Kees Verheul
Stereoscopische stadsgezichten
De droomstad
Stelt u zich een optisch apparaat voor dat telkens twee bijna identieke plaatjes laat zien. Naar hun genre zou je ze stadsgezichten kunnen noemen of, alledaagser gesteld, ansichtkaarten van het type ‘Groeten uit…’. Het bijzondere ligt in hun twee-aan-tweecombinaties. Links een plaatje dat laten we zeggen iemand die in Amsterdam heeft verkeerd en van Amsterdam is gaan houden, een gelegenheid geeft tot blij herkennen van een of ander in de herinnering achtergebleven plekje. Rechts een plaatje dat op zichzelf een soortgelijk effect heeft op iemand die herinneringen koestert aan Sint-Petersburg. Maar wat zelfs bij de geroutineerde toerist zal overheersen, mits hij op de juiste manier omgaat met het door mij verzonnen apparaat, is het mysterieuze van een nieuwe ervaring.
De stereoscopische verbinding van uiteenlopende locaties neemt ons namelijk mee naar een onbekende wereld. Kijkend naar de wisselwerking tussen de beelden links en rechts belanden wij in twee dromen tegelijk. Of eigenlijk is het maar één droom, een ingewikkelde, met twee door elkaar lopende verhalen. Hij speelt zich beurtelings af in een stad die duidelijk aan Amsterdam doet denken, en in één die sprekend lijkt op het echte Sint-Petersburg. Maar de essentie van de droom ligt in de ongrijpbare zin van hun combinatie. Vaak herhalen de beide steden elkaar en roepen zo een glimlach op. Soms spreken ze elkaar tegen en ontstaat er onzekerheid, het gevoel van een confrontatie. Op zeldzame maar mijns inziens cruciale momenten weten we niet waar we zijn. De enigszins unheimische stad die we dan voor ons zien hangt met geen enkele andere samen. Hij is uniek, en toch lijkt het niet moeilijk om hem aan allerlei bijzonderheden te herkennen. Maar hoe moeten we hem noemen? Amstelburg? Peterdam?
Er bestaat een theorie dat iemand die slaapt, afgesloten is van alle prikkels van buiten en dat zijn gedachten daarom volledig zijn geconcentreerd op zijn fysieke binnenwereld. Met andere woorden, hij droomt, doorgaans
op een indirecte manier, van zijn eigen anatomie. Daarbij is het opmerkelijk dat ook veel steden iets uitgesproken anatomisch hebben. Ze zijn deels bewust gepland door vroegere machthebbers en vaklieden, deels zo maar stilletjes gegroeid in de loop van de generaties. Wat ligt dus meer voor de hand dan hun huidige gedaante te beschouwen als een collectieve droom?
Men neme een stadsplan voor zich van Petersburg en van Amsterdam! Vergeet u de aanduidingen van de straatnamen enzovoort even, dan ziet u geen kaart meer maar een röntgenopname of, dankzij de kleurendruk, een scan. En u zult onmiddellijk worden getroffen door de anatomische verschillen tussen de figuren A en B, die elkaar als het ware aanvullen. Het Petersburgse stadsplan toont de binnenkant van een menselijke thorax. Ruggegraat, aorta, slokdarm, de primaire organen. In de weergave van het Amsterdamse stadscentrum zult u met evenveel gemak de inhoud herkennen van een menselijke schedel. Om precies te zijn, de doorsnee van een hersenhelft.
Een jaar of dertig geleden droomde ik minstens eens in de maand van Leningrad. Ik herinner me de algemene sfeer van mijn kalm zweven door een ruimte, uitsluitend gevuld met water, grootse architectuur en een soort dof schijnsel.
Amsterdamse dromen heb ik zelden of nooit gehad. Logisch misschien want waarom zou je dromen van iets dat je vanzelf te zien krijgt zodra je je ogen opslaat? Maar ik kan me wel ongeveer voorstellen wat een Petersburger meemaakt als hij thuis ligt te dromen van Amsterdam. Een sensatie van benauwdheid in de hersenen. Woelen in bed. Een zucht van verlichting bij het plotseling opdoemen van een idee.
De stad als theater
Van het adjectief ‘mooi’ bij het woord Petersburg zal uiteraard niemand opkijken. Des te bijzonderder is de zin die Faïna Ranjevskaja, een populaire actrice en daarbij een van de intelligentste figuren uit het twintigste-eeuwse Rusland, bedacht heeft toen zij Leningrad een ‘onverdraaglijk mooie’ stad noemde. Ik kwam deze woordcombinatie tegen in een citaat uit haar dagboek van 1960 en ik denk dat de strekking ervan te verklaren is uit dit jaartal en uit Ranjevskaja’s professionele gezichtspunt. Wie had er nog relatief kort na het beleg door de Duitsers en na de Stalinterreur anders op het moois van Leningrad kunnen reageren dan met enige afschuw? En iedere
eenentwintigste- of twintigste-eeuwer met gevoel voor theater moet wel worden getroffen door het slecht bij elkaar passen van de ‘decors’ van deze stad en haar ‘spelers’.
Van nature zijn alle oude steden anachronismen. De stijlperiodes die hun uiterlijk bepalen zijn doorgaans lang voorbij, zoals ook het soort leven waarop hun architectuur oorspronkelijk was berekend al lang tot de geschiedenis behoort. In toneeltermen gesproken, vormen oude steden decors bij stukken die al eeuwen niet meer worden opgevoerd. Net als in een of ander achteraf theater, waar men ooit het complete kapitaal heeft gestoken in decors voor ‘Hamlet’ en waar sindsdien alles, van ‘De Kersentuin’ tot ‘Wachten op Godot’, in deze decors wordt gespeeld.
Voor een hypothetische regisseur liggen hier uitgelezen kansen. Hij kan u bijvoorbeeld een ware komedie laten zien – hoe artiesten van het hedendaagse ‘Peterdam’ geld verdienen door in samenwerking met toeristen het stuk ‘Voorbije Tijden’ op te voeren met behulp van toneelkoetsen en livreien.
Maar het kan ook serieuzer. Stelt u zich bij voorbeeld de volgende alledaagse scène voor. Een vrouw, van top tot teen in islamitische kleding en met een typisch Afrikaans gezicht, doet boodschappen op een typisch Hollandse markt in een wijk die is ontworpen voor negentiende-eeuwse Amsterdamse burgers, en uit alles blijkt dat zij zich thuisvoelt. Aanleiding tot vragen van dramaturgische en niet alleen dramaturgische aard. Verandert een personage onmerkbaar onder invloed van het decor? Of is dit decor eigenlijk al niet meer wat wij ouder gewoonte dachten dat het was? Of is het misschien, als wij ons een voorstelling maken van de ongunstigste variant, gedoemd om binnenkort door de vijandigheid en het onbegrip tussen acteurs van verschillende herkomst een ruïne te worden? Het decor van een menselijke woestijn?
Tegen het midden van de vorige eeuw hebben zich in beide steden tragedies afgespeeld. In Petersburg draagt de tragedie de titel ‘Leningrad’, in Amsterdam ‘Mokum’ – de traditionele joodse benaming voor deze stad. Na een bloei van ruim drie eeuwen is Mokum in de periode 1941-1945 nagenoeg verdwenen door de massadeportatie van joden naar de Duitse kampen. Maar een toerist kan deze tragedie niet opmaken uit de aanblik van de straten. Aanvoelen kan hij haar wel, bijvoorbeeld via het gedicht van Hanny Michaelis waarin deze Amsterdamse dichteres het beeld schetst van drie eenzame vrouwen uit een joods bejaardentehuis, die zich op een naoorlogse dag gezamenlijk in de zon koesteren op een bankje van het nabijgelegen Artis:
Het water en de straat
Vlak voor het aanbreken van een maartse dag eind jaren zestig liep ik, zojuist met de trein gearriveerd uit Moskou voor mijn stage aan de Leningradse universiteit, uit het stationsgebouw naarbuiten. Tegelijk met de overgang van het nachtelijk duister naar een dieprood ochtendgloren viel mij iets anders op. In de koude lucht hing een geur van water. Die speciale geur van de nabijheid van een grote rivier of de zee. Later heb ik in andere omstandigheden gemerkt dat honden hetzelfde overkomt. Een paar kilometer voor de kust steken ze in je auto plotseling hun neus omhoog en beginnen intens te snuffelen.
Ik was dat jaar naar Rusland gegaan vanuit Amsterdam, waar ik woonde aan een gracht. Maar vreemd genoeg riep de watergeur geen Amsterdamse sensaties op. Ik dacht aan Nederland als geheel, aan onze kuststreek, aan Rotterdam. Kennelijk staan de Amsterdamse grachten, de Amstel enzovoort volkomen los van de elementaire gewaarwording: water.
De geschiedenis van de Amsterdamse waterhuishouding is een schoolvoorbeeld van een verschijnsel dat je de domesticatie kunt noemen van een vijandig element. In musea laten schilderijen zien hoe de Amsterdamse grachten er aanvankelijk bijlagen: een leeg wateroppervlak, kaal plaveisel, gevels. Meer niet. In 1703 stichtte Peter de Grote, zoals bekend, Sint-Petersburg en begon hij deze stad te bouwen naar het voorbeeld van het door hem bezochte Amsterdam. In Amsterdam zelf verscheen er echter na het tijdperk van Peter geleidelijk langs de ene gracht een dubbele rij schaduwrijke iepen, elders geurige linden. Het water raakte overdekt met boten,
eerst alleen vaarschuiten, later bovendien woonboten. Inmiddels verdween de zee steeds verder uit het gezicht. Door de dijk voor de aanleg van het Centraal Station werd de stad tegen het einde van de negentiende eeuw in wezen afgesneden van haar haven. En tegen het midden van de twintigste bouwden ingenieurs de Afsluitdijk, waardoor zowel Amsterdam als de nabijgelegen baai feitelijk tot het vasteland zijn gaan behoren.
De terugdringing van het water als element heeft geresulteerd in ‘gezelligheid’, volgens de meeste Nederlanders het summum van de typisch Nederlandse manier van leven. Het water van een Amsterdamse gracht vormt daardoor voor het besef van een hedendaagse Amsterdammer niet het tegendeel van een bewoonde straat, maar juist een integrerend bestanddeel ervan. Zoals in de salon van een moderne luxe villa, waar de meubels staan opgesteld rondom een verwarmd zwembad.
Petersburg zal denk ik door niemand snel een gezellige stad worden genoemd. Het fenomenale Petersburgse stadsschoon is objectief, zoals de muziek van Bach, en sluit de emotie angst niet uit. Zelfs op het ogenschijnlijk meest Amsterdams-lieflijke stuk van het Gribojedovkanaal, daar waar langs beide kades populieren groeien, herinnert het donkere, ijzige, lokkende water permanent aan de kans op dood en verderf.
Als iemand in Petersburg behoefte krijgt aan op z’n minst een zweem van gezelligheid, zou ik behalve natuurlijk wodka de Karpovka suggereren. Haar intrigerende naam is volgens geleerden oud, van Finse oorsprong en wil zeggen ‘De bosbeek’. Smal en onaanzienlijk kronkelt zij door de maximaal ver uit het centrum gelegen buurt van het stadsdeel Petrogradskaja Storona. Tijdens mijn stage in Leningrad heeft zij me meermalen in een bui van eenzaamheid opgemonterd.
Zonneschijn
De allereerste indruk die mijn geheugen heeft bewaard van de Amsterdamse grachten, kan ik moeiteloos dateren. In augustus 1948 vierde Nederland het vijftigjarige regeringsjubileum van koningin Wilhelmina en zoals voor de hand ligt was de viering geconcentreerd in de hoofdstad. De grootste attractie bij de herdenking in deze nog relatief arme periode was de illuminatie. In de provincie werd hij in bescheiden en traditionele vorm georganiseerd – ik herinner me de wiegelende oranje gloed ‘s avonds van de rijen vetpotjes achter de ramen van de griezelig lege lokalen van onze school. In
Amsterdam was de illuminatie daarentegen groots en modern, in overeenstemming met de niet aflatende volzinnen in de jubileumtoespraken over onze nationale herrijzing na de nog maar pas voorbije donkere oorlogstijd. De kranten toonden foto’s van de met miljoenen elektrische lampjes geïllumineerde hoofdstad. En op een van de laatste dagen vóór het hoogtepunt van de festiviteiten ging ons gezin dit wonder van schoonheid bezichtigen. Het gevolg was dat Amsterdam in mijn gedachten lang een nachtelijke en enigszins onaardse stad bleef. Zo zie ik hem zelfs nog steeds voor mij wanneer ik met mijn ogen dicht het begrip ‘Amsterdam’ probeer te visualiseren. In plaats van reële bruggen en huizen alleen, tegen een donkerblauw fond, hun omtrekken, aangeduid door stippellijnen van ontelbaar veel identieke zonnetjes.
Vermoedelijk is bij de opbouw en het kleurpatroon van veel steden gedacht aan een ideale belichting. Bovendien kun je aan het koloriet van iedere hoofdstad de smaak aflezen van haar historische bloeitijd en de mentaliteit van het land. Amsterdam is zelfs op een zonnige dag een tamelijk donkere stad. De traditionele huizen zijn er overwegend bruin van kleur, donkergrijs of donkerrood en in het lichtere scala bijna uitsluitend crème, dat in Holland van oudsher geldt als nagenoeg de enige niet lichtzinnige lichte tint.
Petersburg valt een Amsterdammer op als een stad met een variëteit aan heldere kleuren en in het bijzonder als een gele stad. Gele neoklassieke gevels. Geel verguldsel op antieke lantaarns, sfinxen en koepels. Gele vlekkerige muren rondom de binnenplaatsen van vrijwel alle oude wijken. Om de zin van dit overheersend effect te begrijpen moet je je het midden voorstellen van een Petersburgse decemberdag. Het rechtlijnige straatbeeld verzacht door sneeuw. Zo goed als geen daglicht. Maar tegen het algehele fond van de oneindige zwart-witte wereld gloort hier en daar van de gebouwen een gele weerschijn die aan zomerse warmte doet denken. Nog meer dan tijdens de veelgeprezen witte nachten herinnert de subpolaire stad op zulke winterdagen aan het schimmenrijk Elysium, waar volgens de woorden van een Latijnse dichter ‘een andere zon schijnt’.
Tweeluik. Jeske
Grote steden en vooral grote havensteden zijn een stimulans voor nonconformisme. Het naast elkaar leven van burgers met een verschillende
herkomst, de variatie van uur tot uur in de bevolking ter plaatse, de noodzaak van op zijn minst uiterlijke tolerantie tegenover bezoekers die iets voordeligs meebrengen – dit alles bevordert een losse houding ten opzichte van overgeleverde gedragsnormen. Bij de voortdurende confrontatie met voorbeelden hoe een mens zich ook anders kan gedragen en over het leven denken, verzwakt vanzelf het automatisme van gehoorzaamheid aan onbetwijfelbare regels. Zo ging het tenminste meestal in het verleden. In handelscentra kwamen onder de inheemsen vroeg of laat andersdenkenden naar voren, andersgelovigen en, zoals het voorbeeld van het moderne Amsterdam leert, ook andersminnenden, andersrokenden enzovoorts. Conservatieven menen dat het gedogen van andersheid funest is voor de cultuur. Maar met evenveel recht kun je stellen dat verdraagzaamheid jegens vreemde opvattingen verfrissend op de cultuur werkt. Zoals ook een religie levend blijft dankzij nonconformisten.
Onlangs kocht ik op een veiling een antiquarisch boek met tekst en gravures. Dit boek, uitgegeven in Amsterdam voor een publiek van buitenkerkelijke gelovigen met een mystieke inslag, laat zien hoe onjuist onze voorstelling is van het Amsterdam uit de gouden eeuw als een streng protestantse en rationele stad. Het is bekend dat de Hervorming in de hoofdstad minder diep wortel heeft geschoten dan in de rest van de Republiek. Lezend in mijn pas aangeschafte boek begon ik te begrijpen dat het toenmalige Amsterdam voor een bepaalde, aan geen kerkelijke orthodoxie gebonden bevolkingsgroep een stad was van visioenen en wonderen.
De pakkendste bladzijden vertellen over de genezing na jarenlange verlamdheid van Jeske Klaas, een godvruchtige vrouw die met de rivierschipper Rinke, haar man, op het Prinseneiland woonde. Het relaas, uit haar mond opgetekend door de auteur van het boek Jan Luyken, is levendig en gedetailleerd als een genrestuk van de schilders uit die tijd. De handeling speelt zich af in de bedstee waar aan de patiënte op een oktobernacht anno 1676, kort nadat zij de stadswacht op straat ‘één uur’ heeft horen roepen, een bovenaardse boodschapper verschijnt met de aankondiging van het nabije einde van haar ziekte. ‘Een jongeling, omtrent zo groot als een kind van tien jaren, mij vriendelijk aanziende, hij had geel gekruld haar, kort gelijk de zwartjes, en een wit kleedje aan dat hem hing tot aan de blote voetjes.’ Later wordt in de finesses het huisinterieur beschreven op het moment, drie dagen later, wanneer Jeske zich plotseling opricht van haar bezigheden in de keuken en met nog onzekere passen naar het kamertje wankelt waar Rinke, die zijn ogen niet gelooft, haar aanziet voor een geestverschijning.
De geschiedenis besluit met de vermelding van het adres van de bewuste schipper en een uitnodiging aan de lezer om zich voor nadere inlichtingen te vervoegen bij het gelukkige paar.
Tweeluik. Andrej Fjodorowitsj oftewel Xenia
Uit de geschiedenis blijkt dat in rivier- of kuststeden plaatselijke eilanden vaak oorden zijn waar je een concentratie vindt van buitengewone verschijnselen en mensen. Vermoedelijk vormt het isolement ten opzichte van de tot het vasteland horende wijken de juiste voorwaarde voor een intens en niet aan conventies gebonden geestelijk leven. Of misschien zijn, zoals ik af en toe half in ernst denk, de onzichtbare energieën die overal heen en weer bewegen door de lucht, bang voor water en ontwikkelen ze daarom boven eilanden hun maximale vermogen. Maar laat ik stoppen met zulke vage hypothesen. Iedere keer dat ik met de metro ergens uit het centrum van Petersburg vertrek en uitstap op een van de Petersburgse eilanden, merk ik op straat fysiek hoeveel vrijer en dieper je daar ademhaalt. De toerist die op de linker oever van de Neva ‘alles’ heeft gezien maar nooit op het Wasiljevski Eiland is geweest of op de Petrogradskaja Storona, heeft het beste in de stad nog niet leren kennen.
De heilige dwazin Xenia, naar mijn indruk de eerste in rang onder de om hun eigenaardigheid befaamd geworden Petersburgers, leefde medio achttiende eeuw op de Petrogradskaja Storona. Haar geschiedenis als heilige begint met een treffend liefdesverhaal. Toen haar man, van beroep hofzanger, kort na hun huwelijk stierf gaf de nog jeugdige Xenia haar bezittingen weg aan de armen en begon zij het bestaan van een dakloze te leiden in de buurt van haar vroegere huis. Daarbij liet zij haar partner symbolisch herleven door zijn identiteit over te nemen. De zonderlinge figuur die door de straten van de Petrogradskaja Storona zwierf in het versleten mannelijk tenue van een dienaar van de tsaar, reageerde op plagerijen of vragen uitsluitend wanneer men haar aansprak met de naam van haar echtgenoot: Andrej Fjodorowitsj.
In een later stadium werkte zij als hulpkracht in de bouw. Lange tijd begreep niemand hoe het kon gebeuren dat bij de bouw van de nieuwe kerk voor de Moeder Gods op de begraafplaats van het Wasiljevski Eiland het materiaal, benodigd voor de koepels, ‘s ochtends altijd op de gewenste plek klaar lag. Door het terrein continu te bespieden kwam men erachter dat
‘Andrej Fjodorowitsj’ oftewel Xenia iedere nacht heimelijk de stenen langs de steigers omhoog zeulde.
Een jaar of acht geleden ben ik tijdens een verblijf in Petersburg naar het oude kerkhof op het eiland gegaan om de bewuste kerk te bezichtigen en eveneens de nabijgelegen kapel boven de rustplaats van Xenia. Het bleek niet moeilijk de kapel te vinden. De hoeveelheid mensen die op die gewone weekdag stond samengepakt bij Xenia’s graf maakte duidelijk hoe sterk de spontane verering was die deze heilige geniet onder de hedendaagse inwoners van haar stad. Kennelijk grotendeels inwoners uit de minder dan netjes-kleinburgerlijke bevolkingslaag, precies zoals in de verhalen uit het Nieuwe Testament. In de rij bezoekers die de icoon van Xenia wilden gaan aanraken en kussen, was degene direct voor mij naar mijn indruk een typische vertegenwoordiger van de ‘Nieuwrussische’ maffia uit die crisisperiode kort na de perestrojka. Een welgedane jonge kerel. Kaalgeschoren hoofd. Gespierde nek. Zwartleren jek over de brede schouders. Voor hij naar de icoon stapte bleef hij, nadat hij eerst vol overgave een kruis had geslagen, blijkbaar door iets gehinderd dralen bij de bus voor de geldelijke gaven. Ik zag dat zijn gezicht rood was aangelopen toen het hem eindelijk lukte om een onwaarschijnlijk dik pak bankbiljetten naar beneden te wringen door de gleuf.
Varende kerken. Nikola
Mijn oude vermoeden over de verwantschap tussen kerkbouw en zeevaarttechniek wordt bevestigd door allerlei architectonische termen. Misschien valt dit verband, dat mij is gaan opvallen bij het bezichtigen van de West-Europese middeleeuwse kathedralen, te verklaren uit de oorsprong van het christendom. Onze religie is ontstaan en heeft voor duizenden jaren vorm gekregen in het milieu van een groep vissers aan een Palestijns meer. De vis werd hun eerste geloofssymbool. Hun professionele ervaring met de vreugden en risico’s van het transport over water lag aan de basis van de hele latere christelijke metafysica. In de beroemde kathedralen langs het atlantische kustgebied van Spanje tot Engeland is gemakkelijk een vloot reuzenschepen te herkennen, her en der gestrand op de laagvlakte en met in zich het stille verlangen om ooit weer vrij te kunnen varen. De traditionele benaming voor het belangrijkste onderdeel van de roomskatholieke kerkconstructie luidt navis, ‘schip’.
Als Hollandse protestant heb ik vaak naar lange protestantse preken moeten luisteren. Naar mijn ervaring bestaat het ideale toehoorderschap in het vermogen met een half oor de redenaties van de dominee te volgen, op je hoede om eventuele vlagen van inspiratie niet te missen, en je tegelijkertijd over te geven aan eigen associaties. Volgens de meest frequente daarvan doet de dominee, als hij voor de ogen van zijn gemeente de steile trap opklautert naar de preekstoel om van daaruit zijn vermaningen voor te dragen, mij denken aan een schipper voor de storm. Hoog op zijn brug richt hij zich tot de bemanning om de naderende noodsituatie duidelijk te maken en de reddingsmaatregelen. Geen wonder dat het calvinisme, een vorm van geloof waarbij de eredienst vrijwel volledig op de preek is gericht, dieper dan waar ook wortel heeft geschoten in typische zeevaardersstreken zoals Holland, Schotland en de oostelijke staten van Amerika.
En het orthodoxe Oosten? Getuige een Russische dichter en tevens architectuurkenner rust de koepel van de Aya Sophia te Constantinopel op ‘zeilen’. Kennelijk leeft ook hier de impuls tot varen. Maar met een wezenlijk verschil. Terwijl de in de lengte geconstrueerde westerse kathedralen schijnbaar voortdurend op weg willen naar de horizon, streven de kerken van de orthodoxie overeenkomstig hun vierkante en cirkelvormige constructie naar een verticale beweging.
In een legende uit het oude Kiev vinden we een letterlijke weergave van dit principe. Ten tijde van abt Feodosi beraamden rovers eens een overval op het buiten de stad gelegen Holenklooster. Op het kritieke moment zat de kerk, waar zich de kostbaarste schatten bevonden, vol met de voor de eredienst bijeengekomen monniken. Toen de boeven naderden met het plan hen te doden en daarna de rijkdommen mee te slepen, steeg het kerkgebouw op. De monniken vervolgden hun gezang op de hoogte van een modern vliegtuig zonder het gebeurde te bemerken. Bekend werd het wonder pas door de dieven die, bang weggevlucht voordat de kerk weer geland was, de volgende dag berouwvol naar het klooster terugkwamen met hun relaas.
In Petersburg wekt daarentegen een van de grote kerken gedachten aan de zeevaart door zijn naam maar ook door zijn locatie in de stad. De kathedraal van de heilige Nicolaas, schutspatroon van de zeelieden, is gebouwd in de nabijheid van het marine-arsenaal ‘Nieuw Holland’ op initiatief van keizerin Elisabeth, Peter de Grote’s dochter. De voorgevel en het voorplein zien uit op de kade van de gracht die de drie in de baai uitmondende rivieren onderling verbindt. Het speciale gevoel van de Petersburgers voor
Nicolaas en zijn kerk wordt bevestigd door zijn volkse benamingen: Nikola morskoj, ‘Klaas van de zee’ en Nikola mokryj, ‘Natte Klaas’. Ondanks zijn plek als van een schip dat in een dok ligt aangemeerd, stimuleert hij niet tot fantasieën over een heimelijk verlangen om uit te varen. Integendeel, naar ikzelf vaak heb gemerkt blijft degene die uit de kerk naarbuiten stapt onwillekeurig staan met een gevoel of hij zich al in open zee bevindt. Vooral op winderige dagen met wisselende bewolking. De aanblik van de lucht boven het voordek (kerkplein) weerspiegelt zich dan perfect in de gouden en witmet-lichtblauwe buitenkant van de kerk en de klokketoren.
Varende kerken. Klaas
In het midden van de negentiende eeuw was de Nederlands Hervormde Kerk volgens de nieuwe liberale wetgeving niet langer de staatskerk. Het katholicisme werd op gelijke voet met het protestantisme in zijn rechten hersteld en aan de rand van het Amsterdamse centrum verrezen net als in veel andere Hollandse steden kolossale katholieke kerken. De afgelopen vijftig jaar lachten kunstliefhebbers meesmuilend om hun bouwstijl naar de eclectische smaak van hun ontstaanstijd. Maar betrekkelijk kort geleden maakte deze geringschatting plaats voor schuchtere, verwonderde interesse. De kerk die in zijn stijl als de origineelste onder hen mag gelden dankzij het vrijwel totaal ontbreken van de destijds obligate roomse neogotiek, werd gebouwd aan de scheidslijn tussen de stad en het water. Zijn voorgevel kijkt uit naar de horizon van het toen nog open IJ. Hij kreeg de naam Sint-Nicolaaskerk of gemeenzamer ‘de Klaaskerk’.
In de eerste decennia van zijn bestaan werd de kerk aan het IJ, ontworpen door een nu vergeten architect, beschouwd als een van de bezienswaardigheden van modern Amsterdam. Ik heb hem als kind leren kennen door een spel kaarten van mijn ouders, waar alle azen waren versierd met plaatjes van onze hoofdstad. Het eerste Nederlandse warenhuis De Bijenkorf, een ‘nieuwe’, inmiddels al honderd jaar geleden gesloopte beurs enzovoort. De Klaaskerk stond afgebeeld op hartenaas, de aantrekkelijkste van de vier. Toen wij op een familietripje naar de hoofdstad het Centraal Station naderden, schoot mijn vader overeind in de treincoupé om ons achter het raampje het vertrouwde silhouet aan te wijzen. Sindsdien was ‘Klaas’ het symbool van iedere nieuwe aankomst in Amsterdam.
Tussen de beide Klazen, die van Petersburg en Amsterdam, bestaat be-
halve een hele reeks verschillen ook enige merkbare verwantschap. De vermenging van Italiaanse renaissance en barok met elementen uit de vroegere inheemse architectuur, die het ontwerp van de Hollandse bouwmeester iets spookachtig hybridisch geeft, staat op zijn eigen manier dichtbij de vermaarde Italiaans-Russische stijl van de Petersburger Rastrelli en diens leerlingen. Toespelingen op Byzantijnse vormen, zoals we die aantreffen in de moeiteloze elegantie van de Petersburgse kerkgebouwen, komen ook voor bij hun logge, uit bak- en leisteen opgetrokken nazaat te Amsterdam. Eén detail uit het interieur van de laatste lijkt mij kenmerkend. Op een ereplaats, aan de muur links van het altaar, hangt een orthodoxe icoon met het Russische onderschrift: Cb. Никоѵай чудотворец, ‘H. Nicolaas de wonderdoener’.
Nog twee elkaar aanvullende persoonlijke herinneringen.
Anna Achmatova, dochter van een marine-officier, kreeg in 1966 na haar dood ergens buiten Moskou een uitvaartdienst in de Leningradse Nicolaaskerk. Tijdens de viering, juni 1989, van het honderdjarig jubileum van haar geboortedag werd in dezelfde kerk een herdenkingsdienst gehouden. Van het dagenlange programma van evenementen heeft deze plechtigheid de diepste indruk op mij gemaakt. Het kerkinterieur met zijn kleuren als van een nacht op zee bij volle maan – desgewenst kun je de combinatie van het zwartblauwe fond en decoratief verguldsel ook associëren met marine-uniformen. De baritonzang van de priesters met de telkens terugkerende bede ‘voor de ziel van Uw ontslapen dienares Anna’. Vergeleken met de muzikale uitroep van niets dan deze doopnaam, waarin zowel uiterste intimiteit klonk als het afstandelijke van een waarneming in vogelvlucht, verbleekten alle pogingen om Achmatova, Anna Achmatova of op z’n familiaars Anna Andrejevna in onze gelegenheidsspeeches te laten herleven.
In het begin van het daarop volgende jaar werd in de Amsterdamse Nicolaas het requiem gezongen voor Frans Kellendonk, die op negenendertigjarige leeftijd overleed en tot nu toe geldt als de interessantste Nederlandse prozaschrijver van zijn generatie. Een van zijn laatste projecten was de vertaling samen met mij van Joseph Brodsky’s eerste essaybundel. Bij onze verdeling van het vertaalwerk eiste Frans, doorgaans een bescheiden iemand, zonder uitleg dat ik hem Brodsky’s Petersburg-essay ‘Gids voor een herdoopte stad’ zou gunnen. Achteraf begrijp ik zijn stilzwijgende affectie voor het maar één keer inderhaast door hem bezochte Leningrad. In het autobiografische deel van zijn verzameld werk staat een intrigerend zinnetje over ‘twee zilveren avonden aan de oevers van de Newa’.
Het requiem verliep in een emotionele sfeer. Een vroege dood en de uitgesproken religiositeit van een intellectueel in een tijd van onder verlichte Nederlanders nagenoeg vanzelfsprekend atheïsme. Tegen twaalven, toen wij naar buiten kwamen voor de begrafenis en kerkdienaren de kist het portaal uitdroegen onder het zingen van ‘In paradisum deducant te angeli’, blikkerde vóór ons onder het zonlicht het water. Ik glimlachte. Nu in een benauwde auto stappen op weg naar het verre kerkhof? ‘Uitvaart’.
Voorbijgangers in brons
Monumenten voor personen, standbeelden, komen zelfs voor in extreem vrijheidslievende landen, waar een speciaal eerbetoon aan hooggeboren of verdienstelijke burgers als onterecht wordt beschouwd. Kennelijk manifesteert zich hier een menselijke behoefte. Welke stedeling vindt het immers geen troostrijke gedachte dat daar en daar op een plein of in een park onder alle weersomstandigheden een vertrouwd menselijk wezen op hem staat te wachten. En nog wel een menselijk wezen dat op geen enkele manier door een onvoorzien gebaar of woord aanspraak maakt op een reactie!
In Amsterdam kun je een groot aantal gevallen zien waar het verschil tussen een figuur in brons of steen en een levende voorbijganger heel gering is. De sokkels zijn in deze van oudsher republikeinse hoofdstad laag en de beelden zelf dikwijls anoniem. In sculpturen die op een gelijk niveau met hem staan opgesteld, herkent de burger het liefst niet de een of andere held, maar iemand zoals hijzelf. Een monument dat hem plezier doet eert een ‘onbekende Amsterdammer’: een straatjongen, een vrouw uit de Jordaan die voor niets of niemand ter wereld bang is, een potige dokwerker, een nette ambtenaar enzovoort. Op schilderijen of foto’s, waar iedere beweging is stilgezet, kun je soms nauwelijks uitmaken wie er in de menigte van brons is en wie van vlees en bloed.
In het midden van de negentiende eeuw werd op de Dam een monument opgericht ter ere van De Volksgeest. De allegorische figuur ‘De Eendracht’ die boven het publiek zweefde op een tien meter hoge naald, bracht niets anders teweeg dan misprijzende grappen en het gemeentebestuur zag zich uiteindelijk genoodzaakt het hele bouwsel af te breken.
Toen nog betrekkelijk kort geleden de kwestie werd besproken van een standbeeld voor Wilhelmina, de koningin die in de periode 1940-1945 alle niet-collaborateurs geïnspireerd heeft tot verzet tegen de Duitsers, besloot
men de voorkeur te geven aan een maximaal bescheiden ontwerp. Dit ruiterstandbeeld van Wilhelmina, rechtstreekse afstammelinge van de Russische Catherina de Grote, als jonge vrouw, is een wonder van discretie. De amazone net iets boven het niveau van de voorbijgangers, onderscheidt zich bij vluchtige waarneming eigenlijk alleen door haar ouderwetse kleding. Haar rijpaard zou je kunnen aanzien voor een fiets.
Maar uiteraard bereikt het principe van anonimiteit zijn meest verregaande realisering in de duizenden metalen ‘Amsterdammertjes’ die her en der in het oude centrum staan opgesteld. Elk van deze paaltjes draagt het stadsembleem – drie schuine kruisjes boven elkaar. Theoretisch dienen de ‘Amsterdammertjes’ ter markering van de grens tussen het trottoir en de rijweg. Maar uit een esthetisch oogpunt vormen zij, zoals valt te begrijpen uit hun liefdevolle bijnaam, een duplicaat in het klein van de hoofdstedelijke bevolking. Ik heb meermalen zelf ervaren dat zij ‘s nachts eenzame wandelaars het gevoel geven van een ontelbaar groot, vriendelijk zwijgend gezelschap.
De keizerin en het sijsje
In het met de geschiedenis van het absolutisme verbonden Petersburg zijn de standbeelden zoals men mag verwachten majestueus. Aan diepzinnige meningen over de ‘Bronzen Ruiter’ ter ere van Peter de Grote zal ik mij niet wagen – meer dan waar ook dient een buitenlander hier na Poesjkin en de overige Russische klassieken zijn plaats te weten. Laat ik alleen een associatie vermelden van persoonlijke aard. De figuur in metaal van de grote hervormer heeft mij altijd deels imposant geleken en deels meelijwekkend. De positie van de driftige ruiter boven op een rotsblok dat van de wandelaars in het park is afgeschermd door een hek, geeft mij evenzeer als zijn op een schijnbare leegte gevestigde blik een indruk van extreme eenzaamheid. Eerlijk gezegd begrijp ik niet waarom Petersburgse bruidsparen zich zo graag uitgerekend met hem als achtergrond laten fotograferen.
Voor zover ik weet hebben Russische auteurs relatief weinig geschreven over het standbeeld van Catherina de Grote in haar plantsoen aan de Nevski Prospekt. Op mij maakt dit monument indruk als een zeldzaam aanlokkelijke uitbeelding van het ideaal van de absolute monarchie als idylle. Het imago van de boven haar omgeving verheven Moedertje-Tsarina straalt, om Poesjkins woorden uit De Kapiteinsdochter te gebruiken, ‘statigheid’
uit, ‘rust, en tevens iets onzegbaar aardigs’. De gelijkenis van de kolossale sculptuur met een zijden theemuts bederft het grootse effect allerminst. Het voegt alleen een accent toe van blije huiselijkheid. Aan de voeten van de keizerin zitten haar ministers geanimeerd te converseren. En precies zoals hun in brons verstijfde gestalten, verpozen zich op de banken van het plantsoen normale levende burgers. Alle aanwezigen zijn, of ze het beseffen of niet, gegroepeerd rondom de Meesteres en Gastvrouw. Ik kan getuigen dat je in Catherina’s plantsoen ontspannener dan waar ook in gesprek raakt met een anonieme buurman op je bank.
Petersburg is een stad van uitersten. Behalve staatslieden en genieën op hoge sokkels kun je er bijvoorbeeld een bronzen sijsje vinden, dat is aangebracht tegen een kademuur enkele meters beneden de schoenzolen van de voorbijgangers. Zelfs in Nederland met zijn liefde voor al wat klein is, heeft meen ik niemand nog een monument willen oprichten voor een vogeltje, al was het maar een symbolisch exemplaar zoals dit ‘sijsje van de Fontanka’, dat herinnert aan de legendarische persoon van een losbollige wodkagebruiker ter plaatse. Petersburse vrienden hebben me verteld dat het ‘sijsje’ met regelmaat wordt gestolen vanwege het dure materiaal en dat er dan telkens een nieuw wordt geplaatst. Ik heb geen reden om te twijfelen aan de juistheid van dit verhaal. Toch vermoed ik dat hier misschien geen sprake is van echte diefstal maar van een soort dierenbescherming. Staatslieden en genieën, ach die redden zich immers wel. Maar wat hoor je anders te doen dan hulp te bieden, wanneer mensen een vogeltje dwingen om voorgoed stokstijf op één plek te staan?
Dit essay is een gewijzigde en aanzienlijk uitgebreide versie van een reeks teksten, oorspronkelijk gepubliceerd als begeleiding in Vladimir Balabnev’s fotoboek Петербург-Амстердам, Amsterdam-Petersburg. Ze werden door de auteur in het Russisch geschreven en daarna door hem vertaald.