Kroniek
Kanttekeningen bij Marcus Bakker
Toen ik vorig jaar vernam dat Marcus Bakker zijn mémoires gepubliceerd had, heb ik me gehaast om dat boek – onder de titel Wissels. Bespiegelingen zonder berouw bij De Haan verschenen – in handen te krijgen en te lezen. Ten eerste houd ik van het genre ‘ego-documenten’. Ten tweede is Marcus Bakker een opmerkelijke figuur in het Nederlandse politieke leven. Toen hij in november 1956 voor de cpn lid van de Tweede Kamer werd, had hij ondanks zijn jeugdige leeftijd (33), door een tienjarig lidmaatschap van het cpn-Partijbestuur, een vijf- of zesjarig behoren tot de hoogste partijtop en een hoofdredacteurschap van De Waarheid sedert 1953, reeds een gevestigde reputatie als strijdvaardig en rechtlijnig stalinist. Hij werd – het was nog volop ‘koude oorlog’, een week na het neerslaan van de Hongaarse opstand – door zijn collega-kamerleden dan ook niet bepaald met open armen ontvangen. Hij heeft het in die Tweede Kamer niettemin 26 jaar uitgehouden (sedert 1966 als fractievoorzitter), is daarbij gaandeweg een algemeen gewaardeerd en op bepaalde punten zelfs gezaghebbend kamerlid geworden en heeft toch ook – dat is nog wel het opmerkelijkste – het vertrouwen van en zijn gezag bij zijn over het algemeen jegens ‘parlementariërs’ erg wantrouwige partijgenoten weten te behouden.
Ten derde heb ik Marcus Bakker tijdens mijn eigen cpn-lidmaatschap vrij goed gekend (voor zover men althans iemand goed kan kennen, met wie men uitsluitend zakelijk omgaat en met wiens privé leven men geen aanraking heeft). De eerste keer dat ik hem sprak was eind 1946, toen we toevallig naast elkaar zaten op de collegebanken van de Amsterdamse
juridische faculteit; het was mijn eerste gesprek met een lid van het Partijbestuur en ik voelde me – als achttienjarige ‘provinciaal’ – vereerd. Onze laatste ontmoeting vond plaats in het voorjaar van 1964. Ik had in die tijd zoveel bezwaren tegen het marxisme gekregen dat ik overwoog uit de cpn te stappen. Marcus kwam een avond met me praten; ik herinner me dat hij mijn bezwaren volstrekt au sérieux nam en er erg openhartig met me over sprak. De talloze keren dat ik tussen dat eerste en dat laatste gesprek met hem te maken heb gehad waren merendeels minder persoonlijk van aard. Ik herinner me nog het best Marcus’ optreden op het partijcongres van oktober 1956: na Chroesjtsjows onthullingen over Stalin waren vele cpn-leden nogal aangeslagen en geneigd tot de mening dat hun partij voorlopig maar eens een toontje lager moest zingen; Marcus, die in De Waarheid erg fel en rechtlijnig tegen die stemming te velde trok, kreeg het op het congres zwaar te verduren, totdat een onbekookte Amsterdammer voorstelde ‘Marcus Bakker uit het Partijbestuur te trappen’: toen trad het underdog-effect op en sloeg de stemming in Marcus’ voordeel om.
Hoewel onze wegen na dat gesprek van 1964 zeer ver uiteengegaan zijn, bewaar ik aan Marcus Bakker – zeker in vergelijking met een aantal andere (maar bepaald niet alle) cpn-leiders – hoofzakelijk positieve herinneringen: hij was zelfverzekerd, maar niet ijdel; hij was vaak erg fel in zijn optreden, maar dan ging het hem om de zaak en speelde hij niet op personen; en na een gesprek met hem had je nooit het idee dat hij achter je rug iets andes zou gaan zeggen dan hij in je gezicht gedaan had. (Tussen haakjes: vele cpn-ers vereerden Bakker vooral als beste spreker van de partij; ik niet: ik vond hem als spreker wel goed, maar te verstandelijk en te sarcastisch; hij kon wel overtuigen, maar niet ontroeren).
Zakelijk, verstandelijken betrouwbaar: zo was Bakker in mijn herinnering en zo komt hij nu opnieuw te voorschijn in zijn boek Wissels. De echte liefhebbers van ego-documenten, die het juist moeten hebben van het onzakelijke en zeer persoonlijke, zullen bij Bakker dan ook niet aan hun trekken komen. Een autobiografie is Wissels zeer bepaald niet: daarvoor mist het boek èn het aaneengesloten chronologische kader èn het karakter van zelfbespiegeling. Maar ook tot de mémoires in strikte zin
kan men het slechts ten dele rekenen. Het meest nog het eerste hoofdstuk, waarin de auteur zijn ervaringen tijdens de bezetting – de periode waarin hij communist werd – vertelt; maar reeds daar worden de persoonlijke herinneringen onderbroken door uitvoerige politieke en historische beschouwingen (bv. over wat fascisme is). In de rest van het boek is de verhouding omgekeerd: de herinneringen zijn er kort en fragmentarisch en dienen telkens om er lange politieke bespiegelingen aan vast te knopen.
Ontbeert Wissels dus de smakelijke kanten van het zuivere egodocument, het mist ook datgene, wat zoveel autobiografieën en mémoires irritant maakt: het etaleren van ijdelheid en het uitleven van rancunes door de auteur. IJdel is Marcus Bakker blijkbaar nog steeds niet. Hij verontschuldigt zich haast voor het feit dat hij een enkele keer één van zijn buitenlandse reizen moet vermelden. Als hij een door hem in de Kamer geboekt succesje vertelt, doet hij dat met dezelfde schroom. En over zijn verzetswerk vertellend maakt hij geen geheim van zijn angst; in de eerste dagen na de bevrijding, aldus Bakker (blz. 27), ‘had ik één allesoverheersend gevoel: nu hoef ik nooit meer bang te zijn’. Dat is niet gespeeld, dat is echte bescheidenheid die sympathieker aandoet dan de lefverhalen van zo menig ‘soldaat van Oranje’.
Ook van persoonlijke rancune laat Bakker weinig merken. Wel blijkt de onvriendelijke behandeling die hij in de Tweede Kamer de eerste tijd vooral van pvda-zijde ondergaan heeft hem innerlijk niet onberoerd gelaten te hebben en daarbij noemt hij ook wel namen; maar een ondertoon in de geest van ‘zo ging dat nu eenmaal in die tijd’ geeft ook aan dit verhaal een zakelijke verzachting. Ten aanzien van medestrijders in de cpn die later tegenstander zijn geworden onthoudt Bakker zich (behoudens één sarcastische opmerking over Wagenaar en Gortzak in 1956) van onvriendelijke uitspraken. Daar staat tegenover dat Bakker ook in positieve zin weinig over andere mensen vertelt (een aantal wordt door hem wel ‘eervol vermeld’, maar dat is iets anders dan er over vertellen). Zaken interesseren hem kennelijk meer dan personen. Dat dit overigens geen gevolg is van echte gevoelsarmoede blijkt in het enige geval, waar Bakker wel uitvoerig op één persoon ingaat: zijn beschouwing over Paul de Groot op blz. 98-102. Ik vind dat gedeelte van het boek ronduit uitste-
kend, honderdmaal beter dan de onbenullige rancunepraat van voormalige hielenlikkers van De Groot als Baruch en Reuter.
Alvorens tot een paar kritische kanttekeningen over te gaan wil ik nog enkele kwaliteiten van Bakkers boek vermelden. Het is goed geschreven. Het kan begrepen worden ook door wie het communistische jargon niet beheerst. En waar de auteur zich aan historische beschouwingen waagt, blijkt hij zijn geschiedenis doorgaans goed te kennen (behoudens één blunder op blz. 91, waar hij beweert dat Hitler destijds Rudolf Hess naar Engeland ‘stuurde’ om te onderhandelen; dat dachten we in 1941, maar dat denkt nu geen enkele historicus meer).
Al heb ik dan tot hiertoe meer goeds dan slechts over Wissels gezegd, het lezen van het boek heeft toch niet uitsluitend positieve reacties bij me opgeroepen. Ten eerste: hoewel Bakker zich niet nadrukkelijk richt tot de cpn-ers van de jonge generatie, zal een deel van hen ongetwijfeld zijn boek gretig lezen als stuk geschiedschrijving over hun partij. Welnu, op verschillende punten kan het een verkeerd beeld van de cpn in de koudeoorlogsperiode geven. Dat geldt met name voor de verhouding van de cpn tot de Sowjet-Unie. Daarover wil ik hieronder een paar dingen zeggen. Ook Bakkers beschouwingen naar aanleiding van de interne partijstrijd in 1956-1958 behoeven enige aanvulling. En tenslotte wil ik ingaan op de vraag, die na lezing van het boek overblijft: hoe staat Marcus Bakker – die ronduit erkent dat zijn denkbeelden veranderd zijn, maar die zich toch communist blijft noemen en op het verleden van zijn partij ‘zonder berouw’ terugziet – nu eigenlijk tegenover de parlementaire democratie?
De CPN en de Sowjet-Unie
Niets was zo kenmerkend voor de sfeer in de cpn van de jaren van 1945 tot rond 1960 als de volstrekte verbondenheid met de Sowjet-Unie; zij was voor de gelovige communisten tegelijk bron van kracht en zelfvertrouwen en voornaamste oorzaak van hun isolement binnen het Nederlandse volk. Bakker noemt de ‘onvoorwaardelijke solidariteit’ met de Sowjet-Unie natuurlijk ook, maar hij geeft èn van de oorzaak èn van de werking èn van de precieze aard ervan een vertekend beeld.
Bakkers verhaal (blz. 112-120) wekt de suggestie dat die verbondenheid met de Sowjet-Unie hoofdzakelijk een kwestie van partijkeuze in de internationale politiek zou zijn geweest en dat de beslissende factoren daarbij waren: de herinnering aan wat die Sowjet-Unie tijdens de Tweede Wereldoorlog voor ons betekend had, de polarisatie van de ‘koude oorlog’ die de communisten in het Russische kamp dwong en de door Amerika opgeroepen dreiging van een Duitse herbewapening. Op blz. 96 zegt Bakker: ‘Voor ons was Moskou het internationale oriëntatiepunt. Alles wat daar gezegd werd, vond in ons op zijn minst verdedigers’.
Daarop valt het volgende te zeggen. Die ‘verbondenheid’ met de Sowjet-Unie was in werkelijkheid volledige onderwerping aan de (telkens wisselende) eisen van de Russische buitenlandse politiek (dus wel wat meer dan een kwestie van ‘oriëntatiepunt’!). En die onderwerping dateerde van lang voor de oorlog en was voor de cpn zeker vanaf 1930 een feit; zij had de communisten aller landen voor de pijnlijke noodzaak gesteld om in 1939 Stalins pact met Hitler toe te juichen en de Russische inval in het door Duitsland reeds bijna verslagen Polen en iets later de Russische aanval op Finland te bewieroken. Verder: het ontstaan van de ‘koude oorlog’ na 1945 is een ingewikkeld proces waarvan noch Amerika noch Rusland de uitsluitende schuld toegeschreven kan worden; de blinde volgzaamheid van de communistische partijen jegens Moskou is echter ongetwijfeld één van de oorzaken van die ‘koude oorlog’ (dat anderzijds de ‘koude oorlog’ het isolement van de cpn vergrootte en haar daardoor nóg inniger tegen de Sowjet-Unie aandrukte, kan men Bakker grif toegeven).
Bovenal: het ging niet alleen, zoals Marcus Bakker telkens wil suggereren, om verdediging van de Sowjet-Unie (dat was in de vroege jaren twintig het geval geweest), maar om verheerlijking en nabootsing. Vanaf 1956, toen de Russen zelf een boekje open hadden gedaan over wantoestanden in hun land, werd de houding van de cpn geleidelijk kritischer.
Maar van de jaren 1945-1956 herinner ik me heel goed dat de Sowjet-Unie in elk opzicht voor ons het grote voorbeeld was. Wij waren ervan overtuigd dat de sowjet-burgers een veel hoger levenspeil hadden dan wij in het Westen (ik herinner me een ledenvergadering in de Amsterdamse Kinkerbuurt, waar een jonge partijgenoot, die daaraan twijfelde, van de
aanwezige districtsbestuurder toegebeten kreeg: ‘In de Sowjet-Unie kennen ze een luxe waarvan wij zelfs nog niet durven dromen!’). Wij geloofden ook dat de sowjet-mens (‘de nieuwe socialisitische mens’, waarvan iemand als Theun de Vries elke keer de sporen waarnam) moreel veel hoger stond dan de Westerse kapitalistische mens. Wij waren er verder van overtuigd dat de Sowjet-Unie cultureel bovenaan stond en Russische films en romans (het toenmalige hoofdbestanddeel van het geestelijk voedsel van een rechtgeaard cpn-er) waren per definitie voortreffelijk.
Wat de nabootsing van de Sowjet-Unie betreft denk ik vooral aan de voor niet-communisten meest stuitende vorm daarvan: de uitzinnige Stalin-verheerlijking. Marcus Bakker heeft daar nu ook geen goed woord meer voor over. Hij verzet zich overigens tegen het gebruik van de term ‘stalinisme’, omdat men daarmee de slechte dingen in de Sowjet-Unie ophangt aan één persoon in plaats van naar de maatschappelijke achtergrond van misstanden te zoeken (blz. 126-127). Daarmee kan ik het voor een belangrijk deel eens zijn. Naar mijn mening is Stalin (overigens net als Hitler) tegelijk èn één van de grootste misdadigers uit de wereldgeschiedenis èn het product van (of liever: een man die zijn kansen kreeg door) bepaalde maatschappelijke ontwikkelingen. In zoverre denk ik er net zo over als Marcus Bakker, al zal die wel niet gelukkig zijn met het in één adem noemen van Stalin en Hitler (er zijn inderdaad ook grote verschillen tussen die twee, maar historisch gezien het belangrijkste verschil is toch wel dat Hitler de oorlog verloren en Stalin hem gewonnen heeft). Maar als het dan niet alleen aan de persoon van Stalin lag, waaraan dan wel? De door ene Leo Molenaar aangereikte strohalm van een soort generatieconflict, waarnaar Bakker al te gretig grijpt, kan moeilijk ernstig genomen worden als verklaring van de gigantische moordparij, die in de jaren dertig onder Stalins leiding bedreven is. Moet men niet zeggen dat alle ellende een gevolg was van de monsterachtige aanmatiging van een handjevol bolsjewieken om aan een daartoe onwillig volk in snel tempo een ‘socialistische maatschappij’ te willen opleggen? Ik kom aan het slot van mijn artikel op dit kardinale punt terug.
Het ‘rode boekje’
In 1957 ontstonden er, min of meer als gevolg van de begonnen ‘destalinisatie’, ernstige conflicten binnen de top van de cpn. Henk Gortzak, Frits Reuter, Bertus Brandsen, Cor Geugjes e.a. (de partijvoorzitter Gerben Wagenaar sloot zich later bij hen aan) eisten beperking van de overheersende macht van Paul de Groot, zonder overigens precies aan te geven op welke punten zij zijn politiek wilden veranderen; bij Reuter en Brandsen speelde daarnaast de vrees voor opheffing van de door hen geleide Eenheidsvakcentrale een rol. De manier van optreden van deze zogenaamde ‘rechtsen’ – bv. het feit dat zij verslagen van vertrouwelijke pb-zittingen doorspeelden naar de ‘vijandige’ dagbladpers – wekte veel verontwaardigindg in de cpn en toen eind maart 1958 Wagenaar en Gortzak zich zes dagen voor de Statenverkiezingen – ze hadden de twee eerste plaatsen op de Noordhollandse candidatenlijst geaccepteerd – openbaar tegen de pb-meerderheid keerden, was de maat vol en werden de vier kopmannen van de oppositie uit de partij geroyeerd Dat was allemaal tot daar aan toe. Maar naar het stalinistische recept ‘wie nu fout is, moet altijd fout geweest zijn’ ging men ook in het oorlogsverleden van de heren snuffelen. Het resultaat was het door Marcus Bakker geschreven rapport De cpn in de oorlog (later vanwege de kaft ‘het rode boekje’ genoemd), waarin betoogd werd dat de illegale cpn vanaf 1943 geleid was door partijbestuurders (o.a. Wagenaar en Reuter) die de zelfstandige rol van de partij te grabbel gegooid en de partijpolitiek aan de wensen van het Britse imperialisme en de regering-Gerbrandy onderworpen hadden; gesuggereerd werd bovendien dat deze mensen nooit echte communisten geweest zouden zijn, maar in de cpn een masker hadden gedragen.
Op het conflict van 1957-’58 gaat Bakker in Wissels niet in, wel op het ‘rode boekje’. Hij betreurt het schrijven van dit rapport nu, ten eerste omdat hij ‘officiële’ geschiedschrijving van een partij over haar eigen verleden uit den boze is gaan achten en ten tweede omdat het verkeerd was om de onjuiste politiek van de cpn in 1943-’45 (die acht hij dus nog steeds onjuist) te verklaren ‘uit het gedrag en de motieven van enkelingen’ (blz. 87). Een ruiterlijke rehabilitatie van de motieven van Wagenaar, Reuter c.s. kan er bij Bakker dus nog steeds niet af en dat vind ik jammer,
al was het alleen maar omdat zo’n rehabilitatie eindelijk eens een eind zou kunnen maken aan de rol van verdrukte onschuld, waarin deze mensen zich nu al jarenlang kunnen koesteren.
Dat Bakker het nog steeds niet kan opbrengen om aan de goede bedoelingen van Wagenaar c.s. te geloven is misschien een gevolg van de provincialistische manier waarop hij de oorlogsgeschiedenis van de cpn bekijkt, zonder de blik te werpen op wat in die tijd in de communistische partijen van andere landen gebeurde (aan dat zelfde provincialisme lijden overigens ook de jongere cpn-historici die de jaren 1943-’45 in de geschiedenis van hun partij juist positief beoordelen). Alleen al het jaartal 1943 – het jaar, waarin zich een wending in de cpn-politiek voltrokken zou hebben – zou hier een signaal moeten zijn: 1943 was het jaar, waarin de oude cpn-leiding (Jansen, Dieters, De Groot) uitviel, maar ook: het jaar waarin de Komintern op Stalins bevel ontbonden werd; tussen beide gebeurtenissen ligt ongeveer één maand.
Om kort te gaan: als het waar is dat de cpn zich vanaf 1943 heeft laten ‘inkapselen’, zoals Bakker beweert, dan toch alleen omdat zij daarmee voldeed aan de wens van Stalin! Slechts twee bewijzen, ontleend aan zusterpartijen, wil ik aanvoeren. Ook in Frankrijk stemden de communistische gewapende verzetsgroepen er in 1944 in toe zich te laten opnemen in de ffi van De Gaulle (parallel van onze bs); na de bevrijding van het land weigerden ze niettemin aanvankelijk hun wapens in te leveren, totdat hun algemeen secretaris Maurice Thorez uit Moskou terugkwam, voorzien van Stalins instructies: toen was die inlevering zo voor elkaar! Sterker staaltje nog biedt Italië. Na de val van Mussolini weigerden de anti-fascistische partijen daar aanvankelijk en bloc om deel te nemen aan de regering van de onder het fascistische bewind gecompromitteerde Badoglio en van koning Victor Emanuel. Maar in maart 1944 kwam algemeen secretaris Togliatti uit Moskou, zó van Stalin vandaan; gevolg: de communisten verbraken de anti-fascistische solidariteit en in april trad één hunner tot de regering-Badoglio toe. Inderdaad: de Komintern was vanaf mei 1943 opgeheven, maar radio-Moskou was in Nederland goed te beluisteren en er waren nog genoeg geschoolde stalinisten die Stalins wensen daarmee konden interpreteren. Zou De Groot, als hij nog aan het werk had deelgenomen, anders gehandeld hebben dan Thorez en Togliatti?
Het kamerlid Bakker
De houding van communisten tegenover de parlementaire democratie was van ouds moeilijk: enerzijds namen ze aan het parlementaire werk deel, anderzijds beweerden ze dat in de kapitalistische landen niet parlementen en regeringen, maar ‘het grootkapitaal’ in werkelijkheid de dienst uitmaakte. Communistische parlementsleden, die hun werk goed deden, kregen bij hun partijgenoten gauw de naam het parlement al te zeer au sérieux te nemen en dus naar het ‘reformisme’ af te glijden; daarachter loerde vaak – erger nog – de verdenking van persoonlijke corruptie.
Marcus Bakker laat merken dat hij bij zijn intrede in de Tweede Kamer, in 1956, nog wel iets van die geringschatting voor het parlementaire werk had. Hij geeft echter ook eerlijk toe dat zijn inzichten op dat punt zich ontwikkeld hebben tot een volledige aanvaardindg van de parlementaire democratie. Het belangrijkste punt daarbij is wel dat hij thans de eenpartijstaat verwerpt, niet alleen voor Nederland, maar ‘ook in het algemeen’ (blz. 169).
Bakker is in zijn soort – d.w.z. als woordvoerder van een kleine en daardoor weinig invloedrijke fractie – een uitgesproken goed kamerlid geweest en zijn boek maakt ook duidelijk dat hij, althans nadat de eerste jaren van boycot door de andere fracties en vooral de pvda voorbij waren, zijn kamerwerk met echt plezier gedaan heeft. Dat hij daarbij het vertrouwen van een op dit punt zo achterdochtige partij als de cpn behouden heeft, is een kunststuk dat tamelijk uniek is in de lange cpn-geschiedenis (hoe het staat met die achterdocht in de hedendaagse cpn, die van een arbeiderspartij in een partij van onderwijzers en welzijnswerkers veranderd schijnt te zijn, weet ik niet). De in Wissels opgehaalde herinneringen aan Bakkers kamerwerk zijn bijna net zo fragmentarisch als de andere persoonlijke herinneringen, maar ze vormen het meest informatieve gedeelte van het boek.
Maar ook hier weer dienen de herinneringen meestal als aanloop voor een politieke bespiegeling. Wie Bakkers positieve stellingname tegenover de parlementaire democratie leest, vraagt zich tenslotte af, waarin hij en de met hem gelijkop denkende communisten dan nog verschillen van
reformistische sociaal-democraten. Waarschijnlijk heeft de auteur zich dat zelf ook afgevraagd en heeft dat hem geïnspireerd tot zijn beschouwing over de rechtsstaat en de grenzen daarvan, ‘grenzen die liggen bij de machts- en bezitsverhoudingen binnen de maatschappij’ (blz. 183). Dat zijn echter bespiegelingen die ook bijna elke sociaal-democraat zal onderschrijven. Ik trek een conclusie die door Bakker min of meer aangereikt wordt: de tegenstelling tussen communisten en sociaal-democraten is, voor wat West-Europa betreft, grotendeels verouderd. Wat nu nog van belang is, is de vraag aan socialisten, of zij onder alle omstandigheden het opleggen van een socialistische maatschappij door een minderheid aan de meerderheid van het volk zullen afwijzen en of zij dat niet alleen in hun eigen land, maar ook overal elders zullen verwerpen. Voor wie de relevantie van deze vraag zou willen betwisten moge ik eraan herinneren dat tot nu toe elke in de wereld bestaande socialistische staat het product is van het opleggen van de wil van een minderheid aan de meerderheid. Op die regel bestaat nog geen enkele uitzondering! (In 1968 leek het erop of Tsjecho-Slowakije de eerste op een echte meerderheidswil berustende socialistische staat zou gaan worden; de Russen hebben die proef in de kiem gesmoord).
Er zijn passages in Wissels die doen twijfelen of Marcus Bakker een democraat in de diepste, bovengenoemde zin is. Uit zijn stelling – ik wees er al eerder op – dat de ontsporingen in de Sowjet-Unie niet alleen het resultaat van Stalins persoonlijke fouten waren, trekt hij niet de conclusie dat de hele Oktoberrevolutie met de vrijwel direct daarop volgende onderdrukking van alle vrijheid nooit had mogen plaats vinden. Hij keurt de schijnprocessen in de Sowjet-Unie en andere Oost-Europese landen af, zeker, maar hij gaat er wel wat snel overheen. Op blz. 142 wijdt hij een bewogen passage aan de dood van Ethel en Julius Rosenberg; inderdaad, er zijn in Amerika in die tijd communisten ter dood gebracht, maar heel wat minder dan in de Oost-Europese landen: Rajk, Kostow, Slansky enzovoort! (Slansky was een boef, maar aan zijn communistische overtuiging bestaat geen redelijke twijfel). Verder: nadat de cpn zich autonoom t.o.v. de Sowjet-Unie was gaan opstellen, werd ze erg kritisch over dat land. Maar over de ‘culturele revolutie’ in China – die, zoals we nu weten,
minstens evenveel slachtoffers gekost heeft als Stalins zuiveringen – hulde ze zich in stilzwijgen; ook Bakker doorbreekt dat niet. En wat te denken van ‘de bevrijding van Vietnam’ (blz. 139) die in werkelijkheid de overwinning van één partij in een burgeroorlog was en het begin van ‘Nacht und Nebel’ voor miljoenen mensen? En waarom bevat Wissels over Chroesjtsjow alleen maar een zure passage, hoewel dat de man is die dan toch maar bewerkt heeft dat de deuren van de gevangenissen in Rusland open gingen?
Er blijven dus vragen genoeg. Laat men uit het bovenstaande echter niet concluderen dat ik Bakker en zijn mede- cpn-ers zou willen terugduwen in het hokje voor onbetrouwbare burgers waaruit ze na 1960 geleidelijk losgekomen zijn! Tenslotte denkt een groot deel van de aanhang van de pvda – om van de psp en andere linkse splinters maar te zwijgen – over zaken als de Oktoberrevolutie, Vietnam, e.d. geen haar beter dan Bakker. Je weet van hem in grote lijnen waar hij staat en dat is meer dan je van vele andere Nederlandse politici kunt zeggen. Ik heb Marcus Bakker vroeger altijd een betrouwbaar man gevonden en na lezing van Wissels vind ik dat nog.
Bespiegelingen zonder berouw: zo luidt de ietwat provocerende ondertitel van een boek dat geenszins provoceert, doch meer de geest ademt van een wijs geworden oudere politicus. Berouw past alleen voor wat men aan personen misdaan heeft; ik wil aannemen dat Marcus Bakker daar niet bijzonder veel reden toe heeft. Ten aanzien van vroegere standpunten en denkbeelden passen beter woorden als herzienindg en afstandnemen. Die vindt men wel degelijk in Wissels. Maar de kloof tussen Marcus en mij is nog steeds groot.
A.A. de Jonge