[p. 373]
Koos Geerds
Waterschap
Collega, kameraad,
al is de eindige natuur ook naar ons hart geschapen,
het ruisend touwwerk van de tijd kan er te kort
aan weven. Jouw levenswerk, de om en omgewerkte
tekening, die je me eens wilt geven –
neem met vrijmoedigheid in ruil daarvoor alvast van mij
de volgende, recht uit het hart geschreven
ontboezemingen aan.
Waar wonen wij en wat verwachten wij. Vriend,
wees ervan verzekerd, dat permanent een land-
kaart op mijn schrijftafel ligt uitgespreid,
die mijn verdwaalde geest zijn zekerheid
moet doen herwinnen, vertrouwenwekkend,
alsof er reeds zoiets als overzicht bestond,
dat er alleen op wacht herleid te worden;
de strakke tegenhanger van de lyrische beschrijvingen
van wie hier niets te zoeken hadden dan zichzelf:
‘een woud van gras, de weiden in het vroege
voorjaar, en voor het oog een lust’,
en van die fraaiigheden meer die het verstand
verlokken – breng je de overstromingen en misoogsten
te binnen – tot onoplettendheid en regelrecht verraad.
[p. 374]
Winterse opmerkingen over zomerse depressies –
dacht je wellicht, toen je de bovenstaande zinnen las?
Hoewel ten einde raad soms, geloof ook ik.
Dat het broodnodig is het grondplan
aan te houden, merken we wel aan de strenge blik
waarmee het landschap tweemaal ‘s jaars geschouwd wordt
tot aan de laatste sloot, de meest verborgen duiker.
Dan zie je slib en roet langs vele watergangen,
en elk detail van het concreet geheel weet weer
de samenhang en iedere boer is weer een ingelande,
een autochtoon die naar de hoogste normen leeft.
En dat geeft zekerheid tegen de wanhoop
van verstikking en verzanding, waarmee wij allemaal
te kampen hebben.
‘Wij leven op recept en naar dressuur’ –
dit statement had je onderstreept. Goed,
maar heb je wel eens toegekeken hoe een boer
(ik praat al bijna over vroeger, maar het bestaat toch nog)
een veulen went aan bit en leidsels; langzaam, stap
voor het stap het leidend, meevoelend met het dier?
Dit landschap met zijn kavels en kanalen
zou stellig nooit de wirwar van voorlopige idee
te boven zijn gekomen, wanneer het volk geen
trouw boven gewin en uitbuiting gesteld had
en naar zijn eerste liefde niet was weergekeerd.
Een voet voor voet bevochten land is dit, mijn waarde.
In deze wereld dwaalden op de zomeravonden
verliefden langs de akkers en ontdekten er
de poëzie die zachter dan de roep van duiven is.
Zij hadden in de ochtendschemering het oosten
in pasteltinten en golvingen gezien;
nu leidden de met bies gekleurde grenzen
[p. 375]
van de boezemlanden hun vervoerde strelingen,
hun lippen fluisterden de ingebedde topoi,
lichte terreinverschillen accentueerden hun verlangen.
Slagdrempeldiepte en wijdte van hun sluizen
deden elkaars bekkens een lang moment in open
gemeenschap staan, waarin zij buiten adem rezen
en ontvingen –
Het dorp en zijn bewoners. Hier past een reeks
natuurlijke getallen, waar zelfs een stedeling
als jij van duizelt. Cultuurnavolgingen in alle delen
doen je versteld staan van de Saksische souplesse,
die zwijgend nieuwe tijdperken heeft ingeluid.
Jij, die van de limitatieve opsomming van categorieën
houdt, zou aan de verdeling der rechthebbenden
in deze polders je hart ophalen. Ik acht je wel in staat
peilschalen, hakkelbouten en andere verkenmerken
in het register, persoonlijk op te komen meten.
Maar voordat je je hoofd op hol gaat brengen,
bedenk dat hier geen sterveling zelfs door de werking
van het gewichtig instrument van Amsler wordt beroerd –
omdat ze dit soort kennis graag aan vreemden overlaten,
zoals jij.
Tot slot ontkom ik er niet aan je te vermanen.
– Wanneer de onvoorspelbare natuur en de nooddruftige,
voortploeterende mens tezamen naar de wil
van een gedreven hand boven de exercitie trachten
uit te stijgen, is ieder resultaat een zinneprikkeling,
die op papier meteen lijkt te verstijven – Ongeveer
in die trant schreef je mij. Dierbare makker,
hoe heb ik het met jou. De ansicht van het dorp
over de brug, de tegen de taluds gevlijde koeielijven,
de lange, rechtgesneden vakken maïs,
[p. 376]
de uit de nevelbanken opgestegen reiger
(Dalfsen: land van de vogel die de nacht verslindt),
het glinsterende lint van de rivier
– dat ook jouw richtsnoer is -,
de heggen en de wegen her en der,
de kortgemaaide, bruin gegierde weiden,
slot Rechteren, de vrije en gepachte boerderijen,
de variatie aan insecten, vogels, wild,
en alles wat aan mens hier ooit kwam wonen –
wou jij dat werkelijk herscheppen, doen herleven?
Welke verkeerde zin zou je daar niet aan hechten!
Kan er niets voor de landmeetkunde overblijven
nu wij met alles wat ons rest tevreden mogen zijn?
Laat wetenschap en eigendunk je niet frustreren,
aanvaard je ambt ten volle en wees gelukkig
met een vriendschap die beklijft.
Tot schrijfs.