[p. 354]
Kees Ouwens
op stond hij na de telbare keren nogmaals, opgestoten
door zijn pomp vanbinnen, een kolom overeind vallend
als een rib van de teerling, zijn kubieke lotgeval, als
oprijst het grondvlak naar voren: hij zelf – de kans dat
kantelt de worp de hemel, als aangrijpt het rad op het
rondsel terugwaarts, het element in van zijn worp inkerig,
waar naspeurt de vlucht de hand in beproeving: dat aan hoogte
wint gesmokkeld de baat, waar ombuigt de koers de richting
de klok, daar omtilt het hellen het vlak de rechte, als
inwijkt – herleidt – het stuwen de krachten: tot de
condensatiestreep de tijd tot doel heeft: dat dit doel de
staart is, het punt ‘nu’ volgend terug hoog aan de stolp, of
dat stokt de impetus, waar knapt het vlies scheidend bewijs
en waan, maar invangt de voortgang het voorgaande,
in het opstaan – in een fractie – in hun raakvlak, tot de
waan het bewijs is, en dat die weerkomst, de raaklijn
gekeerd per seconde, het moment, zoals de schok is de vorm,
dat het heden is het verleden, brak open de datum als
de Schelfzee geweken in tweeën, en het snijlicht, de
kier gescheurd in eens en voorgoed, als een flitsbeeld
[p. 355]
scheidt de wateren tot de kusten vervallen, vlamt op
door hem heen als hij te winnen heeft wat het belicht in
een keerzicht, als invlucht tegen de loop de teloorgang: dat
het een stap terug maar gaans is en niet is een ontneming
wat dan spreidt ten toon zijn open kaart, neergepetst
naar de zwarte uitsnijding, die het omgrenzende, omstrijdend
het omgrensde, doet inzien dat aanlokt de ijzers het wak, en
dat delen de schaatsers hun aantal door de som van hen schaatsen
omdat opgaat de deling, maar hun veelte: dat zij op konden eens
alle kanten, omzeilt de rekenschap dat een vorst, de omvriezing,
de uitkomst op nul omhelst om hun zelf: hoe het vermaakt hem als
hen omglipt – onderwijst – de tentakel: dat zijn troon is zo lenig
als water? en of die kaart hem eigen, de dwarreling het rijk in
onder de spiegel breekt met het spel of dat hem is opgebroken
de regel? als hij zijn kaart kantelt om te weigeren te spreiden
ten tonele dat hij absent is ook ontcijferd daar, waar als
vergeetput hij schromelijk, omleidend de bundel koude ijzers,
tot de inkerving, het wak voorbij, herstelt hun koers, niet
behelsd is? noch dat hij, invalbaar onder de hoek naar believen
over de cirkel in pacht hebbend de as waaruit vlieden
de niemandslanden tot inteert de kern, als, spaakgelopen de kiem,
hij, de aanhechting – hun aanwinning – geslaakt zoals zee koos
het wad, mankeert in hun midden?