Kees Verheul
Tafelgesprek over Heine
In 1828 verbleef Heinrich (‘Harry’) Heine, onzeker over zijn toekomst, een halfjaar in München. Hij raakte daar bevriend met Fjodor Tjoettsjev (Theodor Tutschew), een zes jaar jongere employé van de Russische ambassade, die later een invloedrijke salonpoliticus zou worden en een van de klassieke dichters van zijn land. Blijkens historische bronnen heeft er een romance bestaan tussen Heine en Clotilde von Bothmer, de zuster van Tutschews vrouw Leonore, en houdt Heines liefdescyclus Neuer Frühling waarschijnlijk verband met haar. Was het gekomen tot een huwelijk, waarnaar het even uitzag, dan was er een luisterrijke personele unie ontstaan tussen de Duitse en de Russische poëzie. Maar na Heines vertrek uit München verzandde zowel diens relatie met Clotilde als de vriendschap met Tutschew. Zij trouwde in 1839 met Apollonius von Maltitz, een volledig vergeten dichter, die onder andere ambassadeur voor Rusland is geweest in Weimar.
Een tuin vol schaduw. Tussen de bomen drie lange tafels met linnen kleden en simpel serviesgoed. Links de voorgevel van een huis. Een houten bovengalerij met muurschilderingen en bloemen, daaronder een deur waar telkens mannen en vrouwen in boerendracht uitkomen, zwoegend met voedsel, bier en wijn. Aan de overkant van de tuin, langs de rijweg, lege koetsen – vele met een adellijk wapen op het portier geschilderd – en paarden met een haverzak aan hun hoofd.
Het dichtstbij en duidelijkst, zowel voor Leonore als voor Theodor, is de middelste tafel met aan de uiteinden, op hun plaats van gastheer en gastvrouw bij de tour van vanmiddag, de Krüdeners (zoals heel München de combinatie aanduidt van kortweg Amalia en kortweg Krüdener apart). Geroezemoes, waarbij Frans met een Duitse, Russische, Italiaanse of Engelse tongval de boventoon voert. Allemaal bekenden van monsieur von Tutschew, van de gezusters Bothmer, bekenden ook van elkaar. Employés van het gezantschap, zoals Krüdener, Theodors onmiddellijke chef. Buitenlanders zonder beroep. Vrienden uit de tot koninklijke zomer-residentie omgebouwde abdij aan de Tegernsee. De roomskatholieke
nuntius. Collega’s, werkzaam in een andere hoofdstad. Relaties van relaties, op de vlucht voor de hondsdagen en de Weltschmertz ergens in het laagland van Europa.
Theodor en Leonore zitten naast elkaar aan Amalia’s kant, met recht tegenover hen Clotilde. Het meisje van nog maar net achttien, Leonores zuster, heeft vochtige ogen en een uitdrukking op haar gezicht als kan ze elk moment gaan schateren of schreien. Anders in het openbaar altijd het toonbeeld van een ingetogen jongejuffrouw, oreert ze nu luid. Haar onbeholpen zinnen, die het kind zelf naarmate ze overtuigder doet steeds meer tot wanhoop lijken te brengen, trekken de aandacht van de halve tafel. Niet omdat men de strekking van Tildy’s betoog zo boeiend vindt, naar Theodor en Leonore allebei beseffen, maar omdat iedereen aan dit déjeuner, zoals er al wel tien zijn geweest deze zomer, tuk is op een schandaaltje.
Het is begonnen met een opmerking aan het midden van de tafel. Het gesprek ging daar over Harry, de litterator die de afgelopen winter uit Berlijn naar München is gekomen op zoek naar een goede staatsbetrekking, liefst aan de universiteit, en die al snel de huisvriend is geworden van Tutschew en de dames Bothmer. Er zijn maar weinigen onder Tutschews gelijken die Harry mogen. Wat aanving als een vaag en onberedeneerd dedain bij sommigen die de dertigjarige burgermanszoon bij de Russische secretaris thuis ontmoetten, groeide weldra uit tot een universele antipathie toen bekend werd dat de nieuwkomeling, een en al strijkages tegenover lieden die hem van nut konden zijn, achter hun rug om hen smaalde. Velen in Beieren gniffelen om Harry’s doorvertelde bonmots over hun ‘bierdrinkend Athene’, over hun ‘ingeslapen rijk van baronnen, papen en pederasten’. Er zijn hier adellijke jongelui genoeg die meevoelen met de populariteit van zijn verzen in Noord-Duitsland. Maar dat-ie een indringer is, ongeschikt voor München, een onaangenaam mensch, ónsalonfähig, ónproffesorabel – dit heeft ‘t wereldje rondom Koning Ludwig binnen twee maanden beslist.
Tutschew en Leonore hebben die middag al een tijdje door wie het onderwerp is van de conversatie verderop. De steelse blikken naar hun kant, die ze tegenwoordig zo dikwijls moeten zien, Harry’s achternaam, met een grimas van iets onsmakelijks op de tong uitgesproken, de gedempte lachjes… Nelly heeft naar Theo gezucht en beiden hebben tevreden gemerkt dat Tildy, turend naar haar onaangeroerde forel, uit de realiteit is weggedroomd.
De nuntius, waarschijnlijk gangmaker van het gesprek, is op hun afstand niet te verstaan. Het knappe gezicht van comte d’Argenteau uit de Zuidelijke Nederlanden, na een carrière van huzaar plotseling prelaat geworden maar nog immer gekleed als een man van de wereld, buigt naar links en naar rechts, een hand aan de lippen. Zijn ringen fonkelen in de zon evenals het crucifix bovenop zijn halsdoek. Zijn tafeldame, een Hongaarse van wier afkomst niemand het fijne weet, heeft zich, na een gefluisterd woord tot haar buurman, omgewend en met stemverheffing gevraagd:
‘Mademoiselle Bothmer, vertelt u ons asjeblieft eens wat u toch zo bekoort aan uw israëlitische vrindje. En toe’ – dit met een knipoog en op flemerige toon – ‘vertelt u ons ook: hebt u al wat van ‘m gehoord uit Italië?’
De stilte aan tafel duurt lang genoeg zodat elk kan meegenieten van de steek, verborgen onder de vraag. Theodor en Leonore staren naar beneden. Blijkbaar denkt heel hun kennissenkring inmiddels wat Clotildes tante veertien dagen geleden meteen heeft uitgeroepen na Tutschews relaas over de gezamenlijke diligencetocht tot Verona, waar het Münchense trio Harry voor onbestemde tijd en – vreemd genoeg – zonder één woord zijnerzijds over een bepaalde verbintenis, heeft uitgewuifd op zijn tour naar de Middellandse Zee: ‘Herrgott, eine Dichterseele! Je zult zien, hij laat ‘r zitten.’
De enige aan wie de sfeer van boosaardige pret die het complete tafelgezelschap sinds de woorden van de Hongaarse in spanning houdt, voorbij lijkt te gaan is Tildy. Ze zwijgt als de anderen. Niet van schrik maar uit verdwaasdheid, omdat ze opeens merkt door iedereen te worden aangegaapt en de stemecho in haar hoofd pas langzaam van zomaar een geluid uitgroeit tot een vraag, gesteld aan haar. Antwoord geven kost haar geen moeite. Eenmaal wakker geworden, barst Clotilde uit in een lofzang. Het gaat over wel tien dingen tegelijk: Harry’s talent, Harry’s esprit, Harry’s wijsheid, zijn onvoorstelbare zieleleed, zijn verfijning jongens-nog-aan-toe-daar-zijn-wij-niets-bij, zijn bescheidenheid, heus, ondanks alle schijn van het tegendeel… Struikelend over haar argumenten, steeds reddelozer opgezweept als door haar eigen besef van onmacht, registreert ze niet eens hoe haar zuster recht tegenover de wenkbrauwen fronst en haar toesist te bedaren.
Leonore is bezorgd. Zij realiseert zich dat de dames en heren aan tafel, enkel tot amusement bij een mat partijtje, bezig zijn Tildy een figuur te
laten slaan dat ‘t kind wie weet voorgoed zal tekenen. Ze hóórt het gezelschap denken: ein Gänschen, een gans van een meid, en ook nog verliefd op de verkeerde, wat een lol! Van nature beducht voor onheil (niet enkel wat haar kleine zusje aangaat maar bij iedere huisgenoot – voor eigen, gevaren heeft Nelly geen zintuig) wil ze waarschuwen, de stumper te hulp schieten. Alleen ze weet niet hoe. Clotildes idiote bezieldheid maakt haar onbereikbaar.
Tutschew ziet exact wat Nelly ziet maar heeft andere gedachten. Afstandelijker van aanleg dan zijn vrouw, minder betrokken bij Tildy, staat hij meer open voor details. Vooral één ding valt Theodor op aan zijn overbuur. Het gezichtje onder de modieuze, tot een droomtafereel van opgestuwde golven en diepten gearrangeerde haardos, heeft een onechte expressie. Een expressie die niet past bij deze vrouw. Zo heeft Tutschew, zo heeft blijkbaar ook Clotilde hun vrolijke metgezel vaak zien kijken wanneer deze erop uit was een publiek te imponeren met zijn dichterschap. Dezelfde halfgeloken blik. Dezelfde zware lippen vol onzekerheid en verlangen (alleen het malicieuze van Harry’s mond, juist tijdens demonstraties van gevoel, ontbreekt). Dezelfde lichaamshouding nu en dan: elleboog op tafel, het hoofd als levensmoe met een wang rustend tegen een hand.
Ook Tildy’s stem lijkt af en toe vervormd door een herinnering aan haar beminde. Het verschil is alleen dat Harry weliswaar graag acteert, soms vier-vijf verschillende rollen binnen een uur, maar dit doet met de vakkundigheid van een speler die zich verliest in iemand die hij heeft tevoorschijn getoverd uit zijn eigen fantasie. Wat Clotilde ten beste geeft is dweperigheid. Karakterloos hangen in een vacuüm tussen Ik en Hij.
Zou zij weet hebben van haar imitatie? Opeens registreert Tutschew Clotildes kleding. Die herenkraag aan weerskanten uitstekend uit het decolleté! Dat harde, ordinaire linnen in het midden tussen de twee pofmouwen van brokaat of zoiets – zelfs een man als Theodor kan begrijpen wat er mis is met Tildy’s toilet. Verkleedt het kind zich onbewust als haar hartsvriend? Waant ze Harry dichtbij, waant ze Harry te zíjn in deze uitdossing? Een hemd zonder das à la Schiller, wijd open. Harry’s vrijheids-symbool. Maar een onbedekte hals ter proclamatie van je levensopvatting, door een vrouw…
Tutschew heeft vaker gemerkt dat het kontakt met zijn kameraad kan leiden tot malle naäperij. Bij mannen en vrouwen, bij de vijanden van ‘die ambitieuze meneer uit het oude volk’ evengoed als bij zijn aanhang. Theo
heeft de afgelopen maanden een prelaat woordspelingen in Harry’s trant horen debiteren, baronessen met exquise manieren plotseling armzwaaien zien maken als een geïnspireerd genie. Maar wat hem het meest heeft verbaasd is wanneer-ie Harry’s woorden hoorde klinken uit zijn eigen mond. Soms voelde de Rus dat hij zich in de nabijheid van zijn Westerse vertrouweling gedroeg of z’n lichaam niet aan hemzelf toebehoorde. Af en toe voelt hij dit nog steeds als hij denkt aan een uitspraak of een versregel van Harry. Een hand heft zich op in een gebaar dat Theo uit zichzelf nooit zou maken. De spieren in zijn gezicht plooien zich vergeefs in de mimiek van de vreemdeling die Tutschew een halfjaar even vanzelfsprekend als zijn eigen spiegelbeeld voor ogen heeft gehad.
Welzeker, dit zijn maar momenten. Niemand heeft Theo bij zijn weten op een tekort aan persoonlijkheid betrapt. Nadoenerij lag nooit in zijn aard. Bovendien hoeft hij dankzij z’n afkomst op geen mens jaloers te zijn noch zich te schamen voor eventuele zwakten van wat voor soort ook. Toch bloost hij – niet enkel uit meegevoel met zijn schoonzuster, die opeens in de gaten krijgt de risée te zijn van deze dag en met paniek om zich heen kijkt.
Tutschew blikt onwillekeurig naar links, naar Amalia met haar serene glimlach. Als hij daarna omlaag staart, met prikkende wangen en een klam gevoel onder zijn halsboord, wenst hij een lege plek te zijn in het gezelschap. De schorre stem van Tildy, die dapper een afronding probeert te geven aan haar gedaas, dringt flauw tot hem door – een achtergrondgeluidje ergens uit het bos. Waarom is Theodor zo bang dat de hele tafel aan hém denkt?
Tutschews laffe, door zijn verzet nog verergerde gêne slinkt… Is weg! Hij, maar ook Leonore en het meisje tegenover kunnen zich ontspannen. Nog voordat Clotilde haar onzalige toespraak heeft beëindigd is zij de interesse van het lunchgezelschap kwijt. Kennelijk beseft de groep rondom d’Argenteau dat de kleine snoes van Bothmer hun spelletje doorheeft en geen object meer is voor vertier. Tant pis, dan maar wachten tot een volgende gelegenheid. De groep herneemt zijn gekout als oude vrienden die, na een leuk maar niet eersteklas intermezzo, weer zin hebben in elkaar.
Temidden van de stilte in hún omgeving vangen Theo en Leonore frasen op. Er weerklinkt een bewijs voor of tegen (waarschijnlijker tegen) de toelaatbaarheid van joden in openbare ambten. Een epigram op de dood van Napoleon, gevolgd door gelach. Een sneer over ‘stiekeme republikei-
nen’. Een citaat uit Goethe met fouten erin. Kunstcritiek. ‘Poëzie zegt u? Weet u hoe ik zoiets noem, Monseigneur? Neen? Venijn vermengd met gejammer!’ (In de schallende volzin waarmee de Hongaarse een applausje teweegbrengt bij een van haar buren, herkent Theo de zelfkarakteristiek, ooit luchtig geïmproviseerd door Harry).
Terwijl Tutschew zich juist met een vraag naar links wendt om de gastvrouw het gezanik rondom Tildy en Harry te doen vergeten, klinkt naast Leonore een bariton die hij minutenlang niet heeft gehoord. Het is een saaie, sullige stem maar met zo’n vriendelijke ondertoon, zo weinig van het in deze kring normale zelfbewustzijn, dat je automatisch luistert. Zodra een van de baronnen von Maltitz het woord neemt – Franz of zijn iets jongere broer Apollonius, het maakt geen verschil – zwijgt men. Men knikt elkander toe, men meesmuilt maar niemand trekt een zuur gezicht. Eerder aan het diner heeft de oudere (of was het toch Apollonius? je kunt warempel zelfs hun weldoorvoede Pruisische vrijgezellengezichten ternauwernood van elkaar onderscheiden) voor de zoveelste maal het succesnummer van deze vacantie herhaald: Beethovens uitvaart, alweer meer dan een jaar geleden, tja-tja.
Stilte aan tafel. Aandacht voor het overbekende enkel om die prettige stem. Opnieuw het requiem met honderden belangstellenden in rouwgala, waaronder de Maltitzen zelf – beiden volgens familietraditie in Russische diplomatieke dienst, beiden kunstminnaars, beiden gestationeerd in Wenen. Opnieuw de eindeloze marche funèbre onder een zachte lentelucht naar het Währinger kerkhof. Opnieuw de lijkrede. De slotzin hebben bijna alle gasten van de Krüdeners kunnen meemompelen. ‘Und wenn euch je im Leben, wie der kommende Sturm hm hm hm… hm hm, so denkt: wir waren dabei als sie ihn begruben, und als er starb, haben wir geweint.’
De nuntius heeft een zucht gegeven. Lady so-and-so, in heel Beieren befaamd om haar klavierspel tijdens avonden op de Britse ambassade, heeft het hoofd naar de schouder laten zakken en een hand bewogen als vormde zij accoorden naast haar bord.
Nadat Maltitz’ stem is uitverteld heeft het gezelschap een tijd in absoluut zwijgen gegeten. Tikkende vorken, een met een bons teruggezet bierglas, een windvlaag die één vroegdor blad doet neerdwarrelen in een karaf, geroezemoes aan de overige tafels. Niemand hier leek te lijden onder het ontbreken van conversatie. Toen er, op drie-vier plekken tegelijk, een nieuw gesprek ontstond was het gedempt. Alsof men ‘t in zijn
hart spijtig vond verder te moeten na zo’n oase van woordeloosheid.
Dat een van hun medegasten hun huisvriend weer eens ter sprake bracht hebben Theodor noch Leonore noch haar zusje in ‘t eerst gemerkt. En sinds Clotilde verwikkeld raakte in het onderwerp is de emotie voor alle drie te groot geweest om te signaleren hoe de gebroeders Maltitz, leeftijdgenoten en oude kameraden van Harry, zich wijselijk afzijdig hielden. Nu, na Tildy’s monoloog, de buren van Franz en Apollonius nog wat nasmalen over de dichter, weerklinkt opnieuw de goedmoedige bariton. Vastberaden (Franz) met af en toe tussenzinnen in een flauwere variant van hetzelfde timbre (Apollonius) volgt een pleidooi, even fantasieloos als dwingend. Dat bij een kunstenaar niet de afkomst telt maar het talent. Dat een waar genie is gelijk een arend – roofzuchtig bijwijlen, destructief, laag bij de gronds, maar ook telkenmale opwiekend naar hoogten waar geen ander schepsel kan ademen. Dat elk mens, uit welk volk ook geboortig, zijn feilen heeft. Dat, wat de tekortkomingen van déze mens aangaat, ook zij wel ‘t een en ander zouden kunnen verhalen. Doch dat iemand, wiens, veder…
Tutschew blikt opnieuw naar links. Het gezicht van de gastvrouw staat sceptisch. Er is een nuance in haar vaste expressie van minzaamheid – een detail dat een ander waarschijnlijk niet zal opvallen, maar Theodor begrijpt ‘t meteen. Een plooi kerft, elke seconde iets dieper, haar jeugdig gladde voorhoofd. De ogen die de spreker kalm observeren tonen geen sympathie.
Theodor heeft nooit meer met Amalia gediscussieerd over Harry sinds zij ‘m vroeg of het waar was wat men vertelde, dat Theo’s oogappel, de schrijver, bezig was flauwiteiten rond te strooien over de onmannelijkheid van een collega uit hún milieu, een collega met meer litterair succes dan hijzelf… Ook in gezelschap zwijgt zij tegenwoordig bij elke vermelding van de vriend die zich wil nestelen in München. Het ligt niet in Amalia’s lijn om wie dan ook te veroordelen. Zij staat bekend als fenomeen: een diplomatenvrouw met een afkeer van roddels. Misnoegen betekent bij haar enkel deze uitdrukking. Alsof er een ziekte huist binnen Amalia zelf. Een infectie door een onvermoed lelijke wereld, waarvan haar organisme op eigen kracht moet zien te genezen.
Tutschew bestudeert Amalia en wendt zich van haar af met een blik of hij iets overweegt. Kort daarop begint hij een fluistergesprek met Leonore. Deze doet verbaasd maar na een paar vragen en antwoorden over en weer knikt zij. Theodor beroert Amalia’s mouw. Als de gastvrouw hem
aankijkt spreekt hij snel een frase die haar doet glimlachen. Ze knikt afwezig en luistert verder – opnieuw met die lijdende frons – naar het betoog van Maltitz.
De laatste indruk die de Tutschews meenemen tijdens hun opstaan en stil wegwandelen van tafel is de houding van Clotilde. De schrik en de schaamte van Nelly’s zusje zijn duidelijk voorbij. Met een hand wriemelend in de opening van haar mannenhemd staart ze opgewonden naar het broederpaar. Ze buigt zich tot ver over haar bord om geen woord, geen gebaar te missen. Haar sprakeloos open mond lijkt maar één ding te willen uiten – jubelende dank.