terug, dat een der vissers me de dag ervoor gewezen had. Heel langzaam werd het zichtbaar, als een haai; een grauwe, blinde reus in een zware stenen mantel, die onvoorwaardelijk zijn armen hief. Maar zelden zag ik iets wat zonder reden zóveel angst opwekte. Toch bleef ik waar ik was, en zag u door het duister breken, glanzend, snel, uw benen in een dartele beweging die u rechtstreeks in zijn armen dreef, erdoor, en langs zijn stenen lichaam naar beneden. Daar hield u zich met één hand aan hem vast, uw slanke vingers achteloos om een der plooien van zijn mantel.
Mijn laatste weerstand brak toen u vanuit de diepte naar me keek. Misschien toevallig, maar u keek, u liet het beeld los en steeg op, loodrecht – naar mij. Zonder overweging nam ik nu het masker af. Vlak naast me kwam u boven, proestend, wat paniekerig. U trok uw duikbril af, wreef in uw ogen, spuugde.
U keek nog niet. Als ik maar iets bewogen had, had ik u aangeraakt. Nu lachte u, en sprak. U zei iets in het Italiaans, en keek, heel even – totdat u mij zag, en schrok zoals men meestal schrikt als men mij ziet. Ook u probeerde met een glimlach te verhullen wat u had gezien. Ook u verdween onhandig, radeloos.
Zodra u was vertrokken betrad ik de receptieruimte en zei dat ik uw kamer wilde. ‘Nog niet opgeruimd’, zei men, zoals ik had gehoopt. Ik betaalde vast vooruit en kreeg de sleutel die u nog geen tien minuten eerder nog had aangeraakt. Voor wat extra lires kreeg ik uw adres. U woonde in een zuidelijke stad.
De kamer was gevuld met uw afwezigheid. Ik liep over een vloer die
nog de warmte van uw voeten kende, voelde aan schuim waarin u had gebaad; zag afdrukken, van slanke vingers, op de spiegel die u nog zo kort daarvoor weerkaatst moest hebben – van dichtbij: uw ogen, lippen, adem, en dan verder af: een laatste indruk voor u terugging naar een wereld waarin schoonheid winst betekent.
Misschien heeft u een ogenblik aan iets gedacht. Misschien heeft u aan mij gedacht, en heeft u mij gezien zoals mijn moeder mij ooit zag; mijn vader. Zij schrokken niet als zij mij zagen. Zij zagen iemand anders dan er zichtbaar was. Zij zagen mij.
Ik deed mijn kleren uit, schoof het gordijn weer dicht en kroop in bed, waar ik u rook. Ik sloot de deken boven mij en trachtte kalm te worden, te verliezen wat mij kwetsbaar had gemaakt, en dacht aan vroeger. Ik herinnerde me een oud moment: mijn vader die mij zondag ‘s morgens in zijn armen hield, voordat wij opstonden. Altijd op zondag voor wij opstonden, en geroosterd brood met een gekookt eitje aten, in pyjama’s. Mijn moeder sliep dan nog. Mijn vader hield mij vast en sprak dan over heel gewone dingen die plezierig waren. Daarna ging ik op onderzoek en vond dan in het donker vreemde grote voeten die ik met mijn zaklampje bekeek. Zonder verveling speelden we hetzelfde spel, steeds weer: ik stelde vragen aan zijn tenen die heel groot en eeltig waren, en ik kreeg dan ja’ of ‘nee’. Zijn tenen kromden zich bij ‘ja’ en gingen heen en weer wanneer het ‘nee’ moest zijn. Ik vroeg hem vele dingen, maar nooit vroeg ik of hij gelukkig was of dood zou gaan.
Ik was nog jong. Van leven was nog nauwelijks sprake, want ik leefde slechts, in eeuwigheid, verbonden met de wereld door gebaar.