[Tirade september & oktober 1989]
Kees Verheul
De letters
Een paar weken na de ochtend waarop ik ‘De Mantel’ had horen voorlezen op de radio, leerde ik van mijn vader het Russische alfabet. Dat gebeurde in de trein. We waren onderweg naar mijn grootouders in Utrecht, met wie we ondanks de reis van drieëneenhalf uur omgingen alsof het stadgenoten waren. De ambtelijke ballingschap van mijn vader in het verre Twente werd verzacht door ons vrij reizen als ns-gezin, waar we driftig gebruik van maakten – niet alleen ter compensatie van alles wat ‘het spoor’ ons aandeed, maar ook gewoon omdat het prettig was. We hadden ‘tweede klasse’ (binnen het drie-klassensysteem van destijds) en dat gaf ons ruimte, comfort en een idee van status. Doordat we vaak alleen bleven had onze tweede-klascoupé bovendien het knusse van een extra huiskamer – een vertrekje dat bewoog en dat, via mijn vaders baan, evenzeer van ons was als het huurhuis in het dorp waar wij niet hoorden.
Achteraf blijkt mijn gevoel van gehechtheid, als bij familiebezit, aan de details van de toenmalige coupés – de leren riem met gaatjes onderaan het portierraam, waarmee je dit raam tot de gewenste diepte kon laten zakken, de met koper omrande doorzichtige glazen bol aan het plafond, het deinende net van koorden boven je zitplaats – geen fractie minder sterk dan mijn emoties voor de meubels in onze suite.
In het genieten van het vrij reizen was mijn moeder het felst. Het enige dat haar speet en waar ze vaak verontwaardigd over deed – met uitvallen zowel tegen ‘het spoor’ als tegen het ontbreken van ambitie bij mijn vader – was dat zijn rang ons net geen recht gaf op een van de zeldzame, vrijwel altijd lege, mij achter het glas van hun gesloten deur en de raampjes daarnaast als stijf en arrogant afschrikkende coupés van de ‘eerste klasse’.
In de trein was mijn vader, als hij een goede periode had, op zijn levendigst en gezelligst. Er was aan hem te merken dat hij hier thuis was, op een manier die hem van ons drieën en van onze medepassagiers onderscheidde. Dit professionele thuis-zijn gaf hem kennelijk een gevoel van vreugde, puur deze keer, omdat zijn dag nu eens niet werd bedorven door chefs en
collega’s. Zolang we in zijn rayon waren keek hij oplettend naar buiten. Hij wees op een seinhuis dat werd verbouwd, knikte goedkeurend omdat een overweg, waarvan hij ons uitlegde hoe gevaarlijk die vroeger was geweest, volgens plan een betere oprit had gekregen. Af en toe sprong hij zelfs overeind om dicht langs de rails te kunnen kijken, fronsend en geagiteerd alsof hij op inspectie was. Toch had ik nooit het idee dat het mijn vader erom ging gegevens te verzamelen die van belang waren voor zijn werk. Zijn controlerend kijken leek meer een bevestiging – een bewijs, tegenover de buitenwereld en hemzelf, dat het geschrijf en gestempel waarvan hij het onzinnige altijd breed uitmat, wel degelijk tot iets leidde: een wijziging in het landschap, een nuttige vernieuwing, een reparatie – alles als door magie ontstaan uit het ogenschijnlijke ‘niksen’ van iedereen op zijn afdeling.
Mijn vader had er ook plezier in mijn broer en mij de weetjes van een spoorman bij te brengen: waarom de wagenmeester met zijn hamer op de wielen sloeg, hoe een wissel werd omgetrokken, hoe een locomotief (‘loc’ moest je zeggen) vers water kreeg uit zo’n gigantische slurf langs de spoorbaan, wat de afkortingen waren van mijn vaders functie en die van de ingenieurs boven hem, wat een dwarsligger was, wat ‘tractie’ betekende… dingen die hij thuis nooit vertelde en die we hem daar, bang voor de beladenheid van alles wat te maken had met zijn werk, nooit zouden vragen. Kwam er een conducteur langs dan begon mijn vader een praatje en bood de meneer, die na een paar minuten wantrouwig kijken zijn stroefheid verloor – ach ja natuurlijk, ze kenden elkaar van daar en daar! – een sigaar aan uit zijn koker.
Buiten zijn rayon werd mijn vaders belangstelling voor spoorwegzaken snel minder. Maar zijn opgetogenheid bleef tot het eind van de reis – een behoefte om te vertellen, aan te wijzen en uit te leggen, nu niet meer gericht op één onderwerp, maar alles aangrijpend wat toevallig opdoemde in ons coupéraam of in zijn hoofd.
Het was nog vóór Deventer, aan onze kant van de IJssel, dat hij die ochtend begon over de Russische letters. Ik weet niet of hij het toen speciaal tegen mij had – mijn vader gaf je zelden dat gevoel, het leek meer of hij wanneer iets hem hoogzat lukraak degeen aanklampte die het dichtstbij was – maar in elk geval was ik al gauw de enige die luisterde. Mijn broer zat ineengedoken, met zijn benen over elkaar, verdiept in een thriller van Havank. Mijn moeder tuurde naar buiten, niet oplettend maar met die uitdrukking van leegte of zorgelijk peinzen, die ze vaak plotseling
kreeg als ze stilzat en die mij, door het kontrast met haar drukdoen van normaal, altijd een beetje beangstigde, temeer omdat ze op zulke momenten voor niemand van ons bereikbaar leek.
Om de figuren die mijn vader met zijn vulpen op een velletje papier tekende beter te kunnen zien kwam ik naast hem staan. Terwijl hij verder tekende, uitlegde hoe hij iedere letter maakte en de Nederlandse er dan naast schreef ging ik, dicht tegen mijn vaders zij, op de rand van de coupébank zitten en boog me voorover. In dezelfde houding maakte ik, toen hij klaar was en mij zijn pen gaf, het alfabet zorgvuldig na. Het is een geheel gebleven – een indruk waarvan de bestanddelen zo samenhangen dat het ene vanzelf het andere oproept: de Russische letters, wildvreemd en toch al licht herkenbaar, mijn vaders warme magerte, zijn zondagse pak van zware donkerblauwe stof met een grijze streep, zijn stevige vingers die de pen vasthouden of mij wijzen wat ik fout doe, het papier dat steunt op zijn versleten portefeuille en, daaronder, op zijn knie.
Ik vermoed dat mijn sensatie van veiligheid extra sterk was omdat het op die leeftijd niet meer voorkwam dat ik mijn vader anders dan vluchtig aanraakte en zijn handen of gezicht vlakbij zag. Onbewust deed het me denken aan de momenten van geluk, acht of negen jaar eerder, als hij me, gekleed in datzelfde pak, bij zich op schoot nam en onder het zingen van hop-hop liet paardje-rijden.
Het stuk papier met de nieuwe letters stopte ik bij me toen mijn moeder, met het in zicht komen van de eerste Utrechtse huizen, opsprong om te zorgen dat bij aankomst alles klaar zou zijn – wij vieren rechtop in de coupé, ons haar gekamd, onze kleren dichtgeknoopt en rechtgetrokken, en de spullen, nog eens goed geteld en al losjes in de hand gehouden tegen het vergeten, naast ons op onze zitplaats. Pas thuis, na het logeren bij opa, bekeek ik het blaadje opnieuw. Een paar dagen later kende ik het alfabet, ook zonder naar mijn vaders voorbeelden te kijken. Omdat ik geen Russische woorden wist gebruikte ik namen, net als hij had gedaan. De moeilijkste was Tsjaikovski. Maar de naam die ik het eerst uitprobeerde en die me zo bleef bezig houden dat ik hem telkens weer op papier zette, was die van de schrijver van het verhaal over de ambtenaar. Ogenschijnlijk was het de allermakkelijkste – een naam van maar twee lettergrepen, die bovendien begonnen met dezelfde letters: Gogol (of Gogolj). Maar uitgerekend deze naam eindigde met het enige teken dat mijn vader, die toch alles wist, mij niet duidelijk had kunnen maken. Het was geen gewone j maar een ‘jee-tje’ zoals hij zei, iets tussen een echte letter en géén letter in. Net toen ik me
inbeeldde dit een beetje aan te voelen, vaagde de omschrijving uit onze vooroorlogse encyclopedie – ‘zacht teeken’ – mijn hoop weg om misschien nog niet nu, maar ooit te zullen zijn opgewassen tegen die letter, die taal en dat land.
Behalve bedrieglijk, door dat raadsel aan het slot, vond ik de naam ook griezelig. Als ik er, gefascineerd door mijn eigen gevoel van onbehagen, lang mijn best op deed, kreeg de lettercombinatie zelfs iets angstaanjagends – zozeer dat ik ophield met schrijven, mijn blaadje verscheurde en het Russisch voor de rest van die dag vergat. Voor een deel kwam het door de herhaling: go-go, niet alleen raar in zo’n kort woord, maar ook dwingerig, alsof de naam je klem wilde zetten. En dan was er, om je extra bang te maken, de Russische vorm van de g, net als de Griekse: een opstaande staak met bovenaan een dwarsbalk, haaks erop vooruitwijzend. Je hoefde niet eens aan een galg te denken om je terneergedrukt te voelen door zoveel beslistheid, recht en zonder pardon. Daarna tot twee keer toe de ronding van de o als een weggerold (van de galg gerold?) of afgehakt hoofdje. Een dubbele executie leek het, meteen nog eens overgedaan.
Onze nieuwe, naoorlogse encyclopedie had me bij het mysterie van het ‘jee-tje’ niet kunnen helpen omdat we toen nog niet toe waren aan het deel met ‘Russisch’ en ‘Rusland’. Deze encyclopedie in afleveringen was mijn vaders grootste investering op boekengebied. Mijn moeder vertelde me meermalen met trots in haar stem – ik vroeg me af waarop ze precies trots was: op mijn vaders intellectuele interesse, haar eigen offervaardigheid of beide tegelijk – dat hij er een keer schuchter tegen haar over was begonnen. Ze hadden het lang samen bepraat, maar natuurlijk had ze tenslotte ja gezegd. Dan maar minder huishoudgeld. ‘Die man’ moest van haar ‘z’n encyclopedie’ hebben.
De aankomst, eens in de vier maanden, van een nieuw deel was bij ons thuis een gebeurtenis. Er belde een speciale meneer van de boekwinkel aan, ‘s winters gekleed in een leren jas, die zonder een woord te zeggen een pakket afgaf, zo kolossaal van omvang en zo zwaar, dat je onvoorbereid nooit aan een boek gedacht zou hebben. Het pakket bleef liggen, veilig in een kast weggeborgen of op ons dressoir tentoongesteld – een zwijgende nieuwe huisgenoot – tot mijn vader tijd zou hebben om het op zijn gemak open te maken. Hij deed dat meestal in het weekend, bij daglicht, om goed te kunnen controleren of alles in orde was – geen beschadigde hoeken, geen vlekje hier of daar, geen fouten in het bindwerk. Hij stond met het boek in zijn handen – om het extra nauwkeurig te bekijken nam hij soms zijn bril af
en bracht het tot vlak voor zijn bijziende ogen – met vóór zich, op ons afgestofte tafelkleed, alle bijlagen, begeleidende brieven, kapotgereten omhulsels van cellofaan, karton en grauw papier.
Als mijn moeder voorbijkwam, huishoudelijk op weg naar of van een plank met serviesgoed, keek ze snel even mee. Ze vroeg iets, keek nog eens voorzichtig in de richting van het boek en vertrok naar de keuken na een gesprekje van twee of drie zinnen, waarbij zowel zij als mijn vader gedempt praatten, alsof het iets was van hen alleen, een geheim dat ze koesterden. De uitdrukking op mijn moeders gezicht wanneer ze, stiller dan anders, wegliep was ernstig als bij het naar buiten stappen uit een kerk.
Mijn broer en ik bleven uit mijn vaders buurt. Door zijn zwijgen tegen ons, zijn gespannen blik, geen moment op iets anders gericht dan het boek en de rommel op tafel, en door zijn geïrriteerde opmerkingen, snauwen bijna, als we met onze handen te dicht bij kwamen, merkten we hoe hinderlijk hij onze nabijheid vond. Meestal dropen mijn broer en ik, na tien minuten kijken hoe vader liefdevol in de weer was met het voor ons verboden boek, verveeld af. Hij deed dan niets om ons tegen te houden. Niet dat ik op zo’n moment de indruk had dat hij blij was ons te zien vertrekken. Het leek meer alsof het hem, zolang wij maar niet stoorden, om het even was of wij wel of niet bij hem in de kamer zaten.
Na het uitpakken en inspecteren bleef zo’n encyclopediedeel twee weken mijn vaders voornaamste lectuur – zijn enige lectuur naast de krant. Meestal legde hij die na een blik langs de koppen, ongeduldig als bij het afraffelen bij een verplichting, opzij en liep naar de boekenkast in onze voorkamer. Uit de rij donkerrode encyclopediebanden, die extra kostbaar leken in hun beveiligdheid door het spiegelende glas, pakte hij het nieuwe boek tussen twee vingertoppen en trok het naar voren om het mee te nemen naar zijn stoel.
Hij droeg het anders dan andere boeken – aandachtiger, bijna zonder het aan te raken, alsof het leefde en door een ruwe behandeling kon doodgaan. En zo las hij het ook, iedere avond honderd bladzijden, soms hele stukken overslaand, soms, als het over een geliefd onderwerp ging, zin voor zin. Tijdens de weken van de kennismaking leek mijn vader, met het boek open op zijn dijen in zijn leunstoel, afgezonderd – niet alleen van ons drieën, maar ook van de muren van ons huis, de meubels om hem heen, de thee die hij dronk zonder erin te roeren en die hij volledig zou zijn vergeten als mijn moeder hem er niet met een klaaglijk ‘toe nou’ aan had herinnerd. Hij straalde daarbij als een schooljongen – nauwelijks ouder dan ikzelf – die
tot zijn verbazing een mooi cadeau heeft gekregen en die zich, in zijn geluk om het wie weet maar tijdelijke bezit ervan, door niets wil laten storen.
Zijn ontoegankelijkheid maakte dat zijn enthousiasme, hoe duidelijk zichtbaar ook, niets vergelijkbaars in ons opriep. Integendeel, terwijl ik tuurde naar zijn onbeweeglijke profiel – zijn voorhoofd, zijn brilleglazen, zijn slanke neus, schuin naar beneden gericht, waarin al zijn aandacht leek samengetrokken, daaronder zijn mond in een tevreden glimlach – voelde ik me verongelijkt. Mijn moeder, mijn broer en ik hadden iets eenzaams, ook al zaten wc met ons vieren in onze voorkamer bij de thee.
Bovendien was ik jaloers. Natuurlijk mocht mijn vader dat boek als eerste lezen. Maar waarom was het ook verboden – zonder het te zeggen had hij dat laten merken – het door te bladeren wanneer hij het even had weggelegd? Later, zodra hij het ‘uit’ had, mocht ik er zoveel in lezen als ik wou.
Toch bleef het een boek van mijn vader, ook nadat het in de kast zijn aureool van nieuweling was kwijtgeraakt. Als ik het te voorschijn haalde en erin bladerde, was dat om de onderwerpen, de landkaarten, de foto’s van steden en beroemde mannen. Maar het ging me, naar ik me achteraf bewust ben, evenzeer om de bevrediging van een andere nieuwsgierigheid. Het leek of die encyclopediedelen, waarvan ik de namen tot vandaag kan opzeggen als een gedachteloos onthouden kinderversje – a-amz, ana–bab, bac–bes… dem–egy, ehe–fra… hov–keg, keh (met een zucht aan het eind) – loc, lod–mon – mijn vaders innerlijk waren, het innerlijk van zijn hoofd. Met de encyclopedie voor ogen hoopte ik iets te begrijpen van wat er in hem omging, niet alleen als hij zweeg maar ook als hij tegen me praatte – juist op zijn toeschietelijkste momenten gaf hij je immers een gevoel van reserve, een onvoorwaardelijk gesloten wereld achter de bleke welvingen van zijn hoofd.
Ik zocht hem ook in zijn andere boeken, niet minder dan in de encyclopedie. Dat ik vanaf mijn tiende een leestype ben geworden – al gauw zo onmiskenbaar dat mijn moeder mij met een mengsel van spot en ontzag een ‘boekenwurm’ en een ‘leesmachine’ begon te noemen – is, naar ik later heb bedacht, niet het resultaat geweest van een aanleg. Zou ik er als kind plezier in hebben gehad uren stil te zitten boven muf, wee of eigenaardig sterk ruikend oud papier met onbegrijpelijke teksten, vaak in een vreemde taal, zonder die drang tot spioneren in mijn vaders gedachten?
Het fascinerendst waren zijn boeken van vroeger, met voorin zijn handtekening in verbleekte inkt, de letters van een puntigheid en een zwier die
ze nu niet meer hadden, daaronder een datum uit de jaren twintig. Ze gaven me de gewaarwording van een kontakt met een andere, jongere gedaante van mijn vader, een nog verbodener kontakt dan dat met de geest binnen zijn vertrouwde gestalte nu. En wat het vreemdste was: de jongere, nog niet met mijn moeder getrouwde man die in die oude boeken school, veel duidelijker dan in de scherpste jeugdfoto van mijn vader, en die ik al lezend dichtbij me wist, was ik zelf – op minder dan een halve meter afstand, ademend en warm, de volwassene die ik zou worden.
De encyclopedie had één ding voor op alle overige boeken. Hij bevatte duidelijker sporen van mijn vaders belangstelling voor het gelezene. Had ik anders alleen zijn handtekening en een jaartal om over te fantaseren, dan gaf zo’n encyclopediedeel – zónder handtekening – tientallen onvoorziene aanknopingspunten in de vorm van kranteknipsels bij zijn favoriete onder-werpen. Meer nog dan de tekst van het artikel was het feit dat hij het had uitgeknipt, recht langs de kolommen, zonder het kleinste scheurtje in het papier te maken, en op de juiste plaats in de encyclopedie gelegd, een teken van iets dat in hem bestond – een voorkeur, een stille liefde die hem tot handelen had gebracht.
Ik geloof niet dat ik de knipsels las. Het was genoeg om het zachte papier, zoveel kwetsbaarder dan de stijve pagina’s van de encyclopedie, tussen mijn vingers te houden en uit te vouwen. Wat mij het meest trof waren de plaatjes die er soms op stonden. Vooral twee portretten bekeek ik telkens opnieuw omdat het me portretten van mijn vader leken – beelden van zijn ik, door hem gekozen en aan zijn boekenverzameling achter de glasdeurtjes van onze kast toevertrouwd.
Het ene plaatje, het prettigste, was een portret van Erasmus, getekend door Holbein. Erasmus’ gezicht miste hier het zelfgenoegzame van zijn portretten in de encyclopedie. Het was regelmatiger, bijna mooi, met een schuchtere uitdrukking, aandachtig geregistreerd in de dunne lijntjes van de tekening, die niet zozeer de nadruk leek te willen leggen op de intelligentie van de jonge geleerde als op zijn fijngevoeligheid. Totaal anders was het tweede plaatje, een foto van Nietzsche. Het liet diens gezicht zien op zijn sterfbed, met een bleek, gekweld voorhoofd onder een warrig opstaande kuif. Maar het spectaculairst waren Nietzsches snor, tot halverwege de kin, en zijn ogen. Vooral die ogen, levenloos als krenten en scheel verdraaid door de waanzin, brachten me in verwarring. Soms maakten ze dat ik de plek in de kast waar ze verborgen lagen snel voorbijging. Op andere middagen haalde ik het krantestuk, juist om die ogen, als eerste te
voorschijn. Waar ze me aan herinnerden was de blik van mijn vader als hij zijn bril afzette en er dan opeens hulpeloos en om te lachen uitzag. Ze suggereerden ook iets anders – iets waar ik liever niet aan dacht. Nietzsches ogen waren, naar ik voelde, een weggestopt, niet voor kinderen bedoeld bewijsstuk van wat mijn vader onderging in de maanden als hij ‘overspannen’ of’down’ in een ziekenhuis moest kuren.
Over Gogol had hij niets uitgeknipt. Het artikel over de Rus achterin fre–gri zag er ongelezen, zelfs onaangeraakt uit, als een bladzij die voor mij gereserveerd was gebleven. Dat gaf een ongewone prikkel – de prikkel van een domein dat weliswaar binnen mijn vaders wereld lag en waar hij me toegang had gegeven, maar waar hijzelf nooit kwam. Opeens zag ik een kans om hem niet, zoals anders, te volgen – steeds met de zekerheid eeuwig bij hem achter te zullen blijven – maar zelf een keer ontdekker te zijn. Natuurlijk maar een ontdekkertye. Mijn kans bestond er immers alleen in dat mijn vader niet overal tegelijk kon kijken. Verwaarloosde hij een wetenswaardigheid, dan was het omdat die hem derderangs leek.
Gestimuleerd door mijn vreugde de eerste te zijn, kende ik de kolommen over Gogol al gauw uit mijn hoofd. Wat ik het intrigerendst vond was niet de levensloop van de schrijver of de informatie over zijn werken, maar hun titels. Ze stonden er eerst in het Nederlands en dan in Russische woorden, weergegeven met gewone letters. De schok die dat gaf bracht hetzelfde juicherige gevoel van verbazing teweeg als het leren van de nieuwe letters een paar weken eerder in de trein.
Tot dusver had het Russisch dat ik schreef en van mijn oefenpapiertjes oplas alleen uit namen bestaan. Of die taal ook woorden had – echte woorden zoals bij ons – en hoe zo’n woord er zou uitzien had ik me niet afgevraagd. Het enige Russisch dat ik van mijn vader had gehoord, bij zijn uitleg van de initialen es-es-es-er, had ik meteen vergeten. Ik vond de slierten van lettergrepen in de naam van het land zo onaangenaam, ze deden me zozeer denken aan de voorpagina van onze krant en aan het nieuws op de radio, dat ik ze niet als woorden had opgevat maar als namaakdingen, bedacht door volwassenen met agressieve gezichten.
Ook mijn vader zelf had iets naars gehad terwijl hij die woorden uitsprak – een zuurheid, een woede, die kennelijk niet gemeend was, maar toch. Het lelijke van de op elkaar stotende klanken had hij aangezet door een articulatie vol gesis en gespetter, waarbij zijn mond grijnsde en zijn ogen twinkelden:… so-tsie-aliss-tie-ttsjes-kich res-ppoe-blikk! Zijn pret leek gaande gemaakt door het moeilijke van de klanken: hoor eens wat een
achterlijkheid! Maar het was ook of hij van de woorden genoot, juist door dat barbaarse en door hun geheimzinnige dreiging. Hoe vaker hij ze herhaalde, hoe feller ze klonken en hoe uitbundiger zijn lach aan het eind – die droge schaterlach waarvan ik, als mijn vader ergens de draak mee stak, altijd schrok.
Gogols titels in de encyclopedie gaven een totaal andere indruk. Deze woorden waren nog vreemder, zelfs volledig onherkenbaar. Maar je voelde direkt dat het wóórden waren, zoals Nederlandse, Franse of Latijnse woorden – wezens, niet door volwassenen gefabriceerd, die zich aan je onttrokken tot je ze, met list en geduld, zover had gekregen dat je er als vriendjes mee om mocht gaan. Het verlangen om met deze Russische woorden bevriend te zijn was er meteen.
Om te beginnen schreef ik ze over in de letters die ik van mijn vader had geleerd – de letters waarin ze thuishoorden. Het leek of die letters daar anders van werden, soepeler dan ze er tot nog toe hadden uitgezien, en alsof ook de woorden, dankbaar voor mijn daad, al een beetje toeschietelijk keken.
Eén titel trof mij als mooier dan alle andere. Niet, naar ik geloof, omdat het de makkelijkste was; van ‘De Neus’, in het Nederlands al erg summier, bleef in het Russisch maar één woord van drie letters over. Dat korte, lidwoordloze, gaf het een eigenaardige kracht. Aan de ene kant leek het ontwijkend te doen, alsof het nog liever helemaal in het papier zou verdwijnen. Maar als je goed keek zag je hoe trots het in feite was, met de arrogantie van een ding dat geen franje nodig heeft. Deze verkapte zelfbewustheid gaf een onbehaaglijk gevoel. Maar ik vond het geen onprettig gevoel. Integendeel, het prikkelde mijn verlangen naar een nauwer kontakt, een omgang van nog dichterbij.
Bovendien gebeurde er iets fascinerends met de letters als je het woord in het Russisch opschreef. De tekens die dan verschenen kon je op twee manieren begrijpen. Je kon ze, wetend dat het Russisch was, lezen als ‘nos’. Maar onvoorbereid zou je nooit op het idee komen dat er iets anders stond dan het Latijnse ‘hoc’. Terwijl ik tuurde op het papier in mijn hand, mijn oogleden star opgetrokken om de letters hoc geen moment uit het zicht te verliezen, was er ergens achter die hooghartig gelijk blijvende letters om de paar tellen een verandering: hök-nós-hók. Het waren niet alleen de klanken die versprongen. Tegelijk met hen wisselden er hele werelden. Het ene ogenblik zag je een schoolboek, opengeslagen bij het hoofdstuk ‘demonstrativa’, het volgende ogeblik de omtrek van een gezicht. Uit een katho-
lieke kerkdienst werd je met een sprong verplaatst naar een besneeuwde stad in Oost-Europa. En overal wist je dat de werkelijkheid rondom je, hoe betrouwbaar die ook leek, bij toverslag kon verdwijnen.
Het vreemde effekt van het dubbelzinnige hoc sloot aan bij een vroeg van mijn vader overgenomen en na mijn kleuterjaren niet meer kwijtgeraakte liefde voor rare woorden, woorden zonder betekenis, verkeerd uitgesproken woorden, ouderwetse spellingen en geheimschriften.
Het sloot ook aan bij iets dat niet in de eerste plaats kwam van mijn vader, maar van de wereld buitenshuis. ‘Russisch’ betekende daar gevaar, oorlog, samenzwering, spionage. Tot nu toe had ik, bij het instuderen van de onbekende letters, het lezen over de schrijver van het mooie verhaal en het luid voor mezelf oplezen van zijn titels, weinig gedacht aan wat ‘Rusland’ wilde zeggen als het op school ter sprake kwam, als er iets over in de krant stond of als de stem van een commentator vanuit de radio zijn mening naar onze gedekte tafel baste. Maar dat werd anders. Opeens was de sfeer van dreiging en bedrog aanwezig in de letters vóór mij.
Het leek of ik iets ontdekte, een sabotage zo geraffineerd en in stilte al zo ver doorgevoerd, dat ‘wij in het Westen’ verloren waren. ‘Onze’ boeken, alles wat gedrukt was niet alleen maar ook de brieven die we elkaar onbekommerd schreven, bevatten boodschappen die alleen zij – de ‘Russen’, de ‘sowjets’, onze ‘rode’ vijand – konden lezen. Waar hoc leek te staan, stond voor hén ‘neus’. Een spionage tot in de dode talen, ter voorbereiding van de dag dat zij zouden ‘komen’ vanuit het koude donker achter hun ‘gordijn’ om ons nog erger dan de moffen te ‘bezetten’.
De ontdekking maakte me niet bang. Ook niet trots of strijdlustig. Mijn reactie was stille vrolijkheid, bewondering voor ‘hen’ en een nerveus plezier bij het idee dat ik, door nu mijn mond te houden over wat ik wist, voor de mensen achter onze huisdeur een ‘verrader’ was geworden. Ik meende ook te merken, het eerste ogenblik met schrik, dat mijn verraad – waar ik helemaal niet op was uitgeweest en dat er enkel in bestond iets na te laten – ‘hun’ goedkeuring had. Beter gezegd, ik had het gevoel dat de letters, de woorden en alle gevaarlijke ‘Russen’ die erin verscholen lagen, naar me begonnen te glimlachen, olijk, met een air van belofte.
Kort daarop was er een Russisch woord waar ik samen met mijn vader van genoot. Het stond in onze oude encyclopedie – een vierkant boekje uit de jaren dertig, met haast onleesbaar klein gedrukte kolommen, dat bij mijn vaders naslagwerken op de plank in onze huiskamer hoorde. Toen ik hem Gogols titels liet zien, geschreven in de van hem geleerde letters, keek
hij ernaar en zei dat hij wel een paar Russische woorden wist, nog gekker dan wat ik daar op mijn blaadje had staan. Hij trok een spottend maar, anders dan bij het uitspreken van ‘socialistisch’, niet onvriendelijk gezicht en liet ze statig klinken: Ibo tak wozljoebil! Geloofde ik hem niet? Mijn vader pakte het encyclopedietje, bladerde even, tuurde met zijn bril op zijn voorhoofd van dichtbij naar de gevonden bladzij en hield die in mijn richting.
Onwillekeurig draalde mijn blik boven de forse, rechthoekige nagel van zijn wijsvinger; ondanks dc diepe groeven en de nicotinevlekken vond ik het altijd prettig daarnaar te kijken. Maar snel knipperde ik met mijn ogen en spelde de woorden die mijn vader had gezegd.
We lachten allebei, mijn vader het luidst en helderst. Natuurlijk ging het om het derde woord van de tekst – een bijbelvers dat stond afgedrukt als illustratie van ‘cyrillisch schrift’. Ook de eerste twee woorden hadden wel iets leuks door het samengaan van eenvoud en onbegrijpelijkheid. Maar wat dan kwam was inderdaad niet te geloven en om te schateren zo gek: eerst een combinatie van klanken – wozlj – waardoor er iets ongekends in je mond gebeurde, een kronkelig en glibberig verlies van houvast, en daarna, als beloning, de vrolijke noot van het Nederlandse ‘bil’! (Acht jaar later, als student slavische talen, heb ik geleerd dat er bij een juiste uitspraak van dit laatste effekt niets overblijft; het kan dom zijn van een onderwerp dat je aanlokt meer te willen weten).
Via het Russisch was er tussen mijn vader en mij opeens een sfeer van stoute saamhorigheid. Aan de ene kant vond ik het onnozel van hem zo om dit ‘bil’ te moeten lachen. Even gaf het me zelfs een onbehaaglijk gevoel, zodat ik stroef uit het raam keek. Toch haalde het hem niet naar beneden. Mijn pret om het grapje verjoeg al gauw elke gedachte over mijn vader. Bovendien was zijn pret duidelijk te echt dan dat ik zijn gedrag meer dan een seconde – de seconde van mijn verrastheid – flauw kon vinden.
Naast mij boven de encyclopedie nagniffelend vertelde hij van een collega uit zijn eerste kantoortijd, die wanneer er Russen ter sprake kwamen onveranderlijk gezegd had: ‘’t Benne allemaal vuile bolsjewieken’. Nu, je zag dat-ie gelijk had gehad: wozljoebil! Mijn vader en ik schaterden allebei opnieuw, nu niet alleen om de ordinair klinkende lettergreep, maar meer nog om het gezegde van die Utrechtse man uit de jaren twintig.
Ik stelde me er onmiddellijk een meneer bij voor: een deftig geklede oudere ambtenaar met, boven zijn gesteven boord, een sikje en een snor, kort geknipt haar op zijn schedel en een misprijzende blik achter zijn
knijpbril – een van die heren op groepsfoto’s van mijn vader, waar ik vaak naar had zitten kijken. Ik stelde me ook voor hoe mijn vader als jonge man naar de kraakstem van deze collega had geluisterd – beleefd, bijna zonder te reageren en inwendig om hem grinnikend.
Het fantasiebeeld gaf me de sensatie van een dubbele intimiteit. Terwijl ik samen met mijn vader plezier had om iets kinderachtigs, iets dat op mijn niveau lag, had hij me in een vlaag van gulheid meegenomen naar zijn verleden, lang voor mijn geboorte. Opeens mocht ik aanwezig zijn – onzichtbaar in zijn buurt of zelfs in zijn kleren – bij een scène waar ik niets mee te maken had.
De uitdrukking ‘bolsjewieken’ of ‘vuile bolsjewieken’, vergezeld van een grijns, is mijn vader sinds de ochtend van wozljoebil steevast blijven gebruiken wanneer het Russisch tussen ons ter sprake kwam. In mijn studententijd riep hij elke vrijdag, zodra hij me met mijn weekendtas in mijn hand de deur zag binnenstappen: ‘Hé, onze bolsjewiek!’ We lachten dan nog steeds. Maar het ging niet meer zoals vroeger. Hij deed het nu plagerig, een beetje denigrerend zelfs naar mijn indruk; ik ongemakkelijk, met een vaag gevoel van schaamte.