Kerst in Boston
door Henk Romijn Meijer
Mijn verbazing begon bij de manshoge kerstboom die in de u.b. van Yale bij de uitleentafel was gezet; al het groen was onder een snipperig zilverknoeisel bedolven dat schitterde in het gedempte licht, en er hingen paarse ballen aan de takken, donkerpaarse, lichtpaarse.
Die week reden we in de bus naar Boston waar vrienden die hun vacantie in Californië gingen doorbrengen ons het gebruik van hun flat hadden aangeboden. Het verkeer was langzaam, want buiten had het gesneeuwd, daarna geregend, en daarna was het weer opgevroren. De bus danste op zijn veren en de verwarming verspreidde een droge dikke warmte die mij misselijk maakte. Even buiten New Haven stopten we bij Pete’s Diner, een pauze van twintig minuten voor mensen die in New York waren ingestapt. Die diners zien er uit als imitatie spoorwegwagons en ze zijn natuurlijk afschrikwekkend lelijk; deze was, met een delicaat gebaar, aan de rand van een rustig en regelmatig smeulende vuilnisbelt opgesteld. Twintig minuten verstreken. Toen had iedereen zijn lichamelijk evenwicht hervonden. We reden in stilte verder. De meeste reizigers hadden hun lampje uitgeknipt en staarden naar buiten, of hielden hun ogen dicht, hopend op slaap. Alleen achterin praatte HET wijf. Ze was ons niet opgevallen toen ze binnenkwam en terwijl we door ons raam keken probeerden wij ons een voorstelling te maken hoe zij eruit zag. Zwart haar? Hoe groot was die mond? Acht centimeter? Hoe groot was een gemiddelde mond? Nooit over nagedacht. Hoe weinig denken wij na over de gewone dingen! HET wijf praatte en wij beten ons in haar vast. Buiten lichtten de versierde huizen op, namen gestalte aan, stelden zich schaamteloos ten toon, verdwenen weer. Een heel raam gevuld met een opplakbare, hopelijk afwasbare kerstman met
een brandend licht achter zijn felle winkelkleurtjes, met een vod van een baard en een gezicht dat wijsgerig noch kwaadaardig was, maar bol stond van een appelachtige jovialiteit die tegen de borst van christen en heiden moest stuiten. Verderop doorbraken twee meterhoge pijlrechte kaarsen de duisternis; bovenaan laaiden gele vlammen van karton en electrisch licht. Niemand, niemand schaamde zich in deze streken voor donkerpaars. Een tuin overspoeld met oprukkende rendieren, een leger giftige kabouters op weg naar een kribbe. De Wijzen uit het Oosten volgden hun ster en achterin de bus praatte HET wijf. Zwart haar? We staarden naar buiten in de deinende bus.
De volgende dag gingen we de kou in. We wachtten tot de ondergrondse met een oorverscheurend geknars was blijven staan en lieten ons naar de Common rijden. Daar zagen we voor het eerst, en werkelijk voor het eerst, De Geboorte. De Verheugde Ouders stonden op hoge benen, zeker drie meter lang. Ze poseerden met een reusachtig Kind, terwijl een kudde kunstschapen met zachtbruine koeogen onweerstaanbaar in hun richting optrok. Ze werden bijeengehouden door een gipsen schaapherder op sandalen en blote benen, en een namaakhond. Verderop waren ze nog eens te zien, wat minder geïsoleerd en wat kleiner, in de Stal, met de hele Toestand eromheen, alles bij elkaar zo groot als een Friese boerderij. En scharrelde een (echte) vader met vier kinderen in de buurt. De vader liet de kinderen eerst op hun eigen houtje onderzoekingen doen. Hij liet ze daar wat rondravotten in de sneeuw, tot het speeluurtje onverbiddelijk voorbij was. Hij klapte ze bijeen en leidde ze naar de kribbe en stelde ze op: twee voorop, de kortsten, het kortste jongetje en het kortste meisje, en daarachter duwde hij de andere twee op hun plaats. Hij gaf ze het bevel dat ze zo moesten blijven staan en liep zelf achteruit, bracht een kiektoestel bij een oog, maakte nog een paar stappen naar achteren tot alles in de zoeker was aangekomen, zakte door de knieën en stak een hand op. De kinderen lachten prompt. De man knipte af.
Een kerstdag blijft een kerstdag. Amerika heeft er maar een. De tweede kerstdag is weer gewoon. Omdat we niemand kenden in Boston waren we op elkaar, op ons innerlijk en onze (geleende) radio aangewezen. We hadden ‘s morgens
wat gewandeld door de aantrekkelijke oude buurten van de stad, maar de kou had ons weer naar binnen gedreven. We keken uit het raam naar de rij flats tegenover ons, maar het leverde weinig op. Hier en daar een verlicht raam; een vrouw van een jaar of veertig scharrelde door haar flat. Toen er ‘s middags nog niemand bij haar op visite was gekomen begonnen we gissingen te maken. Wie was deze vrouw? We hielden het erop dat ze bibliothecaresse was. Ergens. In een van de vele bibliotheken van Harvard misschien. We hadden geen rust tot we de vrouw een eerbare functie hadden toegedacht. De radio gedroeg zich inmiddels voorbeeldig. De advertenties bleven tot het minimum beperkt, eens per uur, of zo, en die dag viel vier maal, nee vijf maal, de originele versie van The Messiah te beluisteren, telkens aangekondigd met zo’n omroepersnadruk op dat originele, dat wij ons angstig begonnen af te vragen wat men doorgaans dan wel met de klassieken doet. Een verkorte versie, met Frank Sinatra, Judy Garland en Lena Home als solisten, Mitch Millers zangclub als koor, en het orkest van Mantovani (met bongodrums)? Verder konden wij twee maal het Weihnachtsoratorium horen, op gepaste plaatsen onderbroken door de vertrouwelijke ik-mag-wel-even-bij-u-binnenkomen stem van de omroeper. Hij was eerlijk diepgelukkig dat hij op deze bijzondere dag, de kerstdag, de oorspronkelijke versie van dit onvergelijkelijke meesterwerk voor de luisteraars van WCBS mocht afdraaien. Hij hoopte oprecht dat alle luisteraars even gelukkig zouden zijn als, enz. Amerikaanse suikerzoete knusheid met gerinkel van geld op de achtergrond. We gingen voor het raam staan en keken naar de overkant. De bibliothecaresse zat nu aan een ronde tafel patience te spelen. Ze was nogal schonkig, haar bril was halverwege haar neus gezakt en ze had grijs haar. De omroeper verwijderde zijn stem en draaide de muziek op.
Omdat ze betaald moeten worden zijn praters voor de Amerikaanse radio schaars. Niettemin werd er nu een voor de microfoon gebracht met een speciale kerstboodschap. Hij sprak over de vrede, en, zoals wij verwacht hadden, ontwikkelde hij zich al gauw tot een oorlogszuchtige republikein, een van de vele ruige boenders die vinden dat Amerika Cuba lang geleden met wapengekletter tot zwijgen had moe-
ten brengen. Hij hoopte dan ook dat 1963 een jaar zou zijn waarin voorgoed en krachtdadig een eind gemaakt zou worden aan alles wat de vrede zou kunnen bedreigen. De vierde Messiah nam een aanvang. De vrouw aan de tafel zat patience te spelen met overwogen, ondoorgrondelijke bewegingen. Soms staarde ze een tijd naar de kaarten zonder er een te verleggen. Een verdieping hoger had iemand een papieren kerstboom tegen een raam geplakt. We konden niet zien wat er binnen gebeurde. Voor een ander raam hing een waslijn met paarse ballen. De stoomverwarming in onze kamer siste en knetterde. (Hij leed aan plotselinge aandoeningen; dan koelde hij in enkele minuten schrikbarend af; na een poos kwam de warmte ineens op volle kracht terug onder luid gesputter.) Het was avond en er scheen een hete periode op komst. We trokken haastig een paar kledingstukken uit, want zo’n hittegolf greep snel om zich heen. De radio sudderde en de vrouw was verdwenen naar een andere kamer. We hadden haar niet op zien staan. Ze had alle lichten aan gelaten, maar de kaarten waren opgeborgen.
Tegen een uur of tien zat ze onderuit in een luie stoel in een nachtpon en met een ingetoomde pruik. Ze bladerde in een boek.
Kijken, lopen, eten. Boston heeft zijn buurten, een negerbuurt, een Italiaanse buurt. In de negerbuurt zagen we, voor het eerst in Amerika, hoeren op straat lopen, en in ‘The Big M’ luisterden we naar Johnny Smith en zijn trio. Johnny Smith speelde de jazz op een electrisch orgel, het instrument dat vanuit Harlem de jazz is binnengedrongen. Het was een energieke neger die een glas bier weigerde, omdat hij niet dronk, met een harde, kale kop en een lastig temperament, dat hem af en toe naar zijn drummer deed schreeuwen onder het spelen, wanneer het niet naar zijn zin ging. Op het station van de ondergrondse waren twee negerjongetjes kauwgom aan het gappen. Ze trapten uit alle macht tegen de draaischijf van de automaat, waarna een stapel pakjes kauwgom naar beneden viel. Een negerin op een bank schreeuwde tegen ze, maar ze trokken zich er niets van aan, gaven de automaat een laatste trap, die niets meer opleverde, en renden de trap op naar buiten. De vrouw schudde haar hoofd.
We namen de bus naar de Italiaanse buurt. Mensen stapten in en uit bij de haltes, wierpen hun geld in de machines die kaartjes overbodig maakten. Zes mensen, zeven mensen gingen achter elkaar naar binnen. Toen ze zaten bleef de bus een ogenblik staan. De chauffeur keek in zijn spiegel en daarna achterom naar een man in zwarte jas, halverwege de bus. ‘Die man heeft niet betaald,’ zei hij. De mond van de man viel open van verontwaardiging. De chauffeur rekende hem voor: die man heeft voor twee betaald, de man achter hem ook voor twee, die dame heeft betaald, die man heeft betaald, zes betaald, er zijn zeven mensen binnen gekomen.
‘Drive,’ riep een van de passagiers. De bus zette zich met een schok in beweging. De chauffeur was duidelijk zenuwachtig geworden.
‘How dare you accuse me of such a thing,’ zei de man pathetisch, met zijn hand op zijn hart.
Plotseling moest de chauffeur remmen. De man viel met een smak tegen de voorruit van de bus. Een van de passagiers gilde. De man zei niets, herstelde zich en begon omstandig in zijn zak te rommelen en haalde er een portefeuille uit.
‘I’ll pay you, but…’
‘Not on my bus,’ zei de chauffeur. ‘I’ll let you off here.’
‘Mind your driving,’ schreeuwde iemand. De bus zwenkte naar het trottoir. De chauffeur deed de deur open. De man bleef voorin staan, hij zei niets en maakte geen aanstalten om uit te stappen. Een vreemde, scheve man met een groene pet op kwam naar voren. Hij ging dreigend voor de man met de zwarte jas staan.
‘Get off, buddy. Come on. We’ve had enough of you.’ Ze stonden een ogenblik tegenover elkaar. Toen stapte de man in de zwarte jas uit zonder iets te zeggen. Bij het licht van de koplampen stond hij met een opschrijfboekje in zijn hand en deed hij alsof hij het nummer van de bus noteerde. De man met de groene pet ging terug naar zijn plaats, zonder trots, zonder ijdelheid.
De Italianen geloven niet van ganser harte in het voordeel van supermarkets. Ze houden hun winkels in stand, er zijn in hun buurt geen blinkende cafetaria’s en in hun café’s wordt de tijd aan banden gelegd. In een kaaswinkel troffen
we een vloeiend sprekende winkelier met een bruine hoed. Hij was een uitzondering; de meesten stamelen maar wat tussen hun worsten, hun kazen, hun aardewerk, wanneer je ze in het Engels iets vraagt, maar deze man praatte rad achter de toonbank van zijn winkel, alsof Engels zijn moedertaal was. Over zijn kazen, namen wij aan, want ondanks de overtuiging die van de man en zijn voortdurende glimlach uitging was van zijn Engels geen woord te verstaan. Tegen een Amerikaanse vrouw die na ons binnenkwam stak hij glimlachend hetzelfde brabbelverhaal af; tot onze blijdschap begreep zij er even weinig van en deed ze de rest af met wijzen.
Op de hoek van een straat gingen we een dofgroene pizzeria binnen waar een onvriendelijk kijkende vette kelnerin in zwarte kleren bij de bar stond. We namen een tafel dicht bij een raam en bestelden een kleine pizza, zo groot als een klein wagenwiel, en rode wijn, uit Californië, maar niet slechter dan Franse landwijn. Tegenover ons zaten twee heertjes aan een tafel. De een was kort van stuk en droeg een bruin pak en een bril met dikke glazen. Hij nam zijn hoed af en legde hem voor zich op de tafel; er verscheen een zorgvuldig gekamd hoofd met grijzend haar. Hij leunde achterover, hield zijn handen op zijn wandelstok en praatte. Hij droeg zwarte hoge schoenen. Een deftig heertje, een heertje van klasse, gedistingeerd. De man tegenover hem droeg een snor in een vaalkleurig gezicht en hij had een harde lach die af en toe losbarstte op momenten die het deftige heertje een glimlach waardig keurde. Ze dronken wijn, het ene flesje na het andere, en praatten rap Italiaans met af en toe een Engelse uitdrukking, zoals God damn it, of Jesus Christ, van de snor, en I beat you head off, van de ander. Ze keken zwijgend toe toen een wat dronken jongen het café binnenzwabberde en een kushand naar de dikke kelnerin wierp. Haar lichaam klotste en golfde in haar wijde jurk. De jongen keek ernaar. ‘Too many spaghetti,’ zei hij. Aan een andere tafel legde een zware man uit dat hij de vorige dag teveel had gegeten. Dat hij altijd teveel at, maar dat het gisteren erger dan ooit was geweest. En hij beschreef, ondanks het zieke gevoel in zijn maag, elk gerecht van zijn kerstdiner. De dronken jongen ging bij de deur staan. Hij schreeuwde wat
tegen de kelnerin die zich niet liet ontdooien en begon uitsluitend in vingertaal een gesprek met het deftige heertje. Toen liep hij het café weer in en stootte hij de snor aan op het moment dat hij een vers glas wijn inschonk. De wijn gulpte over de tafel. De twee mannen weken achteruit. De jongen bestelde geruisloos een nieuwe fles voor de mannen, de kelnerin zette hem geruisloos neer op de hoek van hun tafel. Ze zagen de fles pas toen ze de wijn hadden opgenomen met een overvloed van papieren servetjes. Ze keken verbaasd om zich heen, ze vergeleken de nieuwe fles met de oude die nog half vol was, en bij de deur stond de dronken jongen te grinniken. Hij kon geen ogenblik stil staan. Het deftige heertje tilde de fles op, en keek naar de grinnikende jongen. Ze begrepen het nog steeds niet helemaal, maar maakten zich op om in de feiten te berusten. Een derde man kwam bij ze zitten. Ze riepen om nog een glas en schonken het vol.
In de eenpersoonsplee van de pizzeria schrok ik toen iemand de deur openrukte en naar binnen drong, maar hij maakte een hoffelijk gebaar dat ik me vooral niet moest haasten, vooral niet. Hij opende de kraan boven de wasbak en nam een slokje water om mij op mijn gemak te stellen.
‘Yes,’ zei hij in moeizaam Engels, wat plechtig en zeer beleefd, ‘there is only one container.’
En toen ik mij omkeerde en plaats voor hem maakte:
‘Thank you.’
Eten. Er is een oud, oud restaurant in Boston dat Durgin-Park heet en aan de markt staat en waar de marktmensen en vele andere mensen de oude Yankee-gerechten komen eten, zoals Boston Baked Beans en Indian Pudding with Ice Cream. Het is zeer goedkoop, zeer gezellig, zeer lekker, – een van de weinige restaurants in Amerika, naar een vaste klant ons vertelde, waar het eten niet met sauzen en andere kunstmiddelen wordt verziekt.
We waren vroeg gekomen, gewaarschuwd tegen de dagelijkse drukte, en kwamen aan lange tafels dicht bij elkaar te zitten. Terwijl wij aten zagen we dat voorraden voedsel min of meer direct van de markt omhoog gehesen werden. Men zegt dat sommige kelnerinnen hier al meer dan 35 jaar werken en dat maakte het gemakkelijk om hun moederlijke
houding tegenover de klanten te aanvaarden. Onze tafel werd bediend door een vrouw met strak haar dat in een knoet was gevlochten. Ze droeg een bril op een puntig gezicht en leek, op het eerste gezicht, streng en puriteins. Dat zal ze ook wel zijn geweest, uiteindelijk, want ik geloof onverbiddelijk in eerste indrukken, maar het was ook, en vooral, een leuk mens die verbluffend snel bediende en een bye now, folks tot afscheid voor iedereen over had.
Tegenover ons zat een ‘vaste’.
‘’t Zelfde, Sydney?’
Sydney knikte. Hij had met zijn menu zitten spelen, maar hiervan had hij het nutteloze al gauw ingezien. Het was een zware man die vriendelijk in onze richting grijnsde.
‘Ik ben hier wel meer geweest,’ zei hij.
Overal werden klanten bij hun voornaam aangesproken. Er schijnen over die vaste klanten evenveel anecdotes in omloop te zijn als over de kelnerinnen. Zo schijnt er een Boston Lady van Beacon Hill al 44 jaar lang twee maal per week om 5 uur ‘s middags twee porties Indian Pudding schoon op te eten. Die porties zijn niet klein.
Tegenover ons zat een student en naast hem een kleine vette jongen met onschuldig blauwe ogen waarover we, na een tijdlang scherp meeluisteren, te weten kwamen dat hij in een drankzaak werkte. Allebei bestelden ze Indian Pudding. Ze hadden het nog nooit gehad. Toen het gebracht werd speelden ze er een ogenblik mee en staken ze hun lepels in de breiachtige substantie. Toen, na de eerste hap, lichtten de onschuldige ogen van de drankbediende op.
‘Gee, that’s good.’
Toen we het restaurant uitgingen stond er een rij over de hele trap naar beneden, door de gang en verderop slingerde hij zich de deur uit, de straat op. De kelnerin riep ons nog wat na. Bye now, folks.
De cultuur. We hebben geprobeerd om in het vrijdagmid-dagconcert van het Boston Symphony Orchestra te komen. Dirigent, orkest, solist, programma, alles was prima. We stonden in een rij waarvan de omtrekken steeds onduidelijker werden; tenslotte werden ze uitgewist. Zodra de kassa openging maakte iedereen rechtsomkeert, zodat eersten laatsten
werden en laatsten eersten en voor de zoveelste maal een bijbelwoord in vervulling ging. Tot onze verbazing werd niemand er kwaad om. Wel ontstond er een onrustig geschuifel, omdat sommigen beweerden dat er ook kaartjes aan de andere kant van het gebouw te krijgen waren, maar dit bleek loos alarm te zijn. Daar, helemaal achteraan, wachtte ik, terwijl M. erop uit ging om wat te eten te halen. Toen ze terug kwam was er nog niets gebeurd. Heel in de verte leek af en toe iets verkocht te worden, maar het zette geen zoden aan de dijk. M. had twee submarines meegebracht. Een submarine is een langwerpig, over de lengte doorgesneden broodje van grote omvang, dat belegd is met vlees, uien, groene peper en knoflook, sterk van smaak en sterk van geur. Terwijl we stonden te eten verloren we alle hoop. De menigte zat muurvast. De man achter het raampje zat misbruik te maken van zijn macht door inlichtingen over de stand van zaken te weigeren. En dan ging er ineens weer iemand met kaartjes weg. We konden er geen wijs uit worden.
Het was half twee, tamelijk vroeg nog, maar toch begonnen de eerste abonné’s aan te komen. Vrouwen, vrijwel allemaal. We zagen een lading per auto arriveren: een stapte op eigen kracht uit en hielp de volgende naar buiten. Zij plantte een stok voor zich op straat, leunde er zwaar op en verschoof haar vastgegroeide benen voorzichtig. Twee anderen volgden, uit dezelfde auto. De chauffeur, een keurige man, reikte de laatste een loophek aan. Ze bleven dicht bij elkaar en sukkelden achter elkaar de stoep op. Wij namen grote happen van onze submarines, terwijl een nieuwe chauffeur met een nieuwe lading stopte. Hij stapte, in een zwart pak, uit een auto die een privé-wagen leek, maar wij hoorden dat er taxiondernemingen zijn in Boston die zich erop toeleggen om hun taxi’s te vermommen als particuliere auto’s om zo aan de dames de schande te besparen betrapt te kunnen worden in een geelgeverfd, door publiek bezoedeld voertuig. Alles in het bont, mink, soms van boven tot onder, soms alleen om de vermagerde hals, en bijna iedereen kreupel, met knokige benen in dikke wollen kousen, want bloed stroomde er niet meer doorheen, met stokken, krukken, loophekken. Een gloed van herkenning scheen in de doffe ogen en de gang vulde zich met krakende gesprekken, verpieterd haar, blijde be-
groetingen, want hier was niemand die niet iedereen kende. De Boston Ladies. Even dreigde er een rel toen de hond van een blinde negerin waarvoor niemand opzij wilde gaan een Lady aanraakte, haar hand likte, of aanstootte. Het slachtoffer raakte in paniek. Een hond! Een beroering onder de menigte! De vrouwen die elke vrijdagmiddag van hun lange leven naar het concert waren geweest, die dirigenten en solisten hadden zien komen en gaan en die niet meer op konden houden, stijf van de rheumatiek, vol gehoormachines, arrogant, koud, kwaadaardig, begaven zich voetje voor voetje naar de ingang.
‘Heb ik goed begrepen dat de solist van vanmiddag een goede vriend van Renée is?’
‘Ja zeker.’
‘Heeft zij hem uitgenodigd?’
‘O nee!’
Dat was dan de middengeneratie, tussen de veertig en de vijftig. Roken zij soms iets? Stonk het? Ja, knoflook. Ze keken op en wierpen blikken vol venijn op onze submarines waar wij het toch al niet gemakkelijk mee hadden. Uit wraak gingen we iedereen in de weg staan.
En:
‘Ik heb vanmiddag oorbellen voor Sue gekocht. Zo snoezig!’
Dat was de jongste generatie, gelijk aan de oudste generatie, alleen jonger. Een jonge vrouw in een tijgerhuid liep ons met uitgebleekt sluik haar voorbij. Dirigent van de middag was Erich Leinsdorf. Kaarten waren er niet meer.
Volksmuziek is in Amerika een rage. Boston heeft verschillende clubs waar amateurs optreden. We hoorden een baardig jongetje van een jaar of twintig een neger van een jaar of vijftig een avondlang nadoen tegen de achtergrond van zijn gitaar. Hij oogstte veel bijval. Dat was in Club 47, waar de nu beroemde Joan Baez begonnen is. Ze komt er dan ook niet meer.
Maar een volgende avond hoorden we er de Blue Grass Buddies.
Je schrikt eerst van die knallerige banjo’s, ratelende mandolines en jankende ‘steel-guitars’. Ook van het soort mensen dat de muziek voortbrengt. En van het soort stemmen
waarmee ze hun onuitputtelijke voorraad liedjes ten gehore brengen: harde, scherpe falsetstemmen.
De Blue Grass Buddies. Blue grass is het blauwachtige gras dat in Kentucky groeit; de blue grass songs zijn uit Kentucky afkomstig. Van de buddies viel de dikke het meest op, met zijn zachte borsten en zijn soepel golvende buik, een jolig hoofd met verward vet krulhaar en brede tochtlatten. Het eerste accoord op zijn banjo deed het zweet op zijn voorhoofd parelen, nog voor hij zijn mond had geopend om te zingen Naast hem galmde een kleine, gespierde man met een bikkelharde kop. Een fel boertje, zo te zien, die zijn naam in grote letters op zijn versleten gitaar had geverfd. Een stugge man speelde mandoline en bleek een schelle tenorstem te hebben. Dan was er nog iemand met een ‘steel-guitar’ en iemand die krasserig op een viool speelde en daarbij veel gebruik maakte van losse snaren.
Later hebben we nog verschillende groepen volksmuziek horen maken, en we zijn ervan overtuigd geraakt dat die mensen nooit helemaal gewoon zijn. Iets slaps of hangerigs, door te grote lengte, ingeschrompelde gezichten, te dicht bij elkaar staande ogen, dun, donzig haar, – het zijn allemaal factoren die gemakkelijk tot volksmuziek kunnen leiden.
De Blue Grass Buddies speelden op een podium en het centrum van dat podium was de microfoon. Het podium was vrij krap en verschillende spelers, de violist, en vooral de ‘steel-guitarist’ die zijn instrument plat moet vasthouden, eisten vrij veel ruimte voor zich op. Volksmusici spelen vrijwel elk instrument in hun groep en ieder in zo’n groep heeft zijn eigen soort stem die met de stem van iemand anders een bepaald effect teweeg brengt. Zodoende is er een voortdurend wisselen gaande, een gehannes van om elkaar heen kruipende musici die hun instrument boven het hoofd houden om maar zo gauw mogelijk bij de microfoon te komen, en vooral de ‘steel-guitarist’ moet al een poos van te voren precies weten wat hij wil. Ze speelden en zongen zich uit met een duidelijke virtuositeit en wonnen ons gaandeweg voor hun rauwe liedjes waarvan de woorden vrijwel niet te verstaan waren. Ik begon te houden van deze stijl, deze stijl…
Welke stijl? Stilte. De moeilijkheden begonnen. De men-
sen die zich op deze muziek toeleggen zijn verwoede musicologen. Dat merkte ik toen ik met een, laten wij zeggen, instrumentalist, aan het praten raakte. Hij kwam niet, zoals de meesten, uit Kentucky, of Tennessee, of Texas, maar hij was een Jood uit New York City. Ik bewonderde zijn banjo en hij trok me dadelijk mee onder de lamp. Het was een banjo uit het achtereind van de negentiende eeuw, ingelegd met parelmoer en met een buik van bewerkt hout. Voor ik het wist kende ik niet alleen de geschiedenis, jeugd en achtergrond van het instrument, maar ook de technische kunstgrepen die op de banjo mogelijk zijn, zoals het strakker spannen, of ontspannen van de snaren tijdens het spelen. Daarna schoot ik mijn bok over de stijl. Folk-style, dacht ik, maar daartegenover stelde hij North-Carolina-style, South-Carolina-style, Georgia-style, Alabama-style, enz., enz. Voor een geoefend oor zijn ze uit elkaar te houden. Zo gaat het met alles, waar je ook komt: je denkt dat je liefhebbers ontmoet, ontspannen amateurs met een voorliefde voor het een of ander, en je staat, zonder voorafgaande waarschuwing, tegenover fanatici. Want terwijl wij die banjo onder het licht bekeken, praatte een jongen uit Tennessee onophoudelijk, ik bedoel: onophoudelijk, over banjo’s die hij had gezien gedurende de afgelopen dagen. Ik begon ze mèt hem te zien, hangend aan hun steel, trossen van de meest kostbare instrumenten, want ik kan, tot op zekere hoogte, wel in die geestdrift komen. Ook ik.
Op oudejaarsavond zit de vrouw tegenover ons patience te spelen. De radio geeft weer volop advertenties, in de vertrouwelijke omfloerste stijl die bij de gelegenheid past. In de krant staat het bericht over een moord. Een meisje is gewurgd met een zijden kous. De achtste wurging binnen afzienbare tijd. Maar het is niet zeker dat deze moord is gepleegd door degene die de andere zeven heeft omgebracht. Er zijn verschillen in stijl, benadering, en bij de laatste moord is er, gelukkig, een spoor van een motief. Een of andere politie-autoriteit heeft zijn gedachten al over het schuld-probleem laten gaan, een speurder van de Bostonse politie die, dat zegt iedereen, een kind kan omkopen. In ‘The Big M’ praatten we met de barkeeper. Hoe laat sluiten jullie, vroe-
gen wij. Wanneer de baas denkt dat er niemand meer komt, vertelde hij. Als er veel mensen zijn blijft hij open tot ze weggaan. Moeten jullie dan geen vergunning hebben? Ja, dat wel. Tot hoe laat hebben jullie vergunning? Tot één uur. Maar, legde de barkeeper ons uit, de baas vindt zijn eigen sluitprincipes profijtelijker. Is dat dan niet gevaarlijk? vroegen wij.
‘Not if you throw your money around in the right places. Costs him quite a bit of money, you know.’
De vrouw tegenover ons speelt patience. Ze heeft zich al gekleed voor de nacht. Tot twaalf uur houdt ze het vast niet vol. De radio zendt een advertentie uit. Om de haverklap loeit een brandweerauto voorbij. Er raakt veel in brand in Boston. Af en toe hoor je het gieren van autobanden die op een plek ijs zijn geraakt. Boston, waarover Robert Lowell schrijft:
In mijn vorige stuk over Amerika probeerde ik een indruk te geven van een lezing die Robert Frost in New Haven had gehouden. Hij leek toen onverwoestbaar. Gister kwam het bericht van zijn dood, na twee operaties en een hartaanval. De kranten vermelden met een typisch Amerikaanse grondigheid in geldzaken het aantal exemplaren dat er van zijn bundels is verkocht. Vanuit het ziekenhuis had hij een tijdje geleden zijn toestand nog beschreven met karakteristieke ironie als ‘better than a little less than bad’.