Kommentaren
‘De eeuw van het kind,’ noemde een Ameriaanse oude vrijster ons tijdsgewricht, voordat de stukken er af vlogen – maar wij weten beter: het is de eeuw van de opa’s -. Ministersnamen worden niet spreekwoordelijk in Nederland in verband met de zuigelingenzorg, maar ze worden vereeuwigd in de zorg voor onze oude dag – deze dag die, eens zo geducht, nu door onze sociale vastberadenheid in het zonnetje van de publieke weldadigheid is gezet. – De opoes en omoes hebben na de oorlog de wind mee, ze staan in de aandacht – en de aandacht is in de moderne maatschappij de bron van al het goede. Geen groter bedreiging dan vergeten te worden – wat trouwens een zeldzaam verschijnsel wordt. De vergeten groepen sterven gelukkig uit – zo nu en dan ontdekt men er nog toevallig eens een enkele, maar dat zijn curiosa. Over enige decennia komt men in zulk een geval meteen in het museum.
De mensheid, en speciaal die in Nederlandse editie, is extremistisch in haar sentimenten, onze vertedering b.v. schijnt te moeten uitgaan naar de uiteinden des levens. De Grieken, die qua-litatief een groot volk waren, adoreerden de ‘akme’, het hoogtepunt des levens, zo omstreeks 40 jaar – maar wij
Nederlanders, die ons zo energiek tot een quantiteit multipliceren, onder dominaal en clericaal toezicht – het rabbinale toezicht is helaas zeldzaam geworden – zien in de middelbare leeftijd eer een statistisch gegeven, een productiviteitsfactor of een aanbeveling in de huwelijksadvertentie. Onze meest innige gevoelens gaan toch uit naar de existentiële extremen, naar de doddigheid der baby’s of naar de niet minder grote aandoenlijkheid van de oudjes, die met deze zo veel gemeen hebben in keutelig-, kwijlerig- en kraaierigheid. Het infantiele en het seniele oefenen een geheimzinnige magie op ons uit, die zich niet alleen in de publiciteit weerspiegelt, maar ook een organisatorische neerslag vindt in kinderbijslagen en ouderdomspensioenen.
Er moeten diepere verbanden zijn tussen dit alles – als trouwens tussen alles, zoals de filosofen weten. Onze buurvolken zouden aan zulk een probleemcomplex een cultuurcritisch standaardwerk wijden – maar daarvoor zijn wij in de grond van onze aangeslibde zielen toch te bedremmeld. Wij produceren eens in de eeuw ons ‘In de Schaduw van Morgen’ en zwijgen dan verschrikt enige decennia. Ons bloed is traag maar de geest vluchtig – er wordt weinig geconsolideerd, de geest gaat hier op in cursiefjes en lijdensmeditaties, in preken of stof tot overdenking – zo ook dit stuk! Wij verspelen uit vluchtigheid een wereldfaam, die we slechts als lijfelijke baggeraars op de wereldzeeën mogen handhaven.
Mijn stof tot overdenking putte ik uit mijn lijfbladen, Het Parool, de NRC en Vrij Nederland – mijn preferenties van het pis-aller: ik ben niet Amsterdams genoeg voor het Handelsblad, niet Thomistisch genoeg voor de Tijd en niet simpel genoeg voor de Groene. – In het Parool van 11 april stond een roerend stuk over ‘Bloemen Bertha’ – ‘54 jaren op studentenfeesten’, een Pygmalion zonder einde. De ideale studentenjuffrouw, goed verzorgd door haar jongens, met veel visie op het en hun leven – maar: niet kletsend. ‘Ik heb veel gezien, heel veel gezien, maar Bertha weet niets, hoort niets en ziet niets. En daarom houden ze van me.’ – Men moet zijn studentenwereld kennen om zo’n stukje te ruiken – de corpspikken die aan hun jeugd doen en de juffrouw, in haar standsbewust-abstracte aanwezigheid, niets wetend, niets ziend, niets horend – en misschien ook niets ondergaand. Bloemen Bertha – het goede mens weet niet hoe historisch ze is, als continuatie of reïncarnatie van het Diakenhuismannetje, dat slechts de Leidse pik Hildebrand zo roerend kon schilderen.
De NRC van de volgende dag bracht in zijn onopgesmuktheid een berichtje van Agence France Presse over een Russische opoe, Valentina Poejak in Moskou, 154 jaar oud, met nog herinneringen aan Napoleon – en misschien ook aan Stalin, maar daarover zwijgt het bericht. Ze heeft nog twee broers en
PATHALOGIE DER SOCIALE VERTEDERING
een zuster van over de honderd – een vitaal volk. Het stemt pessimistisch: onze honderdjarigen zijn eenlingen, incidenten, spelingen van het lot en de sociale zorg – maar diee in Rusland door alle communisme heen zo collectief vereeuwen: de Groene heeft toch niet helemaal ongelijk. Ginds haalt men achteloos de 150 in vitale exuberantie – wat stellen wij daartegenover: onze bibberige restexemplaren? Onze opa’s Kip.
In deze opa dan heeft Nederland zich een dag gespiegeld, zacht en televisionair, lees ik uit Vrij Nederland van de volgende dag: de seniele records hielden niet op. Het portret kwam door een speling van de typografie naast het hoofdartikel van Smedts te staan, waarin deze stylist ons opdroeg pal te staan tegenover Moskou’s dreigement en in onze ‘barre eeuw’ met een ‘desperate vastberadenheid’ de ‘ons toevertrouwde hoge geestelijke goederen’ te verdedigen. – Ik keek naar opa Kip’s kop, die ik op de televisie had gemist, en voelde opeens wat Smedts bedoelde: deze rustige provincialiteit, deze blik van serene seniliteit vanonder de brede pet (symbool voor het ‘schild’) – zo moet Moskou ons zien!
De rest is voor Schaper en de televisie; even waren wij één volk, één geworden in opa – opa in zijn eenvoud, opa in zijn rust, opa in zijn visie op Indië. – ‘En terwijl Burgemeester Vermeulen als volleerd reisleider Opa Kip van minuut tot minuut op de hoogte hield van de bijzonderheden van landschap, dorpen- en stedenschoon… hield de radioauto ons op de hoogte van de laatste wereldgebeurtenissen. Het bericht dat president Soekarno nu zelf wel een kabinet zou vormen, hetgeen ons juist bij de Maastunnel te Rotterdam bereikte, ontlokte bij Opa Kip, die op dat moment vaststelde dat we dus onder de schepen doorreden (hoe kras!), de mededeling: “Ze hebben daar in Indië nu wel zelfbestuur gekregen, maar nou hebben ze onder mekaar ruzie,” hetgeen in alle eenvoud toch maar precies de kern is.’
Zo leven we in onze ouderdom, zo seniliseren we landelijk eendrachtig. Zo volgen we onze oudjes op de televisie en in de statistiek, met onze Drees en met ons hart. Al onze disponibele sentimenten, verdrukt en opgejaagd door de verschrikkingen van een ‘barre eeuw’, klonteren vast om onze opa’s en oma’s, die steeds overvloediger voorradig zijn naarmate ons leeftijdsgemiddelde stijgt – en we stijgen nog steeds, eindeloos: op naar Methusalem. We fokken onze oudjes, we kweken ze als paddestoelen, we zetten ze te pronk in onze draadloze salonkijkkasten, we snuiten hun neuzen, we kussen hun voetzolen, we poetsen hun schoenen, we strijken hun petten, we borstelen hun boezeroens, we betalen hun rekeningen en hun pensioen. Ze hoeven eenvoudig niets meer te doen, de opa’s; als ze de 65 gepasseerd zijn, wordt het eenvoudig een wedstrijd in vegeteren – en wie tot de honderd wordt uitgekweekt, krijgt zijn reisje naar Amsterdam, zijn kistje sigaren van de wethouder en een glimlach van Mr. Mijksenaar. Wat voor de 65 doodgaat, is een misverstand, een statistisch monstrum, een landelijke anomalie, een vegetatieve non-valeur.
Opa Kip – nog vele jaren! Je bent weliswaar de eerste niet en de laatste zul je niet zijn, maar nu mag je er wezen, als patriottische proto-opa-van-het-jaar, op één lijn met de kneuterigste baltrapper, het sexueelste meisje, de zwaarste fokstier, het bibberigste rashondje en andere actuele recordcuriosa van onze intieme cultuur, uitslaand tussen infantilisme en senilisme – zolang daar nog speling tussen is.
E.M. JANSSEN PERIO