Korrespondentie
Chroesjtsjow – een ‘auto-slachtoffer’?
Bij een artikel van Charles B. Timmer ‘Het blaten irriteert de tijger’, verschenen in het decembernummer van Tirade zou ik gaarne enkele kanttekeningen willen plaatsen.
Naast de vele rake opmerkingen over de Russische literatuur en de literatuurpolitiek van het regiem-Chroesjtsjow die deze kenner van klassieke en moderne Russische literatuur – een zeldzame kombinatie in Nederland – daar maakt, zijn er enkele die mij naar de pen doen grijpen.
Eerst een kleinigheid: de dichter Charabarow deed niet het voorstel Jewtoesjenko uit de schrijversbond te stoten, het verslag vermeldt slechts dat zijn speech reageerde op een dergelijk voorstel.
Op p. 908/909 haalt Timmer twee brieven door elkaar die verontruste kunstenaars na het begin van de aktie tot Chroesjtsjow richtten, nl. één met het verzoek tot toestaan van ideologische coëxistentie in de kunst en een andere brief, met het dringende verzoek niet tot de praktijken van de Stalintijd terug te keren. En het was alleen op de eerste brief reagerend dat Chroesjtsjow zei: ‘men kan nauwelijks geloven dat zij in normale konditie waren toen zij die brief ondertekenden’. Vlak daarachter, en dat vermeldt Timmer ten onrechte niet, leest men dan: ‘Aan hun eerlijkheid twijfelen wij niet’! Timmer ziet in Chroesjtsjow’s woorden een bedekte bedreiging om mensen met afwijkende meningen in een krankzinnigeninrichting te stoppen. Dit is, dat staat wel vast, Jesenin-Wolpin overkomen. Maar omdat hij politiek recalcitrant was? Ook staat vast dat hij er na korte tijd weer uit was, en deel nam aan een konferentie over buitengewoon ingewikkelde filosofisch-natuurwetenschappelijke vraagstukken. Geruchten over opname van een andere schrijver, Walentin Owetsjkin deden indertijd ook de ronde. Ik geloof er niet aan, hij werkt en publiceert normaal. Timmer’s vrees lijkt mij hineininterpretieren. Bij mijn weten wordt het krankzinnigengesticht door kommunisten nergens gebruikt als middel in de politieke strijd.
Op p. 903 onderscheidt Timmer een progressieve linkervleugel bij de schrijvers, een konservatieve middengroep (ik geloof dat men deze groep beter voorzichtig liberaliserend kan noemen) en een rechtervleugel, ‘reaktionaire romantici’, voor wie hij kenmerkend acht ‘een vage nostalgie naar de revolutie van 1917, de
romantiek van de burgeroorlog en de heroische sfeer van de twintiger jaren’. Neen, dit is nu juist kenmerkend voor de linkervleugel, voor Jewtoejenko, Aksjonow en al die anderen. Zie bij voorbeeld het interview van Aksjonow met de Poolse Polityka. Timmer schrijft ‘dat op enkele uitzonderingen na alle in beschuldiging gestelde auteurs ook ditmaal weer door de knieën zijn gegaan’ en dat illustreert hij door verderop te spreken over hun ‘huichelachtige verklaringen’, c.q. ‘dikwijls kryptische verklaringen die echter als een teken van berouw konden worden uitgelegd’, c.q. ‘halfslachtige bekentenissen’. Welke keus moet men hieruit maken? Als men de speeches van de meeste aangevallenen leest, tijd en plaats in aanmerking wil nemen, en dat moet men doen, dan krijgt men de indruk eerder met meesterstukjes van diplomatie en tongue-in-cheek te maken te hebben. De meesten zeiden namelijk niets, en daar is moed voor nodig, anderen vochten openlijk terug, weer anderen uitten zich dubbelzinnig en slechts een enkele bekende schuld dat wil zeggen, op bepaalde punten.
Hierbij sluit aan het verwijt dat Timmer richt tot de oudere generatie (Antokolski, Asejew, Tsjoekowski), die ‘zwegen, met het gevolg dat de jonge schrijvers en dichters zich verraden en in de steek gelaten voelen’. Neen! Dit zwijgen was juist wel steun voor de jongeren, zo hebben zij het opgevat en zo vatte de partij het op die wel boos sprak over de ‘samenzwering van het zwijgen’, doch die de ouderen niet tot spreken kon dwingen. Hiermede valt naar mijn smaak p. 906 als argumentatie weg, want de boutade eerder op die pagina is aardig, maar een boutade en geen argumentatie. Het is moeilijk om met Timmer te twisten over literaire smaak. Toch lijkt mij zijn stelling dat er ‘nauwelijks meer één regel staat die de moeite van het lezen waard is’, de bewering over ‘de volkomen steriliteit van de sowjetrussische literatuur gedurende de rest van 1963’ en ‘de zoetsappige, pseudo-stoere en rooskleurige sowjetstijl is alom in ere hersteld’, op zijn minst al formeel in strijd is met zijn uitspraak: ‘weliswaar publiceerden zij tegelijk een aantal goede verzen’.
Maar ik bestrijd zelfs dat er sedert maart 1963 niets van belang is verschenen. Wat denkt men van Solzjenitsyn’s ‘In het belang van de zaak’, Twardowski’s gedicht ‘Tjorkin in het hiernamaals’ – politiek zeer fel! -, Paustowski in Nowy Mir, de publikatie van M. Sjtsjeglow’s notities, Konstantin Simonow’s ‘Als soldaten worden ze niet geboren’, gedichten, verhalen en scenario’s van Bella Achmadoelina, de Amerikaanse gedichten van Robert Rozjdestwenski, Andrej Woznesenski’s gedichtenbundel in Znamja? Misschien niet allemaal meesterwerken, maar toch duidelijk boven de middelmaat. Trouwens, ook vóór maart 1963 waren er weinig echte meesterwerken te noteren, helaas. Als men geen mooie kinderen verwekt, c.q. baart, is men toch niet steriel?
Scherper wil ik het stellen: het feit dat deze figuren weer publiceren is hoogst opmerkelijk en voor mij het bewijs dat het de
partij niet gelukt is hen er onder te krijgen, hen uit de tijdschriftredakties te verwijderen of deze redakties te bewegen hen niet meer te drukken. Het is een uitdaging aan de diehards als Iljitsjow en de konservatieve meute van Kotsjetow, Sofronow, Soboljew, Dymjits, Starikow, Kalinin en Gribatsjow – de heren gedragen zich overigens opmerkelijk rustig – dat Nowy Mir aankondigde in 1964 weer werk te drukken van W. Doedintsew, Solzjenitsyn, Erenburg (het vervolg van zijn memoires), W. Wojnowitsj, W. Nekrasow – de man die uit de partij moest worden gesmeten – Owetsjkin en Jasjin! Wat is er geworden van de eis alle kunstenaars in één grote kunstenaarsbond vast te binden? Niets, het is onder de tafel verdwenen.
Daarom blijf ik volhouden dat de partij een nederlaag heeft geleden en de terugtocht heeft moeten aanvaarden. Door het verzet, het zwijgende, maar o zo effektieve verzet, en door de negatieve reakties die de aktie tegen de kunstenaars bij de Westerse kommunistische partijen opriep.
Trouwens, het lijkt mij niet juist om te spreken over ‘de partij’, we moeten duidelijker zijn. Welke fraktie in de partij bedoelen we? Meent men nu werkelijk dat Chroesjtsjow, de man die naar een zekere liberalisatie van het regiem streeft en als zodanig de steun van de liberale, neoleninistische intelligentsia zoekt en krijgt, de man die Jewtoesjenko naar het buitenland liet gaan, dat deze man belang had bij de felle aktie tegen de kunstenaars en de intelligentsia? Was het niet eerder zo dat konservatieve groepen in de topleiding na het Cuba-échec hem een hak wilden zetten en de liberalisatie wilden stopzetten? Vooral omdat alles erop wees – Jewtoesjenko’s gedicht ‘De erfgenaam van Stalin’ en Solzjenitsyn’s ‘Een dag van Iwan Denisowitsj’ – dat een nieuwe destalinisatieronde voor de deur stond? Was het niet Frol Kozlow, over wie Jewtoesjenko anderhalve maand eerder had geschreven: ‘niet voor niets krijgen vandaag de erfgenamen van Stalin de ene hartslag na de andere’, die de motor van deze aktie was? En hield niet inderdaad de felle campagne tegen kunstenaars en intelligentsia op toen Kozlow weer door een aanval werd getroffen (11 april) en politiek werd uitgeschakeld? De campagne sudderde nog wat na, vlamde wat op tijdens het ideologieplenum van juni 1963 en verdween tenslotte geheel.
Ik beweer dat de aktie in feite een aktie tegen de politiek van Chroesjtsjow was. In deze zin oordelen ook Wolfgang Leonhard in Die Zeit van 27 december en Priscilla Johnson in Reporter van 21 november.
Timmer heeft het politieke aspekt ten onrechte niet in zijn analyse betrokken en dat brengt het gevaar met zich mee dat men als kommentator voor verrassingen komt te staan. Het lijkt dan alsof een bepaalde stroming voor goed, of voor geruime tijd, de overhand heeft behaald. Terwijl de ontwikkeling van de politieke machtsstrijd in het Centrale Comité en het politiek-sociaal-ekonomische krachtenveld van partij, bevolking en produktiekrachten
toch moet leiden tot de erkenning van één grondstroom: destalinisatie. En de door wind verwekte bovenstroom gaat nu eens in dezelfde richting – en dan beleven we destalinisatiegolven, zoals in 1956 en 1962 – dan weer in tegengestelde richting, en dan lijkt het dat de rollen zijn omgedraaid. Maar de richting van de golfstroom wordt daardoor niet wezenlijk veranderd.
M.J. Broekmeyer.
Antwoord
De kern van Broekmeyer’s betoog is te vinden in de passage, waarin hij de retorische vraag stelt: ‘Meent men nu werkelijk dat Chroesjtsjow, de man die naar een zekere liberalisatie van het regiem streeft… belang had bij de felle aktie tegen de kunstenaars en de intelligentsia? Was het niet eerder zo dat konservatieve groepen in de topleiding… hem een hak wilden zetten en de liberalisatie wilden stopzetten?’ Broekmeyer wil hiermee zeggen dat de man die meer dan wie ook ondernomen heeft om de aktie tegen de schrijvers en kunstenaars op gang te brengen en tot hysterische proporties op te zwepen de dupe van zijn eigen aktie, m.a.w. een soort ‘auto-slachtoffer’ zou zijn geworden. Of dat het duistere machinaties aan de top waren die de zgn. liberale Chroesjtsjow dwongen een groot aantal ultra-reaktionaire uitspraken over de kunst te doen, werkelijke liberale schrijvers als V. Nekrasow of novatoren als Aksjonow de mond te snoeren en de beginnende bloei van een nieuwe Russische poëzie kapot te trappen. Nog afgezien van de schrikbarende vulgariteit in al zijn uitspraken over de kunst heeft Chroesjtsjow door het feit en het verloop van zijn optreden duidelijk inplaats van te streven naar liberalisatie een demonstratie gegeven van het bestaan ener volstrekt autoritaire macht in Sowjetrusland die geen tegenspraak duldt. Tegenspraak op Chroesjtsjow’s woorden is er dan ook in de pers niet geweest. Gelooft men de opvatting van de heer Broekmeyer, dan blijkt Chroesjtsjow uit de bus te komen als ‘ein Teil von jener Kraft, die stets das Böse will and stets das Gute schafft’. De fout is m.i. de veronderstelling dat de politiek van Chroesjtsjow werkelijk op liberalisatie is gericht. Chroesjtsjow is een geslepen politicus die weet dat hij in de huidige Sowjetrussische konstellatie en in de ongerijmde situatie van formeel één ‘monolitische’ partij, maar in werkelijkheid tal van elkaar bevechtende stromingen alleen de macht kan handhaven door die stromingen tegen elkaar uit te spelen en nu eens de ene richting, dan de andere te steunen. Waar het Chroesjtsjow in wezen om begonnen is en moet zijn, is om in een maatschappij die zich steeds meer differentieert een machtscentrum te handhaven, waarbij ik zelfs geneigd ben aan te nemen dat het in eerste instantie niet zozeer gaat om de verwerkelijking van het kommunisme, als om het in stand houden van de Russische staat. Het dilemma van Chroesjtsjow, – en van iedere machthebber in Sowjetrusland – is: hoe is
het dogma van het één-partij-systeem, dus van het kommunisme, vol te houden in een maatschappij die steeds een zekere neiging tot anarchie vertoont, tot uiteenvallen en waarin zich in feite diverse stromingen of groeperingen trachten te doen gelden. Dit dilemma heeft in de Russische geschiedenis, mutatis mutandis, ook onder de tsaristische autokratie, vaak genoeg tot angstvisioenen bij de heersers geleid, met de daaruit voortvloeiende onderdrukking en terreur. Men kan het woord liberalisatie nauwelijks in de mond nemen, zolang op diktatoriale manier wordt vastgehouden aan het één-partijen-dogma, d.w.z. zolang de mogelijkheid tot een gesprek, tot een werkelijke, onbevangen diskussie in de ekonomie, de kunst en de politiek niet in welke vorm dan ook aanwezig is. Wat de literatuur aangaat, wáren in 1961-1962 in steeds grotere frekwentie en met steeds grotere stoutmoedigheid symptomen aanwezig die in de richting van een zich vrijmakende diskussie wezen. Manifestaties als de bijeenkomsten van dichters op het Majakowski-plein, diversiteit van mening in de tijdschriften en kranten, onderzoekingen op het gebied van ‘public opinion’ en enquêtes onder de schrijvers leverden hiervan het bewijs. De aktie tegen de kunstenaars, eind 1962 begonnen en in het 1963 tot op heden voortgezet, moet in dit licht worden gezien als een maatregel tot redding van een fiktieve homogeniteit, vandaar ook dat zij, evenals voorheen, wederom is geplaatst onder het alles omvattende estetische dogma van het zgn. Socialistische Realisme, dat verlangt een weergave van de werkelijkheid zoals zij is en tegelijk zoals zij bezig is te worden in haar ‘dynamische’, maar tegelijk streng gedirigeerde overgang naar het kommunisme.
De reakties van de aangevallen schrijvers en kunstenaars te willen zien als ‘meesterstukjes van diplomatie en tongue-in-cheeck’ lijken mij een verfraaiing van de werkelijkheid. Zowel Jewtoesjenko, Rozjdestwenski als Aksjonow zijn doodgewoon door de knieën gegaan. Woznesenski heeft inderdaad een diplomatieke verklaring gepubliceerd, al kon ook deze nog door zijn vijanden als een ‘blaten’ worden uitgelegd; alleen Ehrenburg heeft gezwegen en alleen Nekrasow heeft van zich afgebeten. Een artistieke of politieke overwinning op de partij kan men dit moeilijk noemen. Evenmin kan ik iets zien in de romantische interpretatie van het zwijgen, waar Broekmeyer zoveel vertrouwen in heeft, als hij verklaart dat het zwijgen van de oudere generatie een steun is geweest voor de jongeren. Een zich duidelijk uitspreken zou meer effekt hebben gehad, maar daar gaf de partij hun de kans niet toe. Men moet wel heel goed dialektisch geschoold zijn om hierin een aanwijzing te zien dat de partij ‘de terugtocht heeft moeten aanvaarden’.
Om zijn rose kijk op rode zaken met argumenten te staven, voert Broekmeyer o.a. nog het volgende aan: ‘Wat is er geworden van de eis alle kunstenaars in één grote kunstenaarsbond vast te binden? Niets, het is onder de tafel verdwenen’. Er mag een of andere heethoofd zijn geweest die iets dergelijks voorstond, maar
de woorden van de partijleider Chroesjtsjow, uitgesproken op het plenum van de KP op 21 juni 1963 klonken heel anders. Het waren onheilspellende, dreigende woorden, waaruit men met geen mogelijkheid iets van een nederlaag kan konstrueren, evenmin iets van een plan om alle kunstenaarsbonden samen te voegen. Wat Chroesjtsjow op dit punt zei was dit: ‘Het Centrale Komité van de KP is de werkers in het filmbedrijf tegemoetgekomen door hun toe te staan hun eigen kreatieve bond te stichten. Wij zijn vóór zelfbestuur in de kunst en vóór kreatieve bonden, mits deze de ontwikkeling van de kunst in de juiste richting stimuleren. Maar indien iemand met de gedachte speelt zich in zijn strijd tegen de partijlijn in de kunst op zijn bond te beroepen, dan vergist hij zich deerlijk. Tegen dat soort lieden zeggen wij: ‘geen enkele bond kennen wij een leidende funktie toe in de maatschappij, behalve die éne bond – onze Kommunistische Partij (stormachtig applaus). Alle andere bonden, die pogingen zouden wagen hun aktiviteit tegen de politiek van de partij te richten, zouden onvermijdelijk met de partij, en dus met het volk, in botsing komen. Dit zij hier gezegd bij wijze van waarschuwing. Het is beter tijdig te waarschuwen dan te wachten tot de zaak te ver is gegaan en het blijkt dat men met een simpele waarschuwing niet meer kan volstaan…’
Broekmeyer spreekt tegen het einde van zijn betoog over één grondstroom: destalinisatie, waarmee hij, als ik het goed begrijp, ongeveer hetzelfde bedoelt als met liberalisatie. Hij gelooft dat die onderstroom de hoofdzaak is, en dat de diverse ‘bovenstromen’ deze grondrichting niet wezenlijk veranderen. Die ‘onderstroom’ krijgt naar mijn smaak in Broekmeyer’s opvatting iets te veel aan transcedente betekenis: het gaat er niet om of deze onderstroom bestaat (natuurlijk bestaat hij!), maar om hoe hij zich manifesteert. Waar wij in de praktijk van de politiek en van de kunst mee te maken hebben zijn de bovenstromen, d.w.z. met de verschijnselen, zoals deze zich voordoen. En wat de literatuur betreft, moet men helaas konstateren dat alle door Broekmeyer genoemde hoopvolle tekenen van dat de partij een nederlaag zou hebben geleden, niets om het lijf hebben. Immers, Solzjenitsyn’s In het belang van de zaak is een in de bekende Sowjetstijl geschreven tendensverhaal. Het lange berijmde verhaal Tjorkin in het hiernamaals van Twardowski is een verzwakte variant van hetzelfde gedicht dat in de emigrantenperiodiek Mosty werd gepubliceerd, enz. Maar laten wij deze persoonlijke literaire appreciatie voor wat zij is. Waar het om gaat is de kwestie van de autonomie van de kunst, d.w.z. dat de waarde van de kunst gevonden en bepaald wordt van uit het kunstbegrip en niet afhankelijk is van politieke of staatkundige opportuniteit. Waar het om gaat is het bestaan of niet bestaan van enigerlei vorm van literaire diskussie. Van begin 1963 tot op heden wordt deze diskussie onderdrukt en er zijn slechts enkele schuchtere rudimenten van overgebleven, zoals bijv. een recente polemiek tussen het maandblad Nowyj Miry (liberaal) en
de Literatoernaja Gazeta (konservatief) in verband met de publieke reakties op voornoemd verhaal van Solzjenitsyn. Waar het op aankomt, is dat een diskussie een diskussie moet zijn en niet een door Chroesjtsjow en de zijnen opgelegd diktaat.
Charles B. Timmer.
Tirade werd in zijn winternummer bezocht door een dier zeldzame naturen ‘die er alles van af weten’. Zo krijgen we dan in het artikel ‘Apartheid’ niet alleen een twee- en vijfkleurig mengelmoesje van waarheden als koeien opgedist, gekruid met even veelvuldige als gevarieerde uitingen van gefrusteerdheid, doch ook, op één jaar nauwkeurig, een exacte voorspelling van de wijze waarop zich het Zuidafrikaanse drama zal voltrekken. Daarmede kan Tirade bogen op een ongewone primeur. Gefeliciteerd, redactie!
Aangemoedigd door dit stuk draag ik dan ook zonder schroom mijn, weliswaar geringe, kennis op dit gebied bij.
De heer Lenders schetst een ontwikkeling op korte termijn die uitgaat van een aantal voorwaarden die nu nog niet vervuld zijn en waarvan het, gezien de huidige stand van zaken, onwaarschijnlijk is dat er binnenkort aan voldaan zal zijn.
Wat de Afrikaanse verzetsbeweging betreft, deze is niet algemeen. Er zijn slechts verzetskernen, hier en daar en van een algemene verzetsgeest is evenmin sprake. De heer Lenders mag zich ervan overtuigen dat hij er maar wat op los fantaseert door te lezen in: De ‘Kroniek van Afrika’ Orgaan van het Afrika Studie Centrum (november 1963, pag. 47) De lijdzaamheid der negers kan ons alleen maar verbazen, te peilen wat negers denken en voelen is voor blanken heel moeilijk, zelfs na langdurige omgang. De heer Lenders giet waarschijnlijk in hun zielen zijn eigen ‘onuitsprekelijke verbittering’.
In politiek opzicht is de leidinggevende elite van zwart Afrika zeer manipuleerbaar, ook door blanken. In het Britse protectoraat Swaziland dat spoedig onafhankelijk zou kunnen worden, is thans een politieke strijd aan de gang tussen negergroeperingen, waarbij er zijn die, uit intern-politieke overwegingen, zelfs een aansluiting bij de Unie overwegen in de vorm van een Bantustan. Hierover leze men ‘Swaziland political development’ van R.P. Stevens in ‘Journal of modern African studies’ van 1963, vol. 3.
Voorts ziet mijnheer Lenders binnenkort zwart Afrika te hulp snellen. Een lachwekkend idee! De tientallen onafhankelijke negerstaten (de maghreblanden evenzeer) zijn stuk voor stuk met tenminste één buurland in een serieus conflict gewikkeld waarbij dan veelvuldig en met veel kabaal de spaarzame troepen aan de grens worden samengetrokken. Binnenlandse conflicten doen zich nog voor met de regelmaat van de kinderziekten. En wat de vrij-
willigers aangaat, het tribalisme kent voornamelijk één solidariteit, die in de stam.
In de tijd van de slavenhandel werden de slaven door negers buitgemaakt en aan de blanken verkocht. Deze commerciële instelling mag geschiedenis zijn, eigentijds is het dat sommige onafhankelijke Afrikaanse staten handel drijven met de Unie en hun diamanten laten verkopen door een concern (Beers) dat tevens wapen- en munitiefabrieken in de Unie bouwt. (N.R.C., 9 juli 1963; ‘Debat in commissie V.N. over wapenleveranties aan Zuid-Afrika’.)
Volgens de futuristische statistieken van mijnheer Lenders gaan er met ingang van (1 januari?) 1964, van de nu aanwezige 3 millioen 1000 blanken per week verdwijnen, waarna er dan in 1968; volgens onze statisticus, nog steeds 3 millioen over zijn (pag. 859). Overigens, in 1963 kwamen er nog 23.000 blanken binnen, tweemaal zoveel als het voorgaande jaar. De toeneming van de investeringen is hierbij aangepast.
Ook de ‘accessoires’ in deze studie zijn zéér interessant. Heel wat negers hebben in de loop der eeuwen hun leven verloren door het optreden der blanken, dat is waar. Die 20 en 2 millioen van pag. 859 zuigt de schrijver echter gewoon uit zijn duim, of ze zijn een product van zijn nachtmerries. Hetgeen ook geldt voor de mededeling op pag. 855, dat maar heel weinig blanke Zuidafrikanen, voor 1945 in de Unie geboren, helemaal geen negerbloed zouden hebben. Een slag in de lucht, hierover kan niemand betrouwbare feiten melden.
Aangezien dit een ingezonden stuk is zal ik het maar niet hebben over de factoren die gewoon buiten beschouwing worden gelaten.
Tenslotte, de wijze waarop de heer Lenders de lezers in zijn haatgevoelens tracht te drenken, de manier waarop hij te keer gaat, o.a. tegen de ‘rose’ Engelsman en de Engelse maatschappij herinnert mij aan de wijze waarop enkele decennia geleden, de Europese ras-, bloed- en bodemtheoretici hun propaganda bedreven. Ik vraag mij dan ook af waarom juist híj aan de kant der ‘zwarten’ staat. Ik zou zeggen mijnheer Lenders, gaat u toch eens naar Zuid-Afrika, misschien voelt u zich daar wel veel meer op uw gemak en dan kunt u misschien t.z.t, het bloedbad waar u zo verlangend naar uitziet, zelf meemaken. Raak dan echter niet ook in létterlijke zin het hoofd kwijt.
30 december 1963
J.C.D.v. Buschbach.