Karel van het Reve
Sigmund Freud en Sherlock Holmes
In het tweede hoofdstuk van zijn in 1901 verschenen Zur Psychopathologie des Alltagslebens vertelt Freud dat hij vorig jaar op een vacantiereis met een jongeman converseerde die academisch gevormd was en enige publicaties van Freud had gelezen. Het gesprek kwam op de positie van dej oden en de jongeman, net als Freud een jood, gaf uiting aan zijn verbittering, en besloot zijn ‘leidenschaftlich bewegte Rede’ met het bekende vers uit de Aeneis, waarin Dido de hoop uitspreekt dat er later nog eens iemand zal opstaan om haar te wreken: Exoriare aliquis nostris ex ossibus ultor. Dat wil zeggen de jongeman herinnerde zich de regel, maar kon niet op het woord aliquis komen, dat hem door Freud moest worden aangereikt. Dan zegt hij dat hij gehoord heeft dat Freud beweert dat er altijd een oorzaak is als je iets vergeet, en dat hij wel eens van Freud wil horen waarom hij niet op dat woord aliquis kon komen.
Freud neemt die uitdaging aan, maar dan moet de jongeman hem oprecht en ‘kritiklos’ alles mededelen wat hem invalt naar aanleiding van dat woordje aliquis. De jongeman gaat aan het associëren, en het eerste wat hem invalt is, dat hij het woord wil verdelen in a en liquis. Dat brengt hem op Reliquien – Liquidation – Flüssigkeit – Fluid. Verder denkt hij aan de heilige Simon van Trente, wiens reliquien hij in Trente gezien heeft, aan de religieuze moorden waarvanjoden van tijd tot tijd beticht worden, aan een boek van Kleinpaul over dat onderwerp, aan een artikel in een Italiaans tijdschrift over de uitlatingen van Augustinus over vrouwen, aan een krasse oude heer die hij laatst ontmoet heeft, een ‘wahres Original’, die Benedikt heet. Dan denkt hij aan de heilige Januarius en diens bloedwonden: in Napels wordt een flesje opgedroogd bloed bewaard en op een bepaalde feestdag pleegt dat bloed vloeibaar te worden. In de Franse tijd of onder Garibaldi heeft een militair een keer met een duidelijke verwijzing naar zijn soldaten de geestelijke die over dat bloed ging apart genomen en duidelijk gemaakt dat hij hoopte dat het wonder zich spoedig zou voltrekken, en dat gebeurde dan ook.
Hier stokte de patiënt. Er was hem iets ingevallen dat ‘zu intim fur die Mitteilung’ was. Je hoeft me dat niet te vertellen, zei Freud toen, maar dan hoef ik jou ook niet te vertellen waarom je dat woord vergeten bent. Dan vertelt de jongeman het hem toch: ‘Ich habe plötzlich an eine Dame gedacht, von der ich leicht eine Nachricht bekommen könnte, die uns beiden recht unangenehm wäre’. Is dat bericht soms dat ‘ihre Periode ausgeblieben ist?’ vraagt Freud, en dan antwoordt de jongeman: ‘Wie können Sie das erraten?’ Freud verklaart dan dat dat heel eenvoudig was: kalenderheiligen, vloeibaar worden van bloed, de dreiging dat het bloed moet vloeien want anders zou dat tot onaangename gevolgen leiden. En dan het delen van aliquis in a en liquis.
Over de hierboven beschreven case-history is in 1982 in The New American Review een artikel verschenen van Peter Swales onder de titel ‘Freud, Minna Bernays, and the conquest of Rome’. In dat artikel ontwikkelt de auteur twee stellingen. Ten eerste de stelling dat Freuds jongeman nooit bestaan heeft, en dat het door Freud beschreven gesprek nooit heeft plaatsgehad. Swales heeft daar aardige argumenten voor. De jongeman lijkt wel heel erg veel op Freud zelf: hij heeft werken van Freud gelezen – wat toen nog niet zoveel voorkwam -, hij is academicus, jood, vanwege zijn Jodendom in zijn carrière gedwarsboomd, hij is eerzuchtig, hij citeert uit de Aeneis, hij is in Trente geweest, kent iemand die Benedikt heet, heeft het boek van Kleinpaul Menschenopfer und Ritualmorde gelezen, gebruikt het woord Neuauflage in niet eigenlijke zin, heeft het over Augustinus en Garibaldi – allemaal dingen die ook op Freud zelf van toepassing zijn.
De tweede stelling van Swales is, dat de zwangerschap waar die fictieve jongeman zo bang voor was eigenlijk de – door Freud veroorzaakte – zwangerschap was van Minna Bernays, het zusje van Freuds vrouw. Die tweede stelling overtuigt mij niet zo erg, maar dat doet er hier verder niet toe. Maar wat zijn eerste stelling betreft ben ik geneigd hem zonder aarzeling bij te vallen. ‘Freud’s analysis is so brilliant and far-fetched, one might say it eclipses even the fictional feats of Sherlock Holmes’, zegt Swales. Ook mij trof de ‘literaire’ kant van dat gesprek tussen Freud en die jongeman. Het past allemaal te mooi in elkaar om in werkelijkheid te hebben plaatsgevonden.
Treffend is bijvoorbeeld dat Freud de verdeling van aliquis in a en liquis in de mond legt van de patiënt en niet, zoals voor de hand zou liggen, van de analyticus. De hele dialoog doet denken aan de conversatie van Sherlock Holmes met Dr. Watson. De geniale speurder trekt een conclusie die
zijn gesprekspartner verbaast (‘Wie können Sie das erraten?’ ‘How the deuce did you know that, Mr. Holmes?’). De speurder neemt tevreden kennis van die verbazing en legt uit dat het allemaal heel eenvoudig was (‘Das ist nicht mehr schwierig’, ‘Elementary, my dear Watson’), en dan legt hij uit hoe hij tot die conclusie gekomen is.
Neem de zin ‘Übrigens von Ihnen hört man ja, dass man nichts ohne Grund vergisst. Ich wäre doch zu neugierig zu erfahren, wie ich zum Vergessen dieses unbestimmten Pronomen aliquis komme’. Voor Swales is dat ‘von Ihnen hört man ja’ een argument voor zijn stelling dat die jongeman nooit bestaan heeft: hij blijkt immers bij wijze van spreken Zur Psychopathologie des Alltagslebens al gelezen te hebben vóór het geschreven werd. (Zo mooi als ik het hier voorstel is het helaas niet: de jongeman met wie Freud in 1900 praat kan op de hoogte zijn geweest van Freuds artikel ‘Zum psychischen Mechanismus der Vergesslichkeit’, in 1898 gepubliceerd in Monatsschrift für Psychiatrie und Neurologie.)
Mij trof het uitdagen van Freud door die jongeman in een ander verband: zou er niet, overwoog ik, een plaats in de Sherlock Holmesverhalen zijn waarin Holmes door Watson wordt uitgedaagd om uit bepaalde, door Watson aangedragen gegevens conclusies te trekken, zoals Freud door zijn colloquent wordt uitgedaagd conclusies te trekken uit het vergeten van dat onbepaalde voornaamwoord?
Ik vond wat ik zocht in The sign of four. Daar richt Watson zich tot Holmes met de woorden ‘I have heard you say (“Von Ihnen hört man ja”) it is difficult for a man to have any object in daily use without leaving the impress of his individuality upon it in such a way that a trained observer might read it. Now, I have here a watch which has recently come into my possession. Would you have the kindness to let me have an opinion upon the character or habits of the late owner?’
Holmes heeft dan als gegeven een horloge dat ongeveer vijftig jaar oud is en ongeveer vijftig pond waard is. Hij weet dat de eigenaar dood is en dat Watson sinds kort de nieuwe eigenaar is. Er staat H.W. in gegraveerd. Holmes concludeert daaruit dat het horloge afkomstig is van Watsons vader en van die vader is overgegaan op zijn oudste zoon, een broer van dokter Watson, want juwelen gaan meestal over op de oudste zoon. Verder zegt Holmes dat die broer iemand van ‘untidy habits’ was en ‘careless’. Dat hij goede vooruitzichten heeft gehad, maar zijn kansen vergooid heeft, armoede heeft geleden met af en toe meevallers, en als dronkaard gestorven is.
Watson is verbijsterd, want het klopt allemaal: het horloge was van
Watsons vader, van wie Watsons broer het erfde. Die broer was slordig, vergooide zijn kansen en stierf als alcoholist.
‘How in the name of all that is wonderful did you get these facts?’ vraagt Watson dan (‘Wie können Sie das erraten?’) en Holmes legt uit: tot die slordigheid concludeert hij uit deukjes en krassen aan de onderkant van het horloge. De drager heeft in zijn horlogezakje blijkbaar allerlei harde voorwerpen zitten. Iemand die zo met een horloge van vijftig guineas omgaat moet slordig genoemd worden. Verder: iemand die zo’n duur horloge bezit moet in goede doen geweest zijn. Maar vier nummers, ingekrast aan de binnenkant door pandjesbazen, geven aan dat het horloge enige malen beleend geweest is, wat op schommelingen in de financiële status van de eigenaar wijst. Het gat waar de opwindsieutel in moet is omgeven door krassen. Dat betekent dat de eigenaar bij het opwinden, ‘s avonds, een ‘unsteady hand’ had en dus dronken was.
Deze redeneringen zijn geenszins sluitend. Een horloge waar H.W. op staat en dat kort geleden in het bezit vanJ.W. (dokter Watson heetJohn) is gekomen hoeft daarom nog niet via Watsons vader afkomstig te zijn van Watsons broer. Watson kan het horloge geërfd hebben van een oom of een neef. Het kan hem nagelaten zijn door een vriend die Harry van Wijnen heette of Harold Williams. De deuken en krassen aan de onderkant kunnen een andere oorzaak hebben dan munten en sleutels in een vestzak. Tijdens een veldslag keek bijvoorbeeld een vorige eigenaar op zijn horloge, net toen er vlakbij een granaat ontplofte. Aarde, stukjes steen en metaal vlogen omhoog tegen het horloge, waardoor vooral de onderkant werd getroffen, ook al omdat de eigenaar met zijn hand de achter- en bovenkant beschermde (het glas werd beschadigd en later vervangen). Ook kan de eigenaar een zeer precieze en nette man geweest zijn, die echter de gewoonte had om een lucky coin samen met zijn horloge in hetzelfde zakje te dragen. Het kan ook nog zijn dat de eigenaar helemaal niet ‘careless’ was, maar alleen wat verstrooid, en nooit geweten heeft dat hij jarenlang in zijn vestzak een spijkertje meedroeg dat het kleine zoontje van de kleermaker er in een onbewaakt ogenblik in gestopt had. Zo zijn er nog wel meer mogelijke oorzaken van die deuken en krassen te bedenken. En wat die dronkenschap betreft: waarom moet die zoon met alle geweld dronken zijn en niet de vader? Of: die vader was helemaal geen dronkelap, maar leed de laatste jaren aan staar. Of: die zoon heeft die krassen gemaakt, want hij leed aan een tremor die niets met alcohol te maken had. Of: hij leed helemaal niet aan een tremor, maar hij had al van kindsbeen af een slechte oog-handcoördinatie. Of: hij dacht meestal pas aan dat horloge
als hij in bed lag en de kaars al had uitgeblazen, en dan wond hij het horloge op de tast op. Of: hij had de eigenaardige gewoonte zijn horloge op te winden met zijn ogen dicht. Zijn ideaal was om zonder kijken die opwindsleutel meteen in dat gat te krijgen. Dat lukte hem steeds vaker, maar de keren dat het mis ging lieten natuurlijk hun sporen na. Het erven van een kostbaar horloge wijst helemaal niet op goede doen of goede kansen in het leven. Het kan het enige ding van waarde zijn dat die broer ooit bezeten heeft. Er is geen sprake geweest van ‘throwing away his chances’. Voor elk van de door Holmes genoemde oorzaken zijn een stuk of wat andere, minstens zo plausibele oorzaken te bedenken.
Maar de brave Watson houdt de redenatie van Holmes voor uiterst scherpzinnig en dat is heel begrijpelijk, want die redenatie leidt tot een conclusie die ‘juist’ is, dat wil zeggen in overeenstemming met de feiten. Maar een kromme redenering kan zeer wel tot een conclusie leiden waar niets tegen in te brengen is. Als ik door berekeningen, gebaseerd op de Openbaring van Johannes, tot de conclusie kom dat prins Bernhard op 2 december 1988 zal komen te overlijden, en hij overlijdt inderdaad op die dag, dan bewijst dat nog geenszins dat mijn berekeningen ‘juist’ zijn. Het feit dat Marx onmiskenbaar de auteur is van het boek Das Kapital doet niets af aan de ondeugdelijkheid van de bewijsvoering ‘Marx heeft zijn hele leven rijk willen zijn. Dat is hem niet gelukt. Om nochtans in staat te zijn enig kapitaal het zijne te noemen moet hij een boek geschreven hebben dat Das Kapital heet.’ Als de major van deze redenering juist was, dan zouden alle arme mensen die graag rijk willen zijn een boek onder deze titel geschreven moeten hebben. Wil de redenering van Holmes juist zijn, dan zouden alle krassen bij het sleutelgat van horloges door dronkenschap veroorzaakt moeten zijn en dan zouden kostbare horloges alleen maar beleend worden door mensen die hun ‘kansen vergooien’.
Bekend is de anecdote over de rebbe die over zijn Schlafrock sprak en door zijn vrouw werd terechtgewezen. Het is niet Schlafrock, zei ze, maar Schlofrock. Helemaal niet, zei de rebbe. Het ding heet wel degelijk Schlafrock ‘weil er immer hinterher schlaft’. De stelling van de rebbe, dat een kamerjas in het Duits Schlafrock heet, was juist, maar de redenering waaruit hij die conclusie liet volgen zal door geen filoloog aanvaard worden. Maar bij de redeneringen van Sherlock Holmes wordt het ‘uitkomen van de voorspelling’ als een bewijs gezien van de juistheid van Holmes’ ‘deductions’.
Bij Freud is de gang van zaken vergelijkbaar met die bij Conan Doyle. De grote speurder krijgt een geval voorgelegd, een aantal gegevens. Bij
Freud zijn dat: het vergeten van aliquis, de dingen waar dat woord de jongeman aan doet denken, tot en met de gedachte aan dat mogelijke slechte nieuws. Uit deze gegevens concludeert Freud dat die ‘unangenehme Nachricht’ wel eens een ongewenste zwangerschap zou kunnen zijn. De patiënt is verbijsterd over die conclusie, en wendt zich tot de meester met de vraag hoe hij uit deze gegevens tot die verpletterende conclusie gekomen is. En dan legt de meester uit dat het heel eenvoudig is, want de gegevens die hij tot zijn beschikking had rechtvaardigen geen andere conclusie.
Maar bij nadere beschouwing blijkt, dat Freud bij lange na niet bewijst dat het vergeten van dat woord aliquis veroorzaakt wordt door de onaangename gedachte aan die zwangerschap. Patiënt liep met die onaangename gedachte rond. Laat men hem vrij associëren, dan moet het al gek lopen of die onaangename zaak schiet hem te binnen. Als Freud hem in plaats van dat woord aliquis het woord Apfelstrudel of Götterdämmerung had opgegeven had hij vroeger of later ook aan die mogelijke zwangerschap gedacht.
Ook hier hebben we te maken met gegevens die andere conclusies toelaten dan de door Freud aangedragen conclusie. Het aantal van die conclusies is beperkter dan bij Holmes met dat horloge. Als een jonge academicus in 1900 verklaart dat hij aan iets denkt dat ‘zu intim für die Mitteilung’ is, namelijk een bericht dat hij van een dame verwacht en dat zowel voor die dame als voor hem nogal onaangenaam kan zijn, dan ligt één conclusie, namelijk dat het hier een ongewenste zwangerschap betreft, wel zeer voor de hand. Freud had die conclusie wat mij betreft ook mogen trekken zonder al die kalenderheiligen en rituele moorden. Maar er zijn andere mogelijkheden.
Bijvoorbeeld: de dame had zich laten onderzoeken om te weten te komen of ze niet een of andere akelige ziekte had. Of ze had een vruchtbaarheidsonderzoek ondergaan, want zij en de jonge geleerde wilden dolgraag een kind (ze waren niet getrouwd, want ze stonden boven maatschappelijke conventies en lazen Freud), maar dat is steeds mislukt. Het onaangename bericht zou dan zijn dat hun vrees gegrond was. Of: de vader van de dame, een rijke bankier, van wiens Mitgift hun toekomst afhangt (hij had beloofd een praktijk in de Berggasse voor hem te kopen), heeft, zo hebben ze in Italië bij geruchte vernomen, bankroet gemaakt, en zij is op reis gegaan om dat te verifiëren. Die laatste mogelijkheid laat zich alleraardigst afleiden uit aliquis (liquiditeitsmoeilijkheden), Januarius (het opmaken van de balans in januari), Augustinus over de vrouwen (‘O,
mijn lieve Augustijn, alles is weg!’ en: de vader heeft zijn fortuin er met slechte vrouwen doorgejaagd), Benedikt (vader is bezig zich dood te drinken aan benedictine, bovendien is vader een groot liefhebber van spinazie, en Benedictus is de latijnse voornaam van Spinoza). Het net der associaties wordt hier trouwens steeds dichter: Spinoza’s lijfspreuk was zoals bekend Nemo me impune lacessit, en Freuds jonge academicus werd gekweld door de gedachte dat zijn schoonvader die tot nu toe iemand (aliquis) geweest was weldra niemand (nemo) zou zijn. Ook de rituele moorden kunnen hier worden ingepast: de bankier drinkt benedictine omdat hij zich niet wil onderwerpen aan de erecode die eist dat je je bij bankroet voor het hoofd schiet – hij verzet zich tegen deze rituele (zelf)-moord. Al deze dingen zijn eigenlijk niet verder gezocht dan bijvoorbeeld de kalenderheiligen die Freud er bijhaalt.
Ook door Freud wordt de juistheid van de conclusie (de onaangename gedachte is inderdaad een ongewenste zwangerschap) als bewijs gezien voor de juistheid van de redenering die tot die conclusie leidt. Terwijl, ik zeg het nog maar eens, het ‘uitkomen’ van een ‘voorspelling’ nog geen garantie is dat de overwegingen die tot die voorspelling geleid hebben juist zijn. The sign of four verscheen in 1890. Freuds Zur Psychopathologie des Alltagslebens verscheen in 1901. Hieruit volgt geenszins dat Freuds kromme redeneringen ontstaan zijn onder invloed van Holmes kromme redeneringen, ook al zou komen vast te staan dat die invloed er inderdaad geweest is.
Een opmerkelijk verschil tussen Freud en Conan Doyle is, dat Conan Doyle zijn verhalen publiceerde als fictie, en dat zelfs binnen die fictie Sherlock Holmes enige redelijkheid in acht blijft nemen door (althans in The sign of four) toe te geven dat zijn deducties guesswork zijn, daarbij te kennen gevend dat er ook andere conclusies uit die observaties mogelijk zijn. Freud daarentegen doet net of het allemaal waar gebeurd is en laat bovendien geen andere verklaring dan de zijne toe.