Katheder en klassenstrijd
Raymond Aron, La lutte de classes: Nouvelles leçons sur les sociétés industrielles.
Gallimard (Collection Idées), Paris, 1964 (377 blz.).
Voor dit vervolg op de Dix-huit leçons sur la société industrièlle – besproken in Tirade, juni-juli 1963, blz. 489-491 – gelden dezelfde algemene opmerkingen. Het is evenzeer een briljante serie colleges van een briljant socioloog, die echter ondanks een later toegevoegd voorwoord en voetnoten op enkele plaatsen alweer wat verouderd is. Evenals bij de vorige bundel vloeien enkele bezwaren voort uit het feit dat een boek andere eisen stelt dan een serie colleges. Maar ook nu is het belang van het onderwerp zo groot en de wijze van aanpakken zo verhelderend, dat men deze bezwaren graag op de koop toe neemt.
Hoewel Aron in La lutte de classes voortbouwt op zijn beschouwingen over de industriële maatschappij en ook nu het verschijnsel van de economische groei centraal stelt, is het zeer wel mogelijk om het betoog te volgen zonder dat men de Dix-huit leçons heeft gelezen. De kernvraag die nu aan de orde komt is: leidt de ontwikkeling van de produktie in de industriële maatschappijen tot een steeds heftiger klassenstrijd? Hiertoe wordt eerst de marxistische opvatting over de klassenstrijd besproken en vervolgens op de opvattingen van Amerikaanse en Franse sociologen over het begrip klasse ingegaan. Aron acht de opvatting van de marxisten die de klasse zien als een grote groepering die be-
paald is door de verhouding tot de produktiemiddelen, dubbelzinnig. De positie van de arbeiders kan namelijk als een ‘socio-juridische’ (eigendom), maar ook als een ‘technische’ (organisatie van de produktie) worden opgevat. Voor de positie van de arbeiders in de industrie in technische zin zijn de eigendomsverhoudingen van geen betekenis. Er is geen wezenlijk verschil tussen de positie van de arbeider bij de Renault fabrieken en die bij Citroën. De drie stellingen die Marx zelf centraal zag voor zijn theorie van de klassen: 1. dat het bestaan van klassen slechts in bepaalde historische fasen van de ontwikkeling van de produktie voorkomt; 2. dat de klassenstrijd noodzakelijk tot de dictatuur van het proletariaat leidt; 3. dat deze dictatuur zelf slechts de overgang is naar de klassenloze maatschappij, acht Aron onjuist. Ten aanzien van de Amerikaanse en de Franse definities van klasse, de eerste zich baserend op sociale stratificatie, nominalistisch, de tweede de klassen als werkelijke groepering ziende die zowel door de materiële omstandigheden als door een gemeenschappelijk bewustzijn gekenmerkt worden, concludeert Aron dat de eerste het probleem elimineren en de tweede het probleem oplossen alvorens het te stellen. Wil men niet op het antwoord vooruitlopen, dan moet men aan de hand van de realiteit trachten uit te maken in hoeverre de individuen in de industriële maatschappijen zich in klassen groeperen, in hoeverre deze zich daarvan bewust zijn en in hoeverre zij menen met elkaar te strijden.
Bij dit onderzoek komt Aron ten aanzien van de kapitalistische maatschappij tot de conclusie dat de enige twee groepen die men duidelijk kan onderscheiden aan de ene kant de industrie-arbeiders en aan de andere kant de eigenaars van de industrie zijn. Deze hebben echter naast tegenstrijdige- ook gemeenschappelijke belangen. De strijd tussen individuen en groepen die er plaats vindt is in principe normaal. Er is pas sprake van een klassenstrijd indien a) het individu – bijvoorbeeld de arbeider – zijn persoonlijk lot niet afhankelijk acht van zijn eigen inspanningen, maar van het lot van de klasse waartoe hij behoort; b) de leden van de niet bevoorrechte groepen er van overtuigd zijn dat alleen geweld hen in staat zal stellen hun lot rechtvaardig of zelfs dragelijk te maken; c) de individuen zich meer verbonden achten met hun klasse dan met de nationale gemeenschap. De eerste voorwaarde ziet men vrij dikwijls vervuld, de overtuiging dat alleen een gewelddadige actie verbetering kan brengen schijnt minder verbreid te zijn dan een eeuw geleden en aan de belangrijkste derde voorwaarde is soms wel en soms niet voldaan. Tot nu toe heeft een arbeidersrevolutie zich nog nimmer in een groot kapitalistisch land voorgedaan, wel in weinig kapitalistische landen tegelijk met een agrarische beweging. De reformistische strijd voor verbetering van de levensomstandigheden is niet uit de kapitalistische maatschappij weg te denken, de politiek-revolutionaire strijd voor de verandering van de maatschappij is mogelijk maar niet onvermijdelijk. Zij treedt op in een bepaalde sociaal-psychologische situatie onder bepaalde omstandigheden.
Bij zijn bespreking van de verhoudingen tussen de klassen in de Sowjet-Unie wijst Aron er op dat verschillen in beloning tussen de laagst- en hoogst bezoldigden weliswaar veel groter zijn dan in het westen, doch dat de armoede van de massa evenmin hieraan te wijten is, als die in het westen aan de rijkdom van de kapitalisten. De voornaamste bepalende factoren zijn de verdeling van het nationaal inkomen tussen investeringen en consumptie en de arbeidsproduktiviteit. De armoede in de Sowjet-Unie is hoofdzakelijk een gevolg van de geringe opbrengst van de landbouw. Het meest zinvolle onderscheid tussen groepen in de U.S.S.R. acht Aron dat tussen arbeiders, boeren en intelligentsia. Men weet echter weinig over de feitelijke verhoudingen en de opvattingen daarover bij de burgers. Het is voor deze groepen moeilijk zich hun toestand bewust te worden want er is noch vrijheid van organisatie, noch zijn er sociologen die de sociale verschillen aan het licht brengen. De kardinale vraag is voor Aron in hoeverre de Sowjet-maatschappij ontkomt aan de antagonismen die wij in de onze waarnemen. Als in iedere industriële maatschappij zal ook daar iedereen op de lange duur van de economische vooruitgang profiteren en zal er ook daar rivaliteit over de verdeling van het nationale inkomen zijn. Maar alleen over details is verschil van mening toegestaan. Noch de boeren, noch de industrie-arbeiders hebben het recht om zich vrij te organiseren en eisen te stellen terwijl het stelsel als zodanig in het geheel niet ter discussie kan komen.
Per definitie stelt men de leidende groep, de partij, gelijk met het proletariaat, daarmede is een tegenstelling tussen de massa’s en de staat onmogelijk. Aron meent terecht dat deze hoeksteen van het stelsel bezwijkt zodra men hem ter discussie stelt. Met deze opmerking komt hij tevens op het fundamentele punt; de politieke macht. Als men veronderstelt dat Marx gelijk had en deze niets anders zou zijn dan de uitdrukking van de klassenstrijd, zou òf de staat na de revolutie verdwenen moeten zijn, òf er bestaan nog klassentegenstellingen. Het karakteristieke voor de democratische industriële maatschappijen is volgens Aron het onderscheid tussen de steeds onderling strijdende en met elkaar rivaliserende geestelijke, politieke en economische machten. Er is strijd tussen transcendentale en wetenschappelijke ‘waarheden’ en hun verkondigers en die van de ‘meneurs de masse’. Er is ook een verdeelde politieke macht onder leiding van politici die hun positie aan de kiezers ontlenen met een zeker tegenspel van ambtenaren en militaire leiders. De economie wordt beheerst door de kapitalisten en de managers, maar er zijn permanente organisaties van de ‘non-priviligiés’ – met name de vakbonden – die, onafhankelijk van de eigenaars van de produktiemiddelen zowel als van de staat, voor hun leden opkomen.
In de Sowjet-maatschappij hebben de ‘meneurs de masse’ de macht overgenomen. Omdat zij zich echter niet meer vertegenwoordigers van een deel – een partij – maar van allen voelen, verdwijnt het onderscheid met de ambtenaren. De economie is
verstatelijkt en het gevolg is het opheffen van de scheiding tussen staat en maatschappij:
‘Toutes les révolutions autoritaires du XXe siècle apparaissent, à la lumière de cette analyse, comme des tentatives pour restaurer l’unité: unité de la vérité suprême, unité des classes sociales en un parti unique, unité de Société et de l’Etat.’ (blz. 173).
De fundamentele tegenstelling tussen de twee soorten industriële maatschappijen is de verdeeldheid van de leidende categorieën in de ene en de poging tot unificatie in de andere. Een democratische maatschappij is schijnbaar verscheurd, een sowjetmaatschappij schijnbaar vereend, met politieke leiders die afwisselend geestelijke leiders, massa-menners en managers zijn. Uiteraard komt noch het ene noch het andere type maatschappij in zuivere vorm voor.
Wij zijn verplicht te kiezen tussen twee heterogene maatschappijtypen. Het ene wordt geleid door gekozen politici, het andere door een groep die niet alleen pretendeert de hoogste – marxistische – waarheid te kennen, maar die bovendien de macht heeft om haar waarheid af te dwingen. Aron kiest duidelijk voor het eerste type:
‘Le dialogue s’arrêterait si personne n’aspirait plus au vrai. Il s’arrête aussi le jour où un homme ou un groupe a la capacité de rendre obligatoire pour tous sa version particulière de la vérité.’ (blz. 366).
Ook in deze bespreking is Aron niet volledig aan zijn trekken gekomen. Zo zijn bijvoorbeeld de hoofdstukken over de evolutie van de Sowjet- en de kapitalistische maatschappij, over de vernieuwing van de élites en over de betekenis van de sociale mobiliteit eveneens hoogst belangwekkend. Een aantal incidentele opmerkingen van de hoogleraar zijn waard om dikwijls geciteerd te worden.
Degenen die naar de ‘frisch fröhlicher Klassenkampf’ terugverlangen èn zij die menen dat een medicijn van sociale wetgeving, gemengd met wat medezeggenschap en bezitsspreiding, gelardeerd met een overvloed aan studie beurzen, onze maatschappij tot een conflictloze zal maken, doen er goed aan dit boekje zorgvuldig te lezen. Evenals – zij het vanuit een geheel andere richting benaderd – Renzo Sereno in The Rulers (Leiden, 1962), toont Aron hoe kritisch men tegenover de gangbare theorieën over klassen en élite moet staan. Gezien het succes van een naar mijn mening hoogst tendentieus boek als ‘The power elite’ van C. Wright Mills is dit niet overbodig. Met spanning zie ik uit naar een bundeling van Arons colleges over de politieke stelsels, die zijn beschouwingen over de industriële maatschappij zullen afronden.
G.H. Scholten