[Tirade januari & februari 1983]
Karel van het Reve
Lezing over Popper te Enschede op 23 oktober 1982
Dat ik ben uitgenodigd om een voordracht te houden over Popper beschouw ik als een eigenlijk onverdiende eer. Popper is immers een filosoof, en ik ben geen filosoof, ik ben een leek. Maar Popper spreekt en schrijft het liefst voor leken, en daarom heeft het wel iets aardigs als er eens een keer een leek over hem spreekt.
Overigens: ergens in zijn werk citeert Popper de door hem en mij zo bewonderde Arthur Schopenhauer, die gezegd heeft dat de mens een geboren filosoof is. Als je op die uitspraak van Schopenhauer dat bekende syllogisme toepast dan krijg je: de mens is een filosoof, ik ben een mens, dus ik ben een filosoof, en dan wordt u op dit ogenblik wel degelijk toegesproken door een filosoof. Ik herinner me trouwens dat ik als ik niet in slaap kon komen toen ik een jaar of tien, twaalf was mij bezig hield met het overdenken van bepaalde filosofische problemen, bijvoorbeeld de oneindigheid van tijd en ruimte. Ik voelde, vooral wat die ruimte betreft, dat daar iets met mee in orde was, dat je, als je daar over na ging denken, in tegenspraken verwikkeld raakte waar je niet uitkomt. Want kijk, dacht ik: enerzijds is het natuurlijk ondenkbaar dat er een einde aan de ruimte is. Hoe moet je je dat voorstellen? Een soort muur die het einde van de ruimte aangeeft? Maar achter die muur is dan toch ook ruimte? Dus een begrenzing van de ruimte is ondenkbaar. Maar een onbegrensde ruimte die nooit eindigt is eigenlijk ook onvoorstelbaar, dat wil zeggen als er geen einde aan komt kun je eigenlijk niet van ruimte spreken.
Zo dacht ik toen ik een jaar of tien, twaalf was. Ik wist toen nog niet dat Immanuel Kant met soortgelijke moeilijkheden te kampen had gehad en dat hij de tegenspraken waar ik in verstrikt raakte ‘antinomieën’ noemde.
Ook voerde ik bij zulke gelegenheden een gedachte-experiment uit. Ik
wist toen nog niet, natuurlijk, dat zoiets in de filosifie en in de wetenschap een gedachte-experiment heette. Dat experiment ging als volgt: ik nam twee potloden op, in elke hand een. Of misschien beter twee bezemstelen. Nog beter twee spoorrails. In elk geval twee rechtlijnige en oneindig lange voorwerpen. Die hield ik zo vast, in elke hand een, dat zij vlak voor mijn buik elkaar kruisten. Nu draaide ik mijn handen langzaam naar buiten. U begrijpt wat er dan gebeurde: het snijpunt van die twee potloden of bezemstelen of spoorrails schoof van mij weg. In plaats van vlak voor mijn buik bevond dat snijpunt zich een paar meter voor mij. Dan draaide ik mijn handen heel langzaam verder naar buiten. Het snijpunt vloog daardoor met steeds grotere snelheid voor mij uit. En nu beginnen de raadsels. Het is duidelijk dat op een bepaald moment die potloden of bezemstelen of spoorrails evenwijdig lopen, en dus geen snijpunt meer hebben. Maar als die twee lijnen oneindig lang zijn en elkaar snijden, dan is het onmogelijk om door die twee lijnen te bewegen ze los van elkaar te krijgen. Je raakt dat snijpunt nooit meer kwijt. Het vliegt voor je uit de ruimte in met steeds grotere snelheid, maar verdwijnen kan het niet. Die twee lijnen kunnen niet evenwijdig worden. Het moment waarop dat gebeurt kun je je niet voorstellen. Maar toch gebeurt het, want op een bepaald moment zijn die lijnen, hoewel dat eigenlijk niet kan, evenwijdig. En even later ligt dat snijpunt oneindig ver achter mij, en als ik verder ga mijn handen te draaien komt het snijpunt vlak achter mij te liggen.
Met dat soort problemen hield ik mij soms bezig, zonder te weten dat dat nu filosofische problemen waren. Daarna duurde het vrij lang voor ik weer met filosofische problemen te maken kreeg. Ik ben namelijk in een communistische omgeving opgegroeid, en voor een communist zijn mensen als Marx, Engels en Lenin grote filosofen, ja de belangrijkste filosofen die ooit geleefd hebben. Als scholier en als student las ik dingen van Marx en Engels en Lenin en ik geloofde dat zij grote filosofen waren. Ik kende geen echte filosofen, en daarom wist ik niet – al voelde ik bij het lezen wel een zekere malaise – dat zij eigenlijk niet alleen geen grote filosofen waren, maar helemaal geen filosofen, dat zij van het bestaan van de meeste filosofische problemen geen idee hadden. Maar als je jong bent en goedwillend ben je gauw te overdonderen. Ik weet nog hoe ik mijn best
deed onder de indruk te zijn van de beroemde uitspraak van Marx ‘Die Philosophen haben die Welt nur verschieden interpretiert; es kommt aber darauf an, sie zu verändern.’ Dat leek mij een heel diepzinnige uitspraak. Achteraf gezien doet hij mij denken aan een beroemd citaat uit een 18e-eeuwse Russische comedie. Daar komt een jongeman in voor die nogal dom is en wiens ouders hem graag willen laten leren. Maar die jongen zegt: ne choču učit’sja, choču ženit’sja – ik wil niet leren, ik wil trouwen. Men kan sympathie hebben voor zijn wens, maar niemand zal die uitspraak ten voorbeeld stellen aan iemand die leren wil. Maar die uitspraak van Marx wordt door zijn aanhangers wel voorgesteld als een belangrijke filosofische uitspraak. Ik zie nu in dat het een vrij domme en opschepperige uitspraak is, een stelling die eigenlijk zegt dat men met het zoeken naar de waarheid de zo hoog nodige verandering van de wereld saboteert, dat wie de wereld veranderen wil het zoeken naar waarheid moet opgeven.
Pas op latere leeftijd heb ik Popper leren kennen. Er zijn twee dingen van Popper die op mij grote indruk gemaakt hebben en die ik voor heel belangrijke ontdekkingen houd. Tegelijkertijd zijn het eigenlijk twee heel eenvoudige dingen, die misschien menigeen al veel eerder dan Popper heeft ingezien maar die voor zover ik het bekijken kan niemand vóór hem (op één uitzondering na) onder woorden heeft gebracht.
Het ene is zijn falsificatietheorie. In de alfavakken is het zo, dat men vaak, ja meestal een theorie probeert te bewijzen door gevallen aan te dragen waarvoor die theorie klopt. Weliswaar hebben reeds lang filosofen er op gewezen dat het kloppen van een groot aantal feiten met een theorie niet de juistheid van die theorie bewijst, ja dat men eigenlijk buiten de wiskunde van geen enkele theorie de juistheid kan bewijzen. Maar daar trekt men zich niet veel van aan. Als laat ons zeggen Jan Romein zijn wet van de ‘remmende voorsprong’ uiteenzet, dan doet hij dat door uit alle hoeken en gaten voorsprongen te voorschijn te halen die later tot rem geworden zijn. En hoe meer van die gevallen hij bijeenhaalt, des te tevredener is hij. Het is geen ontdekking van Popper geweest dat een groot aantal positieve uitslagen (om het zo maar eens te noemen) de juistheid van een theorie nooit kan bewijzen. Maar het originele van Popper is dat hij er als eerste op gewe-
zen heeft dat hoewel duizend ‘positieve uitslagen’ niet in staat zijn te bewijzen dat een theorie juist is, slechts één enkele ‘negatieve uitslag’ in staat is te bewijzen dat een theorie onjuist is. Ik heb dat vroeger wel eens gedemonstreerd aan de – voor deze gelegenheid door mij verzonnen – theorie dat alle alcoholisten roodharig zijn. Met hoeveel roodharige alcoholisten je ook komt aandragen – en er moeten er honderdduizenden zijn – de theorie wordt daardoor niet bewezen. Maar wie komt binnenwandelen met slechts één enkele zwartharige alcoholist weerlegt daarmee de theorie. Dat klinkt heel onnozel, en het is ook onnozel, maar toch is het een grote ontdekking.
Je kunt de stelling van Popper ook zo formuleren: de theorie, de stelling, de uitspraak, de bewering ‘alle alcoholisten hebben rood haar’ verbiedt het bestaan van een niet-roodharige alcoholist. Wetenschappelijke beweringen, de zogenaamde ‘natuurwetten’ bijvoorbeeld, zijn eigenlijk uitnodigingen tot weerlegging. De wet van Archimedes zegt: als je een lichaam onder water dompelt en het verliest dan meer of minder gewicht dan het gewicht van het verplaatste water, dan is de wet van Archimedes weerlegd. Experimenten in de natuurkunde zijn eigenlijk te beschouwen als pogingen om een stelling te weerleggen. Wil je iets voor een stelling, voor een theorie doen, dan moet je niet proberen hem te bewijzen, maar proberen hem te weerleggen. Pas als je alles in het werk gesteld hebt om een feit te vinden dat met je stelling in strijd is heb je iets voor die stelling gedaan. Of nog anders: als ik iets wil doen ten gunste van de stelling dat alle alcoholisten rood haar hebben moet ik niet overal advertenties plaatsen waarin roodharige alcoholisten gevraagd worden, maar dan moet ik integendeel een grote beloning uitloven voor iedereen die mij een zwartharige alcoholist kan tonen.
Je kunt het nog anders formuleren en zeggen dat een bewering pas interessant wordt als hij iets verbiedt. Of nog anders: dat wetenschappelijke uitspraken zich van andere onderscheiden doordat zij heel duidelijk bepaalde feiten – niet bepaalde oordelen, niet bepaalde uitspraken, zoals sommigen denken – maar bepaalde feiten verbieden.
Een groot nut van deze ontdekking is, dat je met die stelling ‘een wetenschap verbiedt bepaalde feiten’ allerlei uitspraken aan een proef kunt
onderwerpen om te zien of ze wetenschappelijk de moeite waard zijn of niet. Neem bijvoorbeeld de uitspraak ‘vrouwen kunnen niet autorijden.’. Is dat een wetenschappelijk interessante bewering? Om een antwoord op die vraag te krijgen moeten we kijken of die bewering iets verbiedt, of er een feit denkbaar is, of we ons een situatie kunnen voorstellen, waarvoor die uitspraak niet opgaat. Welnu, zulk een feit laat zich denken: als we aannemen dat je de Rally van Monte Carlo niet kunt winnen zonder dat je kunt autorijden en we stellen ons vervolgens een vrouw voor die deze Rally wint, dan zou, als zo’n geval zich voordeed, de stelling ‘vrouwen kunnen niet autorijden’ weerlegd zijn. De stelling is dus weerlegbaar en dus voor de wetenschap interessant. U ziet dat de juistheid of onjuistheid van de stelling hier geen rol speelt. De stelling ‘binnen de grenzen van de gemeente Enschede staan geen gebouwen die hoger zijn dan drie meter’ is, zoals velen uwer zullen weten, onjuist. Maar wetenschappelijk gezien is het een interessante stelling, want hij is weerlegbaar: ieder gebouw in Enschede dat hoger is dan drie meter weerlegt de stelling. Maar stellingen als ‘het maatschappelijk zijn bepaalt het bewustzijn’ of ‘de hemelen verkondigen Gods eer’ of ‘schizofrenie wordt veroorzaakt door verdrongen homosexualiteit’ zijn niet weerlegbaar.
Men kan, gewapend met Poppers scheermes, hele vakken te lijf gaan, door te vragen: welke feiten verbiedt dit vak? Dan blijkt bijvoorbeeld dat de theorieën van de bekende Weense zenuwarts S. Freud geen van alle tegen dat mes bestand zijn. Er is geen menselijk gedrag denkbaar dat in strijd zou zijn met Freuds theorieën. Er is geen menselijk gedrag waarvan Freud gezegd heeft: als kan worden vastgesteld dat iemand zich zo en zo gedraagt, dan is mijn theorie niet juist. Datzelfde geldt trouwens ook voor de sociologie: er is geen sociaal feit denkbaar, dat in strijd is met enige sociologische theorie.
Een paar keer heb ik mijn collega’s van die vakken uitgenodigd om een feit te noemen, een denkbeeldige stand van zaken, die in strijd zou zijn met iets wat in psychologie of sociologie is beweerd. Mijn collega’s hebben tot nu toe verzuimd mij zulk een denkbeeldig feit te noemen.
Dat was een van de twee interessante dingen die ik van Popper geleerd heb. Het andere is zo mogelijk nog eenvoudiger en nog belangrijker en ingrijpender. Dat is zijn bewering dat er geen wetenschappelijke methode bestaat. Dat de ontdekkingen van wetenschap en techniek niet gemaakt zijn omdat de ontdekkers volgens enige methode of volgens ‘de wetenschappelijke methode’ te werk gegaan zijn.
Popper richt zich hier tegen een zeer wijd verbreide, ja ik geloof zelfs in intellectuele kringen zo goed als algemene opvatting, een opvatting die aangehangen wordt door welhaast iedereen die aan een instelling van hoger onderwijs doceert. Die opvatting luidt dat wie wetenschap bedrijft ongeveer als volgt te werk gaat: hij doet waarnemingen, hij verzamelt materiaal, hij ordent dat materiaal volgens een bepaalde methode, en dan volgen daar bepaalde conclusies uit.
Nu is het zo, dat men wel degelijk heel vaak op die manier te werk gaat, namelijk wanneer men een wetenschappelijke theorie toepast. Als je wilt weten hoe hoog een boom is kun je op de grond gaan liggen en net zo lang rondkruipen tot de denkbeeldige lijn van jouw oog naar de top van de boom een hoek van 45o maakt met de denkbeeldige lijn van jouw oog naar de voet van die boom. Als dat zo is, is de hoogte van de boom gelijk aan de afstand die jou van die boom scheidt. Als je dat allemaal doet ga je volgens een wetenschappelijke methode te werk, zeker, maar je past alleen maar wetenschap toe, je bedrijft geen wetenschap, je doet geen wetenschappelijke ontdekking, je voegt niets nieuws aan onze kennis toe, want dat bomen een hoogte hebben was bekend, en hoe je die hoogte zonder die boom om te hakken of te beklimmen kunt berekenen was ook al bekend. Het wetenschappelijke werk, de wetenschappelijke ontdekking is gedaan door de man die uitgevonden heeft dat een driehoek met twee gelijke hoeken ook twee gelijke zijden heeft. En die man, zegt Popper, is nu juist niet volgens enige methode te werk gegaan. Die gedachte is hem ingevallen, en hoe dat gebeurt weet niemand.
Tot op hoge leeftijd heb ik geloofd aan de wetenschappelijke methode. Ik vond het achteraf gezien wel vreemd dat die methode vaak genoemd, maar nooit duidelijk beschreven werd. En ook als ik het verhaal las van sommige wetenschappelijke ontdekkingen ontbrak er iets. Ik was mij er
geloof ik niet van bewust wat dat iets was. Maar nu weet ik het: het ontbrekende was de wetenschappelijke methode met behulp waarvan die ontdekker zijn ontdekking gedaan had.
Ik herinner me heel lang geleden een relaas te hebben gehoord of gelezen van een beroemde wetenschappelijke ontdekking. Het was de ontdekking dat cholera verspreid wordt, onder meer, door besmet drinkwater. Wanneer en door wie die ontdekking gedaan werd herinner ik me niet meer*, maar het relaas van die ontdekking herinner ik me nog wel. Het verhaal speelt meen ik in Londen en de ontdekker is een arts. Die arts ontdekte dat er bij mensen die van de ene Londense waterput gebruik maakten veel meer cholera voorkwam dan bij mensen die een andere put gebruikten. En daaruit concludeerde hij dat de gebruikers van die eerste put besmet werden door het water dat ze dronken.
Ik vond dat een prachtig verhaal. Ik bewonderde die dokter. Hij had iets geweldigs gepresteerd. Hij had vastgesteld dat cholera verspreid werd door besmet drinkwater. Maar mijn geestdrift en bewondering werden getemperd door een gevoel van ontevredenheid. Want wat had die man nu eigenlijk gedaan? Ik las of hoorde: hij vergeleek de mensen die hun water haalden bij pomp A met de mensen die hun water haalden bij pomp B en merkte op dat bij de A-groep veel meer gevallen van cholera voorkwamen dan bij groep B. Maar, dacht ik, of dacht ik bijna, want ik durfde eigenlijk niet, dat is toch eigenlijk een ontdekking van niets. Als je die twee groepen vergelijkt moet je immers wel stekeblind zijn als je dat verschil in choleragevallen niet ziet. En van daar is het ook weer een heel gemakkelijke stap naar de conclusie dat cholera verspreid wordt door drinkwater. Wat is dan eigenlijk de prestatie van die dokter?
Pas nadat ik Popper gelezen had begreep ik dat het zo niet gegaan is. De verdienste van die dokter is niet dat hij uit dat onderzoek die conclusie heeft getrokken, want iedereen die niet volstrekt achterlijk is zou tot diezelfde conclusie gekomen zijn. Zijn verdienste is juist dat hij zonder onderzoek tot die conclusie gekomen is. Je kunt immers de bevolking van Londen op miljoenen manieren in groepen verdelen en dan kijken hoe de inci-
dentie van cholera bij die groepen is. Om de bevolking in te delen naar waterbron moet je eerst op het idee komen dat die cholera wel eens iets met dat water te maken zou kunnen hebben. Pas als je dat denkt kun je de mensen in groepen watergebruikers verdelen.
Dit nu wordt ons nooit verteld, behalve door Popper. Alle anderen beweren dat waarnemingen tot conclusies en tot theorieën leiden. Alleen Popper zegt dat het andersom is.
Het schijnt vooral Bacon te zijn geweest die de theorie van het ‘feiten op een rijtje zetten, methode toepassen, en dan volgen de wetenschappelijke conclusies’ ingang heeft doen vinden. Als de beoefenaren der wetenschap zich hadden gedragen zoals Bacon beweert dat zij zich gedragen, zouden veel wetenschappelijke ontdekkingen niet gedaan zijn. De mens heeft echter het gelukkige talent het ene te beweren en het andere te doen. Zo hebben geleerden die iets ontdekken zich eeuwenlang gedragen volgens Popper, terwijl ze dachten – en menigmaal, denk ik, ook in volle ernst beweerden – dat ze zich gedroegen volgens Bacon.
Maar toch, denk ik wel eens, moet er van Bacon een verlammende invloed zijn uitgegaan. Menigeen die een inval kreeg moet hebben gedacht: dat kan nooit wat zijn, die inval van mij, dat kan niet. Ik heb geen materiaal verzameld, ik heb dat materiaal niet geordend, ik heb er geen wetenschappelijke methode op toegepast. Iets nieuws vinden kan men immers alleen maar door eerst een ijverige analyse van je gegevens te maken. Als je dat niet eerst doet kom je nergens, zegt Bacon. Hoc perfici non potest, dat kun je niet doen, nisi facta mundi dissectione atque anatomia diligentissima: als je de wereld niet eerst zeer ijverig uit elkaar snijdt en anatomiseert. (Novum organum 1, 124).
Maar aan de andere kant zijn er, zoals gezegd, natuurlijk altijd mensen die al op jeugdige leeftijd in de gaten hebben dat het in de wereld niet zo toegaat als officieel wordt voorgesteld. Het is eigenlijk niet mogelijk om wetenschap – en trouwens ook kunst – te bedrijven op de manier waarop officieel gezegd wordt dat het gedaan wordt. Beoefenaren van wetenschap en kunst die echt iets interessants produceren zijn eigenlijk voortdurend bezig de officiële voorschriften te overtreden. Zowel in het gewone leven
als in wetenschap en kunst zijn die overtreders dan gewoon om te zeggen dat zij volgens de officiële regels te werk gaan, maar in werkelijkheid doen zij dat niet. Een brave, niet tot overtredingen geneigde jongeling die hun activiteit bekijkt ziet niet dat zij liegen en denkt dat zij in werkelijkheid zo te werk gaan als zij zeggen.
‘Ik uit me over de tijd in mijn werk’, zegt Botho Strauss in de vpro-gids nummer 26 van 1982. ‘Het enige wat voor mij geldt is m’n werk. Daarin probeer ik zoveel mogelijk van de tijd waarin ik leef te weerspiegelen’. Een aankomend kunstenaar die dit gelooft zou in ernstige moeilijkheden komen. Hij zou gaan proberen er achter te komen wat ‘de tijd’ is en hoe hij die tijd in zijn werk kon weergeven. Zo komt ook een aankomend wetenschapsman in moeilijkheden die de methode-Bacon gaat volgen en feiten op een rijtje gaat zetten en daar dan met behulp van een theorie conclusies uit wil trekken. Die conclusies blijven natuurlijk uit, want je krijgt pas interessante conclusies als je die feiten op een heel speciale manier op een rijtje hebt gezet, en om die speciale manier te vinden – daar is geen methode voor.
Niettemin gelooft menigeen nog steeds in Bacon. En het geloof in Bacon wordt in de hand gewerkt doordat je bij de presentatie van een stelling, een vondst, een theorie, meestal volgens Bacon te werk gaat: je geeft eerst je gegevens, en dan pas de conclusie die daaruit volgt – en dan lijkt het alsof dat de manier is waarop je je conclusie gevonden hebt.
Wat ook bijdraagt tot de hardnekkigheid waarmee dat geloof aan een (of de) wetenschappelijke methode zich handhaaft is het bestaan van het hoger onderwijs. Een van de dingen die tot de taak van de universitaire docent behoren is, als ik de formulering goed onthouden heb ‘leiding geven aan wetenschappelijk werk’, terwijl dat nu juist niet mogelijk is. Je kunt iemand die werkzaam wil zijn op het gebied van enige wetenschap niet zeggen wat hij doen moet of hoe hij te werk moet gaan. Zoals een Nederlandse fysicus het een keer heeft uitgedrukt: ‘Je kunt geen leiding geven aan wetenschappelijk werk, je kunt alleen maar een voorbeeld geven’.
Omdat ik zelf heel langzaam van begrip ben en daardoor geneigd te denken dat u dat ook bent, wil ik ten overvloede de stelling dat er geen weten-
schappelijke methode bestaat aan een eenvoudig voorbeeld illustreren. Als je op het bord schrijft a2 + b2 = c2, dan kun je voor a, b en c hele getallen invullen, bijvoorbeeld 3, 4 en 5. Je krijgt dan 32 + 42 = 52. Dat klopt dan, want 9 + 16 = 25. Maar als je op het bord schrijft a3 + b3 = c3, dan schijnt het niet mogelijk te zijn hier voor a, b en c hele getallen in te vullen op zodanige wijze dat een even aanvaardbare optelling ontstaat als negen plus zestien is vijfentwintig. Wiskundigen hebben ijverig gezocht naar drie zulke getallen maar ze niet gevonden. Men schijnt er zelfs vrij zeker van te zijn dat het niet kan, voor hogere machten dan twee. Maar bewijzen dat het niet kan, daar is men tot nu toe niet in geslaagd. Als een uwer dat bewijs levert, dan kan hij er vrij zeker van zijn dat zijn naam de komende paar honderd jaar in alle encyclopaedieën vermeld zal worden.
Welnu, er bestaat op de hele wereld geen methode waarmee je dat bewijs kunt vinden. (Er is een Russische geleerde, Alexander Zinovjev, die beweert te hebben bewezen dat dat bewijs niet te leveren is). Want als die methode er was, dan zou, als die methode wat waard was, ook dat bewijs gevonden kunnen worden.
Zij die aan methodes geloven of in methodes zwendelen – de grens tussen zwendelaars en gelovigen is, zoals zo vaak, moeilijk te trekken – maken hier soms gebruik van een hulpconstructie. Vooral bij marxisten tref je dat nogal eens aan. Zij zeggen dan dat bijvoorbeeld de marxistische methode heel goed is, maar dat het heel moeilijk is hem op de juiste wijze toe te passen. Zij doen denken aan iemand die beweert een methode om te vliegen te hebben uitgevonden, telkens weer uit de dakgoot springt, een smak maakt en dan zegt dat zijn vliegmethode heus uitstekend is, maar dat het niet eenvoudig is die methode goed toe te passen.
Er is één schrijver die vóór Popper bestond Bacon heeft aangevallen op een manier die aan Popper doet denken. Dat is Joseph de Maistre (1753-1821), die jarenlang als diplomaat en banneling in Petersburg heeft gewoond, waar posthuum in 1836 zijn boek Examen de la philosophie de Bacon verscheen. Daarin staat: … ‘non seulement il n’y a pas, mais de plus, il ne saurait y avoir de méthode d’inventer. Ainsi, par exemple, dans les mathémathiques, dont la métaphysique fournit un grand nombre d’excellentes règles générales, l’art peut bien fournir des méthodes pour manier une équa-
tion une fois trouvée; mais l’art de trouver l’équation qui doit résoudre le problème ne saurait être enseigné.’
Niet alleen, schrijft hij, is er geen methode om iets te vinden, maar zulk een methode kan niet bestaan. En verder: er zijn in de wiskunde wel methodes om een eenmaal gevonden vergelijking te hanteren, maar je kunt iemand niet leren de vergelijking te vinden die zijn probleem oplost. Ik weet niet of Popper deze passage kent. Misschien zou zij hem genoegen doen, zoals het hem ongetwijfeld veel genoegen gedaan heeft toen hij een brief kreeg van de door hem zo bewonderde Albert Einstein, die op 11 september 1935 aan Popper schreef dat hij het met hem eens was ‘dass Theorie nicht aus Beobachtungsresultaten fabriziert, sondern nur erfunden werden kann’.
Ik zou geen goede leerling van Popper zijn als er niet ook punten waren waar ik mij verbeeld het beter te weten dan de meester, als ik geen twist met Popper had.
Mijn twist met Popper geldt zijn neiging om de ontwikkeling der wetenschap, de groei der menselijke kennis of hoe je het noemen wilt te zien als een proces van trial and error. Hij wordt niet moe om die gedachte uiteen te zetten en te propageren. In zijn geschriften duiken die drie woordjes trial and error steeds weer op, zoals het hoofd van Karel i bij Mr Dick in David Copperfield. Zijn opvatting is ongeveer deze: wij bedenken een theorie, en dan stellen wij die theorie op de proef. Doorstaat hij die proef en de andere proeven en bedenkingen die we steeds weer bedenken, dan houden wij die theorie aan. Op een bepaald moment komt er een proef die die theorie ineen doet storten. Dan verlaten wij die theorie en gaan wij op zoek naar een andere, een nieuwe, die we ook weer aan proeven en bedenkingen onderwerpen en die we voor juist blijven houden zo lang hij tegen die proeven bestand blijft. Enzovoort.
Popper is wat dat betreft een soort darwinist: de theorieën der wetenschap kun je dan vergelijken met mutaties. Bieden die mutaties voordeel, dan blijven ze bestaan, dan winnen ze de ‘strijd om het bestaan’. Hebben zij geen succes, dan verdwijnen ze.
Nu heb ik zekere bezwaren tegen wat ik maar gemakshalve de ‘evolutietheorie’ zal noemen. Als je aan een aanhanger van die theorie vraagt: hoe
komt dat konijn zo bruin, dat antwoordt hij: dat bruin is een schutkleur. Zo kan het konijn minder goed door zijn vijanden gezien worden. Die bruine kleur is ontstaan door natuurlijke selectie: vroeger had je konijnen van verschillende kleur, maar die groene, rode, blauwe, witte konijnen moesten het afleggen in de strijd om het bestaan tegen de bruine, die vanwege die schutkleur betere overlevingskansen hadden.
Die theorie kan ik niet geloven. Ik zal u hier niet vermoeien met het opsommen van mijn bezwaren.
Vraag je nu aan Popper: hoe komt het dat we theorie A op de scholen aan de jeugd onderwijzen en niet theorie B, dan zegt hij, dat door een proces van trial and error theorie A het gewonnen heeft. Hij bleek het best bestand tegen steeds zwaardere en slimmere beproevingen die wij mensen bedacht hebben. Die andere theorie is aan die beproevingen bezweken.
Dat mag opgaan voor de natuurkunde. Ik onthoud me hier van een oordeel, al zou het me niet verbazen als het ook in de natuurkunde wat dat betreft niet helemaal zo toegaat als Popper zegt. Maar in de mensenwereld in het algemeen gaat het zeker zo niet toe. Het wil mij voorkomen dat het opkomen en verdwijnen van theorieën niet zo erg veel met trial and error te maken heeft. Dat wil zeggen er is wel veel trial, en ook erg veel error, maar de theorieën die het winnen zijn niet altijd de beste. Menige error heeft zeer veel trials overleefd. Schopenhauer heeft al vrij aardig aangetoond dat Hegel een bedrieger was, en Popper heeft dat nog eens dunnetjes overgedaan. Maar Hegel geldt nog steeds als een groot filosoof.
Ander voorbeeld: zo goed als alle hier aanwezigen zijn aanhangers van de theorie dat zwemmen bij eb gevaarlijker is dan zwemmen bij vloed. Alle Nederlanders geloven dat al minstens honderd jaar. Toch verdrinken er bij eb evenveel mensen als bij vloed. Bovendien is het simpelste gedachteexperiment genoeg om deze theorie te ontkrachten: als er inderdaad een sterke aflandige ebstroom zou bestaan zou het strand enkele seconden na het begin van de eb droog zijn tot de horizon.
Dat zijn dus eigenlijk twee trials, twee tests, twee proefnemingen waartegen die theorie het smadelijk moet afleggen. Dit heeft echter geen enkel gevolg gehad voor de miljoenen Nederlanders, academici of niet-academici, die aan veel twijfelen, maar volstrekt geloven en tot in lengte van
dagen zullen blijven geloven aan de theorie dat zwemmen bij eb gevaarlijker is dan bij vloed.
Er is nog een tweede punt waarop ik met Popper van mening verschil en dat is waar hij zegt – en ook dat zegt hij nogal vaak – dat onze theorieën ontstaan uit problemen. Theorieën zijn eigenlijk antwoorden, die wij geven op vragen. Er doen zich aan ons bepaalde vragen voor, en daar proberen wij een antwoord op te vinden. Eerst is er die vraag, en dan komt daar een antwoord op.
Ik ben het daar niet mee eens. Ik heb de indruk dat het antwoord er eerder is dan de vraag. Eigenlijk net zo als de theorie er eerder is dan het in de rij gezette feitenmateriaal waar die theorie uit volgt. Het is lijkt mij, niet zo dat de wetenschap eerst een tijd rondloopt met een vraag, en dat tenslotte iemand met een antwoord komt, en daarna weer iemand anders met een ander antwoord. Dat wil zeggen die antwoorden komen wel, maar voordat die antwoorden komen wordt die vraag nooit of althans heel zelden gesteld.
Volgens Popper gaat het zo: eeuwenlang vragen de mensen zich handenwringend af: waarom heeft een koe een staart? Tot iemand eindelijk met het antwoord komt: een koe heeft een staart om de vliegen te verjagen. Maar volgens mij gaat het anders. Eeuwenlang zien de mensen zonder daar verder bij na te denken die koe en die staart en die vliegen. Tot er iemand komt die zegt: waarom heeft een koe een staart? en dan zelf het antwoord geeft: om de vliegen te verjagen. Omdat die man eerst die vraag stelt en daarna het antwoord geeft krijgt de menigte de indruk dat hij een antwoord geeft op een vraag waar de mensheid al eeuwen mee worstelt, maar dat is niet zo: voor hij die vraag stelde heeft nog niemand die vraag gesteld. Einstein heeft een antwoord gegeven op de vraag: bestaat er eigenlijk wel zoiets als gelijktijdigheid? Maar hij was de eerste die het vroeg.
Tenminste dat vermoed ik. Mijn bezwaar tegen Popper is niet meer dan een vermoeden, dat ik met een zekere schroom uit. Een van de dingen die mijn vermoeden ondersteunen is de schaarste aan vragen. Dat is te zeggen je vindt wel vragen, maar haast altijd, lijkt het, vind je ze in gezelschap van een antwoord. Je vindt heel zelden een losse vraag. En als je zo’n vraag vindt is het meestal een vraag die gesteld wordt naar analogie van een vraag
waarop wél een antwoord gegeven is. Is eenmaal het antwoord ‘de staart dient om vliegen te verjagen’ gegeven, dan is de weg vrij voor onbeantwoorde vragen zoals ‘waarom heeft een koe horens?’ of ‘waartoe dient de blinde darm?’.
Ik wil mijn vermoeden illustreren met een voorbeeld, ontleend aan de werkelijkheid, en ik wil daar een experiment aan verbinden dat mijn theorie een beetje zal kunnen testen. In de twintigste eeuw is in de taalkunde de zogenaamde fonologie ontstaan. Die tak van de taalkunde geeft een antwoord op de vraag hoe het komt dat terwijl alle Nederlanders het woordje kak op verschillende manier uitspreken en zelfs ieder onzer dat woordje iedere keer weer anders uitspreekt niettemin de ene Nederlander als hij kak zegt tegen de andere Nederlander, door die andere Nederlander verstaan wordt. Nu zou het volgens Popper zo moeten zijn, dat vóór het ontstaan van de fonologie de linguisten zich al afvroegen hoe het komt dat de Nederlanders elkaar verstaan, terwijl geen twee Nederlanders dezelfde taal spreken. Als nu mijn vermoeden juist is zou die vraag niet voor moeten komen in de linguistiek vóór de fonologie er een antwoord op gaf. En daarom loof ik honderd gulden uit voor wie mij het bestaan van die vraag vóór laat ons zeggen 1900 kan aantonen. Let wel: aangetoond moet worden dat die vraag gesteld wordt zonder antwoord. En alleen de eerste tien inzenders krijgen honderd gulden, want het moet een aardigheidje blijven.
Tegen mijn vermoeden spreekt het bestaan van uitdrukkingen als ‘de wetenschap staat hier voor een raadsel’ of ‘hier hebben de geleerden geen verklaring voor’ of ‘al eeuwenlang vraagt men zich af hoe het komt dat…’ Niettemin geloof ik dat er weinig ‘losse’ vragen in omloop zijn, vooral als je de ‘vragen naar analogie’ van het soort van ‘waartoe dient de blinde darm’ uitsluit.
Wat mij bovendien sterkt in mijn vermoeden is de grote moeilijkheid waarop je stuit als je een vraag wilt introduceren. De mensheid, lijkt het wel, duldt eigenlijk geen vraag zonder antwoord. Zo heb ik in de literatuurwetenschap de vraag willen introduceren waarom het ene kunstwerk vaak beter is dan het andere, waarom laat ons zeggen Lincolns toespraak te Gettysburg literair gezien zoveel beter is dan de gemiddelde Nederlandse troonrede. Dat probleem interesseert mij al tientallen jaren. Wat zijn de
eigenschappen van de Gettysburg-toespraak die maken dat die toespraak beter is dan de toespraken van Ronald Reagan?
Welnu, door de beoefenaars van de literatuurwetenschap wordt die vraag met verontwaardiging, met minachting, met spot van de hand gewezen. Dat is een vraag die hun absoluut niet interesseert, die zij niet willen stellen, waar zij niet over willen denken, die zij niet tot hun vak willen rekenen. Ik geloof dat mijn vraag een van de zeer weinige voorbeelden is van een vraag die wordt gesteld zonder dat er een antwoord bij gegeven wordt. De Engelse zoöloog en anatoom Sir Peter Medewar schrijft in zijn boek The future of man (Londen 1960, p. 62, geciteerd door Arthur Koestler in The ghost in the machine, Londen 1967, p. 129/130) dat ‘scientists tend not to ask themselves questions until they can see the rudiments of an answer in their minds. Embarrassing questions tend to remain unasked or, if asked, to be answered rudely’. Vragen waar geen antwoord wordt bijgeleverd zijn ‘embarrassing’.
Maar ik ben hier niet gekomen om Popper te bestrijden. Ik ben hier gekomen om Popper te prijzen. Ik heb hem daarnet geprezen voor zijn twee belangrijkste ontdekkingen: dat wetenschappelijke theorieën van andere beweringen te onderscheiden zijn doordat zij voorstelbare en als zij zouden optreden constateerbare feiten verbieden, en dat er geen wetenschappelijke methode bestaat, dat er geen ‘royal road to science’ is. Maar er zijn meer dingen die ik van hem geleerd heb. Zo heb ik bijvoorbeeld van hem geleerd dat het zoeken naar definities zinloos is. Het zijn natuurlijk heel nuttige dingen om tijd en ruimte te winnen, zodat we niet aldoor een hele omschrijving hoeven te geven maar eenvoudig ‘automobiel’ of ‘bloedbezinkingssnelheid’ zeggen. Ook zijn definities nuttig om er voor te zorgen dat alle leden van het gezelschap waarin over een zaak gesproken wordt het over dezelfde zaak hebben. Dat niet als het over Amerika gaat de een de Verenigde staten bedoelt en de ander het continent, dat niet als over de blinde darm gesproken wordt de een de appendix en de ander het caecum bedoelt. Ook hier heeft Popper eigenlijk weinig school gemaakt. Men zou over een reusachtig fortuin moeten beschikken om alle academici de kost te kunnen geven die denken dat men over een zaak iets te weten kan komen door er een definitie van te geven.
Ook is het een grote verdienste van Popper dat hij er op gewezen heeft dat het streven om de mensheid gelukkig te maken iets heel, heel gevaarlijks is, zodra een aantal mensen het eens is over de manier waarop dat moet gebeuren.
Ook kun je van Popper leren dat je bij het debatteren, bij het bestrijden van iemands beweringen niet de oorsprong van die beweringen moet bespreken, maar die beweringen zelf. Dat iemands argumenten voortkomen uit nijd of lafheid of uit frustratie of uit racistische vooroordelen of uit zijn maatschappelijke positie of uit zijn milieu bewijst niets ten aanzien van de juistheid of onjuistheid van die argumenten. Bij een debat over de juistheid of onjuistheid van die argumenten behoort de oorsprong van die argumenten geen rol te spelen.
Ook wijst Popper er op – en hij brengt die opvatting ook in praktijk – dat je de argumenten, de theorieën, de beweringen van je tegenstander zo gunstig en redelijk mogelijk moet interpreteren, dat je geen gebruik moet maken van zwakke plekken die bijvoorbeeld het gevolg zijn van slordige formulering. Integendeel: je moet eventuele zwakke plekken desnoods zelf repareren. De argumenten van je tegenstander zijn het bestrijden te meer waard naarmate zij sterker zijn. Je moet dus te werk gaan als ik meen admiraal Tromp, die zijn tegenstander kruit en lood liet brengen.
En bij dit alles heeft Karl Popper meer dan een halve eeuw lang met voorbeeldige trouw gediend onder een vaandel waaronder wij eigenlijk allemaal dienen en waaraan wij eeuwig trouw verschuldigd zijn – een vaandel dat veel deserteurs kent. Ik bedoel dat hij nimmer de grote plicht verzaakt heeft die rust op iedereen die meent iets te zeggen te hebben, op iedereen die probeert iets mee te delen, de dure plicht namelijk om dat dan zo duidelijk en eenvoudig en eerlijk en naief mogelijk te doen.
- *
- In de nrc van 20.1.83 zie ik dat het John Snow was, in 1854.