Kroniek
Keizer Brakman en zijn kleermakers
Helemaal aan het eind van het bijzonder dikke, tweedelige Kafka-Handbuch onder redaktie van Hartmut Binder, wordt ook nog ruimschoots aandacht besteed aan een groot aantal randverschijnselen die je, samenvattend, ‘het gesol met Franz Kafka’ zou kunnen noemen. We hebben dan – honderden en honderden bladzijden lang – de behandeling van zijn leven en persoonlijkheid, van zijn tijd en achtergronden, van zijn werk en de waarderingsgeschiedenis en invloed van dat werk achter de rug; zelfs de geschiedenis van de bestudering van dat alles is behandeld, waarmee het Handbuch in zijn eigen staart bijt. Maar dan, na zoveel ernst en grondigheid, breken gein en ongein krachtig door: ‘Kafka-Texte als Ausgangspunkt fur andere Kunstschöpfungen’ (dramatiseringen, verfilmingen, illustraties, portretten, zelfs composities), ‘Kafka als Schuiklassiker’ en, ten slotte, ‘Kafkas Schatten’, een beschaafd kopje voor de gevarieerde lading die het dekken moet: gebruik en misbruik van het woord ‘kafkaësk’, Kafka’s optreden als personage in het werk van andere schrijvers, verhalen en romans die op zijn leven en werk doorborduren, op dat werk geïnspireerde gedichten en dergelijke, maar ook curiosa als het Eurovisie-songfestivalliedje ‘1, 2, 3,’ van Catherine Ferry (‘Un, deux, trois/la vie la vie n’est pas pour moi/un livre de Kafka’). Hartmut Binder is mij te degelijk, onpersoonlijk en zwaarwichtig, maar dat hij Kafka’s echte invloed op de literatuur niet hier behandelt, maar bij de waarderingsgeschiedenis, getuigt toch van goede smaak.
‘Tussen The authentic Confessions of William Burk () en Willem Brakman’s De bekentenis van de heer K. ligt niet alleen anderhalve eeuw maar ook Kafka’s Der Prozess’: zo opent het ‘Nawoord’ bij de Kanttekeningen die Brakman schreef bij zijn op Het proces geënte Bekentenis (kanttekeningen overigens die nauwelijks verhelderender zijn dan dat overbodige nawoord). Maar er ligt dus nog wel meer tussen William (whoever that
me be) en Willem. Om een paar dingen te noemen – ik beperk mij tot ‘gesol-literatuur’ die nog niet is doorgedrongen tot het Handbuch: Biesheuvels quasi-fragmentarische Slot-variant ‘De vliegmeester’, Andreas Burniers roman De reis naar Kíthira (waarin Kafka als personage), Leon de Winters Over de leegte in de wereld (met ‘Het kerkhof te Strasnice’, dat haast op plagiaat neerkomt, zij het openlijk), de op Het proces geïnspireerde roman Beim schwebendem Verfahren van Peter Rosei, Peter Chotjewitz’ De bezoekers van de dageraad (dat zo prachtig opent met: ‘Iemand moest Fitz Beumkonia een slecht geweten hebben bezorgd, want zonder dat hij zich van enige schuld bewust was, had hij op een ochtend een droom’), J.M. Coetzees Wereld & wandel van Michael K., waarin tegen Het slot wordt aangeleund. En zo is er nog veel meer. Brakman is waarachtig de eerste en enige niet, integendeel, als schrijver van de zoveelste Proces-variatie schaart hij zich bij een veelzijdig gezelschap van door Kafka geïnspireerde en beïnvloede auteurs van wisselende kwaliteit, maar ook van bewerkers, plagiatoren en parasieten (‘Gleitende Reflexe, vielgestaltig’, in de terminologie van het Handbuch). Wél komt hem hier een ereplaats toe, want zo bont en bizar als hij heeft nog niemand het gemaakt.
Laat ik proberen zijn verhaal – door de hoofdpersoon verteld in de ik-vorm en vrijwel in één adem (er wordt maar één keer na een paar witregels op een nieuwe bladzijde begonnen, verder is er geen andere indeling dan in alinea’s)… laat ik proberen die woordenstroom tot een verhaal te maken en het na te vertellen. Als het onsamenhangend lijkt, is dat niet mijn schuld. Josef K., een foeilelijke jongen, is de enige overlevende van een tehuis waar alle kinderen op duistere wijze omkomen (door verwaarlozing en ondervoeding, maar ook ‘kinderoffers, zwarte missen’). Op de griffie waar hij naartoe wordt gebracht, herkent de afdelingschef K., rivaal van de schrijver eerste klasse Klamm, in dat monstertje zijn zoon, en ondanks zijn afkeer neemt hij hem in huis. Als hij op een dag met zijn vrouw Julie, die zich zeer bij hem verveelt, nog eens gaat kijken naar het tehuis, wordt hij lastiggevallen door een man in een zwart kostuum en geholpen door Klamm. Julie ontmoet bij die gelegenheid dokter Rabensteiner (dezelfde wellicht als de man in het zwarte kostuum), die haar introduceert bij de grote toneelspeler Tintorelli. Rabensteiner is ook de oogarts die Josef niet lang daarna onderzoekt op de blindheid die zijn vader ten onrechte vermoedt. Het is gedurende zijn lagere-schooljaren met de lugubere meester Besteman, dat Josef voor het eerst wordt aangesproken door twee heren die een bekentenis van hem eisen. Tijdens zijn gymnasiumtijd (met de geliefde heer Huusson als le-
raar) wordt hij vanwege zijn kromme rug gedwongen aan ‘zandergymnastiek’ te doen. Opnieuw wordt een – schriftelijke – bekentenis van hem verlangd, en er wordt hem aangeraden zijn vader om een advokaat te vragen die hem kan beschermen ‘tegen de advokatuur’. Op de salon van madame Scibu leert hij de beroemde zangeres Haydn Assrani kennen [deze naam en die van Besteman en Huusson zijn ontleend aan eerder werk van Brakman] en krijgen zijn ouders onenigheid. Zijn vader komt te zeer onder de indruk van de zangeres, zijn moeder gaat er met Tintorelli vandoor en Josef slaagt er niet in haar van hem terug te krijgen. Als ook zijn vader is vertrokken – [wit] – wordt Josef opgenomen in het huis van een tante, mevrouw Grubach, een soort deurwaarder die ook haar verlamde man te verzorgen heeft (die helemaal niet verlamd blijkt te zijn). Mr. Grubach was vroeger in dienst bij de scherpzinnige advokaat Raadsheer Rabensteiner, de vader van de oogarts. Ten huize van deze familie (waar ook neef Theodoor deel van uitmaakt, die bankbediende is) ontwikkelt zich een aarzelende relatie tussen Josef en het dienstmeisje Kirsten. Verder helpt hij zijn tante met het verkopen van inboedels, en zijn oom (die de hele dag in bed ligt maar als hij zich alleen in huis waant in Josefs papieren gaat snuffelen en krabbelen) bezorgt hij stiekem drank, lekker eten en akelige of vieze boeken. De man sterft terwijl Jozef hem vertelt hoe hij door Kirsten is verleid. Via Theodoor maakt Josef kennis met de invloedrijke ‘bankier-procureur’ monsieur Londe, die hem over recht en schuld vertelt en heel attent voor hem is, maar toch niet thuis geeft als Josef met zijn tante een bezoek aan diens villa brengt. Ook Haydn Assrani is daar, en tante verdwijnt er, maar Josef hoort haar over hem praten met een man die vermoedelijk toch Londe is, of een plaatsvervanger. Een paar dagen later brengt tante Grubach met Josef een vergeefs bezoek aan de griffie, waar zij alleen te woord wordt gestaan zolang de ambtenaar in kwestie denkt dat zij Haydn Assrani is, en waar Josef onwillekeurig een verslag van een executie hoort dat wordt uitgebracht aan Klamm. Bij het verlaten van de griffie worden zij tegengehouden door de portier, die hen opsluit in een grote kanselarijzaal en fantaseert dat hij – door het sleutelgat loerend – allemaal ‘zachtruisende verbalen, verhoren en protocollen’ ziet in plaats van ‘beesten, engelen en blote vrouwen’. ‘De duivel hale die schrijvers’, roept hij woedend, en laat hen weer vrij. Die avond schrijft tante Grubach een bekentenis voor Josef, waar hij, omdat hij die te gunstig over zichzelf vindt, nog weer eigen werk bijsmokkelt. De volgende avond gaat hij met Kirsten naar de opera in het gerechtsgebouw. Hij verliest haar daar aan misschien de Opperrechter, misschien
Tintorelli, voert een gesprek met een toneelpater en woont een opvoering van de Figaro bij. De volgende dag begeeft hij zich naar de – ook met het gerechtsgebouw verbonden – Sint-Nicolaaskerk, ontmoet daar andermaal de pater, wordt door hem teleurgesteld, maar meent toch begrip voor zijn zaak te kweken. ‘s Avonds echter melden zich twee heren, die hem de stad uitleiden om hem ter dood te brengen. Maar Josef weet – zwaar gewond – te ontsnappen, belandt in een ziekenhuis, wordt dagelijks bezocht door de doktoren Rabensteiner en Favier (‘uit pure juridische interesse’) en herstelt voorspoedig. Zes weken later is hij weer thuis bij tante en Kirsten. Daar schrijft hij dan, half verlamd en half blind, met hun hulp en onder bewaking, de bekentenis die wij geacht worden te lezen; ook verdiept hij zich ter inspiratie in de gruwelverhalen van ‘Het zwarte boek des levens’, dat geurt naar de waarheid. Maar vergeefs, dat alles, want andermaal dienen de twee heren zich aan, en dit keer laat hij zich bereidwillig afslachten.
Dat is dan in chronologische volgorde en in grote lijnen, met afzien van tal van breed uitgesponnen uitweidingen en terzijdes, het verhaal dat door Josef K. in Brakmans gruwelijke boek wordt verteld. Het begint met de mislukte executie en het ‘Zwarte boek’, vervolgt met de zogenaamde bekentenis – die neerkomt op een jeugdautobiografie – en het eindigt met de definitieve terechtstelling. Het laatste woord is aan een van de twee beulen: ‘Nu dat andere nog, op eigen verzoek overigens, maar dat gelooft geen hond.’ Volgens Willem Kuipers wordt hiermee verwezen naar Kafka’s verzoek om vernietiging van zijn nalatenschap, en dat zal wel, maar Bij Brakmans Josef is van zo’n wens geen sprake; die wil juist niets liever dan gehoord en gelezen worden.
De voor de hand liggende vraag hoe het mogelijk is dat Josef zijn eigen terechtstelling beschrijft, is niet moeilijk te beantwoorden. Deze heer K. – een jongen van hooguit 17, al redeneert en fantaseert hij nogal ouwelijk – vertelt zo veel waar hij geen weet van kan hebben. Dat doet er helemaal niet toe, het is allemaal pure fantasie die aan geen werkelijkheid te meten valt. Of als het misschien niet alleen maar fantasie is wat hij opdist, valt dat onmogelijk uit te maken. Bijna alles blijft hier in het ongewisse.
De bekentenis van de heer K. vind ik een gruwelijk boek om twee redenen: het onbeschaamde gebruik dat er van Kafka wordt gemaakt; en de sadistische verhalen (of masochistische fantasieën) waarmee het doorspekt is, zoals het verhaal van de gehangene en de paraplu waarmee een oog is uitgestoken, de geschiedenis van de voortdurend erop losmeppende
schoolmeester die ook zelf graag geslagen wil worden (met wie Josef zo’n goede verstandhouding heeft), het vertoog over de mishandelapparatuur van de ‘zandergymnastiek’ (waarvan Josef de pijn slechts kan verdragen dankzij een lieve zuster), de fysieke bedreiging en het geweld dat de kleine Josef door zijn vader wordt aangedaan als die hem voor blind houdt (waar hij onbewogen onder blijft), de afslachting van de Servische koning in ‘Het zwarte boek’ (die Josef zo boeit), de drie executies waarvan met smaak verslag gedaan wordt.
Ook Het proces bevat een ranselscène, ook Kafka’s Josef K. wordt (‘als een hond’) terechtgesteld, maar daar gaat het om K. beschamende en hèm zowel als de lezer beangstigende, nachtmerrie-achtige taferelen, zonder de griezelig-vrolijke wellust van Brakman, die dan ook nooit, zoals Kafka altijd, beklemmend is. Zelfs een verhaal als ‘In de strafkolonie’, dat ik ook gruwelijk vind, is een wonder van nuchtere en koele afstandelijkheid (en bovendien heel betekenisvol), vergeleken met de genietende geobsedeerdheid van Brakman of althans zijn Josef. Iemand heeft eens geschreven dat je Het proces zou kunnen lezen als één grote masochistische wensdroom, maar als dat waar is, dan blijft toch dat het zou kunnen, terwijl je bij Brakman – geen droom overigens, maar een fantasie – wel moet. (Ik denk trouwens dat het niet waar is; eerder wellicht als een masochistische angstdroom, waarin de lijder aan verlangen naar smart en pijn tot zijn ontzetting gedwongen wordt het heft uit handen te geven en zo werkelijk slachtoffer wordt.)
Brakman maakt van Kafka’s leven en werk gebruik op verschillende manieren, die mij geen van alle erg subtiel voorkomen. (Misschien laad ik de verdenking op mij dat ik inzake Kafka overgevoelig ben, maar dat heb ik er graag voor over; deze schrijver is het waard om in bescherming te worden genomen en dat daar zo vaak aanleiding toe bestaat is betreurenswaardig genoeg.) Een nauwkeurige beschrijving van Brakmans omgang met Kafka zou een boek van 184 bladzijden vergen, maar enkele grote lijnen zijn ook beknopt wel aan te geven. Zo neemt hij allerlei namen, situaties en details over, maar zonder de bijbehorende personages (Klamm: een hoge ambtenaar in Het slot; Rabensteiner: een in Het proces bij K.’s zaak betrokken bankbediende), terwijl de details een andere kontekst krijgen (K. is procuratiehouder op een bank; Josef scholier, maar zijn neef werkt op een bank en diens direkteur heet ‘bankier-procureur’) en de overgenomen situaties hun functie verliezen (vergelijk bijvoorbeeld Brakmans pater met Kafka’s geestelijke: een bevestiging tegenover een openbaring). Gewoonlijk komt het overnemen van een situatie of ge-
beurtenis neer op een banalisering ervan (de scène in de kerk bijvoorbeeld weer: ‘Josef K.!’, roept de priester; Kafka: ‘K. stond stil en keek voor zich op de grond. Voorlopig was hij nog vrij, hij kon nog doorlopen en ontsnappen (). Maar dat zou betekenen, dat hij niet gehoord had, of wel gehoord had, doch er zich niet om wilde bekommeren. Indien hij zich echter omdraaide, was hij vastgehouden; want dan had hij de bekentenis afgelegd, dat hij goed gehoord had, dat hij werkelijk de opgeroepene was en dat hij ook wilde volgen. Als de geestelijke nog eens geroepen had, zou K. stellig heengegaan zijn…’; Brakman: ‘“Hier ben ik”, zei ik’). Soms volgt Brakman Kafka haast woordelijk (bijvoorbeeld, Kafka: ‘Hij was slank en toch stevig gebouwd, hij droeg een strak sluitend zwart costuum, dat, gelijk reiskleren, van vele plooien, zakken, gespen, knopen en een ceintuur voorzien was en daardoor, zonder dat je precies begreep waarvoor het moest dienen, buitengewoon praktisch leek’; Brakman: ‘hij was slank, maar stevig gebouwd en droeg een nauwsluitend zwart kostuum dat, zoals vaak bij reiskleding het geval is, van vouwen, gespen en knopen was voorzien en bijzonder praktisch aandeed’), maar vaker neemt hij een steekwoord over en geeft dat een andere betekenis (‘als een hond’/‘gelooft geen hond’; in het algemeen de begrippen ‘schuld’ en ‘bekennen’). Bijpersonen worden soms beschreven in aan Het proces ontleende termen, maar Josef zelf juist weer niet: voor hem hebben foto’s van Kafka model gestaan, die heel nauwkeurig worden beschreven, met als enige afwijking dat mooi lelijk wordt (bijvoorbeeld: ‘dan zou er een nieuwe broek gekocht moeten worden, dacht ze, zo een die ver over de knieën reikte, en een paar knooplaarsjes die te groot waren en ook de kapper zou moeten komen voor dat lullige pagehaar’). Wat de zin en rechtvaardiging van dit alles is, hult zich voor mij in duisternis.
Evenals Het proces speelt De bekentenis in een vrijwel onbestemde tijd, die slechts door een rijtuig met koetsier of de ‘meid’ die men erop nahoudt enigszins wordt afgebakend; en net als bij Kafka is ook Brakmans plaats van handeling zo goed als onbepaald: Het proces zou in Praag kunnen spelen, De bekentenis een beetje in Den Haag (met twee herkenbare ziekenhuizen, bosjes, een waterpartij, een paleis met een verguld balkon). Van belang is dat in geen van beide gevallen. Maar wat wél van belang is, de thematische overeenkomst, blijft evenzeer in het vage en ongrijpbaar.
Waar gaat Brakmans boek toch over? Over angst, schuld en bekennen, merken de critici wijs op, en dat is duidelijk. Maar erg serieus gaat het daar niet over. Josef is wel altijd bang en voelt zich wel altijd schuldig (in tegenstelling tot K., die zich onschuldig waant en onbevreesd is zolang het
kan), maar waar die schuld dan in bestaat is hem niet bekend, behalve in wat hij allemaal aan slechts zou kunnen doen maar nog niet deed. ‘Zo gaat dat met de angst,’ heet het, ‘begint men te rennen dan slaat hij om in schuld’, maar dat zou veeleer op Kafka’s K. kunnen slaan. Die van Brakman staat juist altijd stil. Bekennen kan hij ondertussen prachtig, zoals ook schitterend knielen en talentvol een kwetsbare houding aannemen; het is dan ook zijn lust en zijn leven, al weet hij niet wát hij moet bekennen. Hij neemt wel vlot alle schuld op zich, maar dat wordt alleen maar slim gevonden, want ‘zo praten de onschuldigen’. Hij vraagt dringend of men niet iets belastends voor hem weet. Al de eerste keer dat hij door de twee aan Kafka ontleende ‘wat pafferige en bleke heren’ wordt aangesproken en om opening van zaken gevraagd, reageert hij enthousiast met de tegenvraag: ‘Heeft u nog speciale verlangens wat de onderwerpen betreft?’ Zulke verlangens hebben zij niet. Daarom, en omdat hij zich – het bekennen ten spijt – van geen concrete schuld bewust is, slaat Josef maar aan het fantaseren, neem ik aan. Wat hij vertelt en opbiecht (niets belastends), en ook de reden waarom en de entourage waarin, dat is allemaal theater en artificieel, zoals Brakman onomwonden aangeeft. Maar waarom Josef dan toch geëxecuteerd moet worden, ontgaat mij. Goed, het bekennen waar hij zich zo graag aan overgeeft blijft zonder inhoud doordat het echte bekennen onmogelijk is (zo luidt, geloof ik, het beoogde antwoord; een metafoor van Brakmans schrijverschap wellicht), maar als het waar is dat niets hier echt is, omdat ‘echt’ lelijk is, bedrog daarentegen mooi, en dat juist de pose glans geeft… als het waar is dat hier ‘alles beweegt, snikt en loert naar het effekt’ en als dat (zoals Brakman zelf terecht vaststelt) pathologisch is, een vorm van hysterie… welnu, welke instantie kan in deze ambiance dan nog een doodvonnis uitspreken en ten uitvoer laten brengen? Waarom wordt Josefs biechtmanie niet gunstig onthaald in de ‘besloten kringen’ van deze theatrale wereld? Waarom houden de rechters niet van bekentenissen, ‘vooral niet van goeie’, als juist de gevierde toneelspeler Tintorelli misschien de Opperrechter is, zoals gesuggereerd wordt (maar ook tegengesproken)? Het zijn onbeantwoordbare vragen. Josef wordt van het misnoegen in de ‘kringen’ en bij de rechters op de hoogte gesteld door de aan Kafka’s geestelijke verwante pater, maar dat is ook maar een toneelspeler en als zodanig onecht en onbetrouwbaar. Zo is de verwarring compleet.
Het is ook niet verstandig of verhelderend om uit te gaan van de tegenstelling echt/onecht (authentiek/vals), waar het in de literatuur gaat om de suggestie van echtheid, om geloofwaardigheid. Een goede lezer
voelt tenslotte vrij veel aan: niet alleen of iets ‘echt’ is, geloofwaardig gemaakt dus, maar ook nog of de suggestie van echtheid op haar beurt een authentieke ondergrond heeft dan wel louter kunstmatig is.
Dat Brakman zich voor zijn goede lezers, die iets voor hem over hebben (‘en alleen waar men iets voor over heeft, neemt toe in waarde’, maar dan moet het ook waarde hebben), juist in dit mijnenveld met Kafka heeft durven meten, vind ik, behalve best dapper, voornamelijk verbazingwekkend. Niet verbazingwekkend is het feit op zichzelf dat hij een boek als deze onmogelijke Bekentenis schreef, daar is het ondanks het parasiteren op Kafka te zeer een echte Brakman voor, zowel wat betreft het oeverloze vertellen en de overdadige stijl, als door de vele verwijzingen. Op bescheidener schaal deed hij hetzelfde vele malen eerder, het uitgesprokendst in Het zwart uit de mond van Madame Bovary, dat door die bescheidenheid een veel sympathieker boek is. Een criticus had het eens over ‘bizarre verhalen en bekentenissen die een welhaast krankzinnige wereld in beeld brengen’, ‘meeslepende humorvolle taal, met veel verhevigde adjectieven, absurde scènes, onverwachte overgangen, maskerades en vermommingen, uiterst merkwaardige types, voyeurisme en exhibitionisme’: een rake beschrijving van De bekentenis, die echter genoteerd werd naar aanleiding van Een weekend in Oostende. De ongeremde praters die Brakmans hoofdpersonen zijn, laten zich nauwelijks van elkaar onderscheiden in stijl, vertelzucht en bekentenisdrang. Een poging tot geloofwaardigheid ondernemen zij geen van allen, kunstmatig zijn ze in gelijke mate.
Het proces is een onvoltooid werk, waarvan wel het laatste hoofdstuk geschreven is, maar dat daarvoor leemtes en inconsequenties vertoont, waardoor zelfs de volgorde der hoofdstukken omstreden is. Het werd nooit aan een definitieve redaktie onderworpen en laat alleen al daardoor veel ruimte tot speculatie. Desondanks is het helderder en doorzichtiger dan De bekentenis van de heer K. Hoe men het ook moet opvatten, Het proces is in ieder geval het verslag van een boze droom, een nachtmerrie, en als zodanig logisch, beklemmend en geheimzinnig als alleen een droom kan zijn; maar ook: zo dwingend geloofwaardig als een droom per definitie is. Je kunt hem vreemd vinden, griezelig, onbegrijpelijk of wat dan ook, eronderuit kun je nooit, want hij is van niemand anders dan jezelf, onontkenbaar en daarmee ook rijk aan betekenis. Een bekentenis daarentegen kan ontkend worden, betekenisloos zijn, alleen een ander aangaan. Zo’n bekentenis, en die van Josef is er zo een, is niet beklemmend en geeft ook geen mogelijkheid tot identificatie, temeer als zij om het bekennen zelf
wordt afgelegd. De zwakheid ervan is de welbewustheid, die het tegenovergestelde is van de onbewuste, maar daardoor des te dwingender kracht van de droom.
Met Kafka’s K. identificeert zich elke lezer, tot wanhopens toe; met Brakmans Josef ongetwijfeld niet één. Aan hem is, ondanks het vele onbegrijpelijke, ook niets geheimzinnigs. Alles wordt van de daken geschreeuwd, alles wordt onthuld: waar de angst uit bestaat, waar zij vandaan komt, wat de schuld is, waar de betekenis van het bekennen op neerkomt, wat de klacht is, wat het geheim van de klacht is (‘de behandeling’), wat de behandeling voorstelt, wat het geheim van de behandeling is (‘dat ze een klacht geneest en een nieuwe doet ontstaan’); dat het allemaal loos alarm is ten slotte. De dood die er desondanks op volgt, vormt het laatste staaltje theater dat om de schoonheid van het onechte opgevoerd moet worden.
Dat Brakmans Proces-variatie ‘intrigerend’ en ‘een verwerking van Franz Kafka’, een vervolg ‘d’outre-tombe’ op Het proces of juist een ‘voorgeschiedenis’ (een beschrijving van Josef K.’s door Kafka niet behandelde jeugd) is genoemd, verbijstert mij, want beide boeken onderhouden in feite geen enkele zinvolle relatie, behalve dat alles wat in het ene boek overtuigend, beangstigend en geheimzinnig is, in het andere op de kop wordt gezet en als hysterische pose ontluisterd. Maar dat verdient Kafka niet, en het heeft ook geen enkele overtuigingskracht.
Willem Brakman is zo langzamerhand een keizer van de Nederlandse literatuur geworden. Steeds vorstelijker en vleiender wordt hij onthaald, met voorpublicaties, interviews en toegewijde kritieken. Zo dat terecht is op grond van zijn vroegere werk, een roman als De bekentenis van de heer K., die troebel, onsamenhangend en parasitair is, verdient die eer in geen geval. Toch is ook dat boek heel gunstig besproken. Daarbij hindert mij niet in de eerste plaats dat ik kennelijk een andere smaak heb, een ander idee van wat literatuur is, dan de critici; misschien zelfs ook niet dat zij Brakmans ongein voor zoete koek slikken, au sérieux nemen en nog prachtig vinden ook; maar vooral dat zij het allemaal zo volkomen vanzelfsprekend mooi en interessant vinden, en doen alsof alles helder als glas is. Brakman is ‘een intelligente dialoog met Franz Kafka aangegaan’, volgens Wam de Moor, maar dat hij er wél een touw aan vast kan knopen, blijkt niet uit zijn recensie. P.M. Reinders: ‘Het is ondoenlijk in het kort alle vertakkingen van Brakmans roman recht te doen en een idee te geven van alle onverwachte maar nooit onlogische wendingen die het verhaal
neemt’. Dat lijkt mij inderdaad ondoenlijk, maar het zou Reinders gesierd hebben als hij ten minste een bescheiden poging had ondernomen. En welke logica heeft hij op het oog? Hoe ik ook kijk, ik zie er geen.
Ook voor Brakmans veelgeprezen maar zelden geïllustreerde humor mis ik klaarblijkelijk het gevoel. O zeker, hij schrijft meeslepend (op de korte termijn althans, op de lange wordt het niet te harden zo vervelend, doordat het hardnekkig nergens over blijft gaan) en vaak is hij lachwekkend, geestig eventueel, spits en beeldend ongetwijfeld. Maar humor veronderstelt toch een zekere betrokkenheid van de genieter bij het lachwekkende, een medeleven dat ontroering mogelijk maakt. En daar geeft Brakman nooit gelegenheid toe. Dat mag de consequentie zijn van zijn welbewust nagestreefde onechtheid, zijn lezers wordt er het zicht wel door ontnomen.
Rechters kijken niet, maar zien, volgens De bekentenis, alsof je om te kunnen zien niet eerst moet kijken. In een interview zei de schrijver: ‘Kijk, als degene die in zijn zomerhuisje zit zijn huisje verlaat en hij kijkt naar boven, ziet hij een sterrenhemel zoals hij nog nooit heeft gezien, zeker niet in de stad, “pocked with stars” zou Shakespeare zeggen. Hij kijkt er misschien tien keer naar, maar één keer wordt hij met ontzag vervuld. Dan ziet hij wat hij elke keer heeft bekeken maar niet gezien: de verpletterende kracht en pracht van een sterrenhemel.’ Dat is ook voor een lezer bij het lezen geen ongewone ervaring, maar bij De bekentenis van de heer K. is zij mij onthouden gebleven. Hoe ik ook lees, de kracht en pracht blijven ongezien. Ik kijk in een leegte, die zich vult met loze fantasie-verhalen; van een schrijver, die zich te goed doet aan de volheid van een andere schrijver. Uit angst natuurlijk, en om in leven te blijven. Hij kan het ook niet helpen. Maar moet dat worden toegejuicht?
Herman Verhaar
Gelezen: Willem Brakman, De bekentenis van de heer K., roman (Querido, Amsterdam 1985); besprekingen van dat boek door Frans de Rover (vn, 16 maart), Willem Kuipers (De Volkskrant, 29 maart), Tom van Deel (Trouw, 4 april), Jaap Goedegebuure (hp, 4 mei), P.M. Reinders (cs, 10 mei), Wam de Moor (De Tijd, 24 mei – met een interview met Brakman); Willem Brakman: Kanttekeningen bij een bekentenis, met een nawoord door Gerrit Jan Kleinrensink (Vriendenlust, Nijmegen 1985); Willem Kuipers over Een weekend in Oostende (De Volkskrant, 29 oktober 1982).