Kroniek
Kafka tussen leven en dood
Ludo Verbeeck, Franz Kafka of de andere ervaring, De Nederlandsche Boekhandel/Boom f 22,50
Nog maar pas is met Herman Verhaars Franz Kafka of Schrijven uit onmacht de eerste aparte studie over Kafka in het Nederlands verschenen, of vanuit het zuiden van ons taalgebied dient zich opnieuw een boek over deze schrijver aan. In Franz Kafka of de andere ervaring heeft Ludo Verbeeck, hoogleraar in de Duitse letterkunde aan de universiteit van Leuven, de resultaten neergelegd van drie jaren werkcollege gewijd aan het werk van Kafka.
De syntactische gelijkvormigheid in de programmatische titels is opvallend; maar dat is ook de enige overeenkomst tussen deze beide boeken. Verbeecks resultaat, dat een sterk academische inslag heeft, is lijnrecht tegengesteld aan dat van Verhaar, die zich distantieerde van de literatuurwetenschap zoals die aan de universiteiten wordt beoefend. Het is curieus om te zien hoe twee mensen tegelijkertijd intensief met Kafka’s oeuvre bezig kunnen zijn om tot zulke verschillende benaderingen en interpretaties te komen. Benadrukte Verhaar vooral dat het schrijven voor Kafka een wapen was om zich te weer te kunnen stellen tegen zijn levensonmacht, voor Verbeeck heeft de schrijver de meest haalbare oplossing om tot de ‘hoogste instantie’ en de ‘absolute grond’ te komen bereikt in een zinledig niets, een grenspositie tussen leven en dood. In het schijndoodmotief waaraan door Verbeeck in Kafka’s oeuvre een belangrijke plaats wordt toegekend, wordt aangegeven hoe de mens zich kan bevrijden van een bestaan waarin vervalsing en vervreemding overheersen. Daarmee wordt het tegengaan van een verlammende macht – door Verhaar on-
macht genoemd, door Verbeeck vervreemding – verlegd van Diesseits naar Jenseits, wat begrijpelijk wordt waar Verbeeck het belang van het metafysische voor Kafka had benadrukt. Nu geloof ik dat een dergelijke interpretatie wel min of meer acceptabel te maken valt, zoals dat met vele visies op de veelduidige werken van Kafka het geval is. Maar op de argumenten, of liever de vooronderstellingen waarop Verbeeck de zijne baseert, valt van alles aan te merken.
Zo is er de merkwaardige redenering waarmee fictie en non-fictie worden gescheiden. Tot de eerste groep horen de verhalen en romans, al dan niet in voltooide staat, tot de tweede de aantekenschriften, dagboeken en brieven, die voor een aanzienlijk deel commentaar op de verhalen en romans bevatten, volgens Verbeeck. Nu veronderstelt ‘commentaar’ een meer uitgesproken kritische reflectie op eigen werk dan het geval is bij Kafka; ik zou liever van parallelplaats spreken, maar een ernstig bezwaar is dit nog niet. Ook accentueert Verbeeck aanvankelijk – terecht – dat de onderscheiden categorieën een gemeenschappelijke oorsprong hebben. Maar dan stelt hij dat zelfinterpretatie in twee vormen kan verschijnen, onverhuld autobiografisch in cahiers en brieven, in versluierde vorm geïncorporeerd in fictief werk: ‘zelfinterpretatie en kommentaar maken zich autonoom en worden zelf tot literatuur.’ (blz. 49) Je ziet het al voor je: Kafka die als boekhouder van zichzelf overschrijvingen maakt van niet- naar wel-literaire posten. Verbeeckscheidt, wat niet te scheiden valt, in twee categorieën, om dan vervolgens weer allerlei sluizen in te bouwen. Een dergelijk geven en nemen om toch maar zijn interpretaties te kunnen steunen, is hem niet vreemd. De geforceerde splitsing is nodig om Kafka’s werk te kunnen karakteriseren als bepaald door twee vertelprincipes, die van het directe vertellen en op een tweede niveau becommentariëren. Dat heeft dan weer gevolgen voor de psychologie van de personages, die sterk afhankelijk zijn van de verteller en daarmee schematische trekken krijgen. In dit verband wordt o.m. opgemerkt: ‘De psychische bewegingen nemen daardoor in het Proces daadwerkelijk een losse, vlokachtige gedaante aan: zij zijn niet meer geworteld in een samenhangende grond, maar worden of verworden tot een vrij zwevende reflektie, een fenomeen dat nog door het feit versterkt wordt dat bijvoor-
beeld een Josef K. zich niet zozeer bezig houdt met het werkelijke dan wel met het eindeloos mogelijke.’ (blz. 62-63) Het enige wat me uit deze mededeling duidelijk wordt is dat Verbeecks eigen psychische bewegingen minstens even vlokachtig zijn, en niet tegen het zweven behoed worden door verzwaring met wat wetenschappelijk jargon.
Een dergelijke inkleding van subjectieve inzichten in geleerde terminologie vinden we in het hoofdstuk ‘Averechtse toenaderingen tot de waarheid’. Met behulp van één (non-fictief!) citaat van Kafka, waar hij zegt dat de taal moeilijk toepasbaar gemaakt kan worden op wat buiten de waarneembare wereld valt, èn de en vogue zijnde taaltheorieën van de Franse structuralisten, wordt bewezen dat Kafka’s (fictieve!) teksten bestaan uit een reeks mededelingen die geen relatie met de werkelijkheid onderhouden, ‘een effekt van zinweigering verwekken’ (blz. 84). Om te beginnen zondigt Verbeeck hier tegen het door hem onderschreven autonomiteitsdogma van de literaire teksten, door karakteristieken ervan te ontlenen aan buiten-literaire. Bovendien wordt, als in het geval met de formele vertelstructuur daarnet, zonder meer van vormelijke naar inhoudelijke aspecten overgesprongen. Want op diezelfde blz. 84 staat: ‘Het sterkste voorbeeld van zulk een “niets”-konfiguratie is de figuur van de hongerkunstenaar in de gelijknamige vertelling: de kunst van het vasten is gewoonweg de negatie van alles wat wij gemeenlijk onder kunst verstaan als een kreatieve akt met zichtbaar eindprodukt.’ En dat terwijl vijf pagina’s eerder is beweerd dat Kafka verhalen ook geen symbolische afbeeldingen van de waarheid zijn. Hoe zit het nu eigenlijk?
Ik krijg de indruk dat prof. Verbeeck dolgraag zijn partijtje in het orkest van autonomisten en structuralisten wil meeblazen, maar de partituur niet zo precies kent en er maar een beetje naast speelt. Hij is nog eigenwijs ook, want de moeite om de vele aanhalingen uit Kafka in slecht Nederlands weer te geven had hij zich kunnen besparen door gebruik te maken van de volledige en over het algemeen behoorlijke vertalingen die ons ter beschikking staan. Maar ja, je bent nu eenmaal germanist of niet.
Jaap Goedegebuure
Arie van den Berg, De kapper spreekt tegen zijn spiegel, De Arbeiderspers f 17.50; Gerrit Krol, Polaroid; Querido; f 24.50; Harry Mulisch, De wijn is drinkbaar dankzij het glas, De Bezige Bij f 12.50
Een bundel of dertig in een paar maanden, waaronder enkele kloeke verzamelwerken: zoveel poëzie kan geen mens aan. De stelregel dat alleen het beste bespreking verdient (of het niet zo beste dat ten onrechte wordt gelauwerd) helpt daar nauwelijks bij: om te weten of iets onder de maat blijft, moet je het toch eerst lezen. Dat schiften is gruwelijk werk. Al die boekjes vol middelmatige ideetjes en hevige, maar vage gevoelens in min of meer feestelijke taalverpakking zijn tegelijk aandoenlijke levenstekenen, stuk voor stuk bevestigingen van identiteit. Een verzenbundeltje opzijschuiven wegens gebrek aan kwaliteit is op zichzelf een onpersoonlijke handeling, maar als de schepper er zich zo weerloos in uitlevert als vaak het geval is, voel je je toch een bruut.
Nu de keus is gemaakt, lijkt het of ik me met geweld een weg heb gebaand door een opdringende menigte. De deur is dichtgeslagen achter mijn rug, er zijn in de drukte vast heel verdienstelijke dichters althans voorlopig buiten blijven staan, maar niettemin sta ik opgelucht na te hijgen: eindelijk gelegenheid voor de geconcentreerde aandacht voor één persoon en een paar gedichten tegelijk, die de beste manier is om met poëzie om te gaan. Een andere manier, op het eerste gezicht mededeelzamer en rechtvaardiger, is die van het rangschikken, het uitzoeken wat waarbij hoort; met een lofprijzing hier en een kenschets daar een landkaart maken waarop elke verzenmaker zijn eigen weitje heeft, met vermelding van het aantal stemmen dat dit seizoen weer is behaald door elke trant of stroming. Heel nuttig werk, maar ik heb er geen zin in.
De laatste die zo’n kaart heeft gemaakt, was voorzover ik weet Arie van den Berg in het eerste nummer van Gedicht. Hij had het excuus van een officiële opdracht waar vrij veel geld aan vast zat, maar het was een stuk van niks. Het gaf geen betrouwbaar overzicht, laat staan inzicht, en de enige, overigens verrassende, verdienste ervan was dat het zijn nietszeggendheid niet verhulde in jargon of andere gewichtigheden. Nee, Van den Berg is een stuk boeiender als dichter dan als poëtisch landmeter, dat
bleek al uit zijn eerste bundel Mijn broertje kende nog geen kroos waarvoor hij zes jaar geleden de Reina Prinsen Geerligsprijs kreeg. Het blijkt nog duidelijker uit zijn pas verschenen tweede bundel, De kapper spreekt tegen zijn spiegel.
Van den Berg behoort tot het type dichters dat plezier heeft in ingewikkelde spelen met de taal. Zijn gedichten zijn zorgvuldig in elkaar gezette, barokke bouwsels vol valluiken en geheime gangen. Maar hij biedt fair play: de raadsels die hij opgeeft zijn niet onoplosbaar, ze nodigen ook tot het zoeken van een oplossing uit. Het hogepriesterlijk air van zoveel duistere poëzie ontbreekt volkomen. Van den Berg zoekt zijn lezers niet onder gemakkelijk te imponeren, goedgelovige zielen, maar onder intelligente nieuwsgierigen met enig gevoel voor humor. De traditie waarin hij schrijft stamt uit Engeland, en loopt van Donne en zijn tijdgenoten tot hun kritische herontdekkers in onze eigen tijd.
Dichten is eerder door woorden op ideeën komen dan ideeën onder woorden brengen, en juist bij de meer veelbelovenden onder de jonge dichters zie je daardoor vaak dat voorshands nog weinig interessante mededelingen met virtuoos en schijnbaar voldragen vakmanschap aan de man worden gebracht. Zo is ook de eerste bundel van Van den Berg nog vooral een indrukwekkend vertoon van vaardigheid, een soort proefzwemmen in het ondiepe. In deze nieuwe bundel is er meer evenwicht tussen het vormplezier, de emotionele onderstroom en de gedachtengang. De gedichten zijn speels maar nergens kinderachtig, halfzacht of triviaal, ze vragen gelezen te worden met zorgvuldigheid en fantasie en stellen die moeite niet teleur.
De bundel opent met een serie van zes gedichten, Uilen, die meteen een hoogtepunt vormt. De uil, nachtelijke roofvogel, wordt al in het eerste gedicht geïntroduceerd als vijand van de rat, een andere rover dus: jagen en gejaagd worden is het thema, waarbij eerst de mens aan het langste eind lijkt te trekken, maar ten slotte de kringloop voltooid raakt: de opgezette uil
Voor het zover is gebeurt er heel wat. Zo is er een jonge rat die de raad der ouden op volgt en van de uilen leert op zijn manier:
De ingewikkelde formulering in de eerste twee regels is niet werkelijk dubbelzinnig, laat staan ‘poly-interpretabel’, maar een manier om de aandacht te spitsen: er is maar één zinnige lezing mogelijk, maar je moet wel goed kijken wat er staat. Dat is typerend voor de techniek: de bundel is misschien ‘boordevol ambiguiteit’ zoals de bijgevoegde reclametekst bij wijze van modieuze aanbeveling opmerkt, maar dan wel zo dat er steeds een onmiskenbare hoofdlijn van betekenis valt aan te wijzen. Dat geldt ook voor het vijfde gedicht in de serie, waarin de gevangen en als lokvogel gebruikte uil een beeld wordt voor een negatieve, in slavernij voerende christus:
De verdere gedichten in de bundel staan niet allemaal op hetzelfde niveau. Gedichten als Bericht uit noord of Drinklied zijn teveel vrijblijvende spelletjes, gedichten als Ode aan de paalworm en Elegast, een elegie zijn virtuoze navolgingen van Buddingh’ in een wat grimmiger toonaard. Het titelgedicht is een aardige denkbeeldige monoloog van een beleefde slaaf die naar de revolutie haakt, maar Dromen, Soldateske, Narrenschip en Rust niet lijken mij meer getrouw aan het sterke begin. De serie Want liefde is het meest ambitieuze in de bundel, maar niet volledig geslaagd: voor het eerst lijkt Van den Berg hier zozeer onder de indruk van wat hij te zeggen heeft dat hij zijn vorm niet helemaal beheerst. Toch wijzen deze vier gedichten in de richting van verdere groei.
De beide andere bundels die uit het gewoel zijn overgebleven zijn afkomstig van schrijvers die niet in de eerste plaats als dichter bekend zijn geworden: Krol en Mulisch. Polaroid van Gerrit Krol is een verzamelbundel die de periode 1955 tot 1976 omvat, maar er staat veel in dat niet eerder gebundeld is. Toen ik hem doorlas, voegde zich bij de vele eigenaardigheden van deze schrijver voor mij nog een eigenaardigheid: zijn poëzie is toegankelijker dan zijn proza. Ik weet geen enkele andere schrijver voor wie dat geldt.
Te begrijpen is het wel. Bij Krol geen sprake van verstechnische ingewikkeldheden, ook niet van spelletjes ermee. Krol maakt de indruk behept te zijn met, ook wel geplaagd door een zeer oorspronkelijke visie op de dingen en de mensen, een heel ongebruikelijke manier om abstract denken en concreet kijken te verbinden. Het meest alledaagse is vreemd in zijn oog, en alleen onopgesmukt en droog noteren, kwasi-naief, kan dat vreemde binnen herkenbare proporties houden.
Terwijl de vorm van Krols gedichten simpel en rechtuit is, zijn de observaties die ze vastleggen niet wezenlijk anders dan in de prozaboeken. Wel is het zo, dat een afgeronde observatie, compleet met bijbehorend
idee, door Krol eerder als gedicht zal worden opgeschreven; de prozaboeken daarentegen bestaan uit lange, door soms ondergrondse associatie en tegenspraak ontstane linten van observaties en ideeën. Vandaar de meer directe begrijpelijkheid van de gedichten, vandaar waarschijnlijk ook de titel: een polaroid-foto krijg je meteen te zien; een heel boek zie je pas als je het in zijn geheel geschreven of gelezen hebt, m.a.w. als het filmpje uit de camera is gehaald en ontwikkeld.
Het is moeilijk een voorbeeld te kiezen uit deze betrekkelijk gelijkmatige stroom van afgeronde notities, maar de kameel is aardig omdat het op onmiskenbaar Krolse wijze (goed kijken, precies omschrijven) het meest afgezaagde cliché uit het Nederlands taalgebied tot nieuw leven wekt:
Mulisch is laat met dichten begonnen, zo laat dat hij als dichter niet serieus dreigt te worden genomen. Trouwens, zelfs als prozaïst vinden sommigen, waaronder blijkbaar zelfs redacteuren van dit blad, hem niet meer wat hij geweest is. Wat dat laatste betreft meen ik dat hij onderschat wordt, wat het eerste betreft weet ik het zeker. De wijn is drinkbaar dank zij het glas is een bundel die een verfrissing is voor een vermoeide verzenlezer, voor mij de ontdekking van het jaar en niets minder.
Een groot deel van de bundel bestaat uit puntdichten en andere spits-
heden, slim en vrolijk en zowaar met een verwijzing naar Constantijn Huygens, wat de laatste honderd jaar nauwelijks meer zal zijn voorgekomen. Het slotgedeelte, Ongerijmdheden, bevat een elftal grondvormen van ruziegesprekken, zoals:
Maar dit soort dingen, hoe brilliant soms ook, is alleen voor- en nagerecht. Daartussenin staan twee kleine afdelingen, Sarrasani met drie gedichten en Kind en kraai met elf, die ik na een paar keer lezen al bijna uit mijn hoofd ken. Gedichten over een kind en ouders, koddig en gruwelijk tegelijk, in hoogst eigenaardige, simpele en als op stelten lopende kreupelrijmen, die ik associeer met Duitse kinderboeken uit de vorige eeuw, zonder dat ik precies zou kunnen zeggen hoe ik daarbij kom.
Helder en raadselachtig zijn deze versjes, zoals heel enkele, ook daar een beetje buiten het kader vallende gedichten van De Vries of Vroman. Vreemd eigenlijk dat het juist de meest geprononceerde persoonlijkheden zijn onder de dichters die soms ineens voor de dag komen met zulke onpersoonlijke edelsteentjes, die eerder gevonden lijken dan gemaakt. Deze van Mulisch hebben grotendeels al in De Gids gestaan, maar niemand heeft er bij mijn weten van opgehoord. Is de wonderlijke menge-
ling van gevoelens die ze oproepen, die vrolijke huiver, soms heel gewoon, en ben ik de enige die er iets bijzonders in ziet? Met poëzie weet je het nooit, ik kan niet bewijzen dat ik gelijk heb, alleen citeren:
Aad Nuis
Over dit hoofdstuk/artikel
over Franz Kafka of de andere ervaring
over De kapper spreekt tegen zijn spiegel
over Polaroid Gedichten 1955-1976
over De wijn is drinkbaar dankzij het glas