Kroniek
Over indirecte en directe verslagen
Louis Paul Boon: De Zwarte Hand of het anarchisme van de negentiende eeuw in het industriestadje Aalst. Uitg. De Arbeiderspers / Querido, Amsterdam. Prijs f 39.50. Margaretha Ferguson: Mammie ik ga dood. Aantekeningen uit de Japanse tijd op Java 1942-1945. Uitg. Leopold, Den Haag. Prijs f 27.50.
In het begin van zijn nieuwste boek merkt Louis Paul Boon op dat het niet zijn bedoeling is een tweede Pieter Daens te schrijven. Daarmee bedoelt hij ongetwijfeld te zeggen, zoals hij ook in zijn ‘Woord vooraf’ doet, dat deze geschiedschrijving van de opkomst van het socialisme in Aalst, Boons geboorteplaats, een noodzakelijke aanvulling moest krijgen in de historie van ‘het eerste optreden der anarchisten in het stadje’. De Zwarte Hand is een pendant, maar een dat in alle opzichten zeer contrasteert. Een van de opvallendste verschillen ligt in de manier van vertellen, de wijze waarop de stof, die voor beide boeken berust op intensieve documentatie, is gepresenteerd. In Pieter Daens worden de gebeurtenissen verhaald zoals ze, naar alle waarschijnlijkheid, werkelijk hebben plaatsgevonden; alleen het geïntroduceerde vertellersperspectief dat ons het verhaal vanuit het gefingeerde standpunt van de ik, Pieter Deans doet zien, is een vinding van de schrijver. Men zou mij tegen kunnen werpen dat de schrijver als subjectieve factor in belangrijke mate in zijn boek tegenwoordig is voor zover hij het filter is, verantwoordelijk voor keuze en rangschikking van het materiaal, maar dat is nu juist zo uitvoerig gedetailleerd, haast volledig (en daardoor niet altijd even boeiend), dat de auteur er bijna geheel achter schuil gaat. Als we even veronderstellen dat de echte Pieter Daens het boek als zijn eigen herinneringen aan de sociale strijd geschreven zou hebben, dan is er niet zo veel verschil tussen zijn herinneringen en die van Willem Drees sr. in Zestig jaar levenservaring of Sal Santen in Adios
companeros. Met dezen heeft Daens-Boon de persoonlijke en partijkiezende inzet gemeen, en partijdigheid (in de goede zin van het woord) is Boon steeds eigen geweest, vanaf zijn eerste werk De voorstad groeit (1942) al nadrukkelijk aanwezig, en in De Kapellekensbaan (1953) uitgegroeid tot een bezielende kracht.
Toch is er, ongeveer tegelijkertijd met laatstgenoemde roman, een verschuiving aan te wijzen in de betekenis die Boon aan engagement hecht. Uit een toenemende weerzin tegen ‘een wereld van barbaren’ trekt hij zich uit de collectiviteit terug in de afscherming van zijn individualiteit. Zijn tijdschrift Reservaat (1954-1957) moest wel een eenmansonderneming zijn. Het lijkt me ook geen toeval dat Boon in zijn sociale bekommernis voor een misdeelde groep altijd zoekt naar enkelingen. Ondineke in De Kapellekensbaan; de charismatische figuur van Adolf Daens als hoofdpersoon in een boek waarin de socialisten als groep het meest in de belangstelling staan, maar waaruit vrijwel geen individuen naar voren treden. Zo is in De Zwarte Hand de aandacht veel meer gericht op de individuele menselijkheid van een enkel anarchist dan op een gemeenschappelijk streven, dat overigens in nevelen gehuld blijft.
Om terug te keren tot het zoëven genoemde onderscheid tussen gefingeerde memoires (als Pieter Daens) en echte: het oeuvre van Boon, en Pieter Daens wel in het bijzonder, is ‘problematisch’ als het betrokken wordt in de academische kwestie of iets wel of niet tot de literatuur behoort, een vraagstelling die zich juist in dit geval als een schijnprobleem onthult. Zij die bij de scheiding van hun bokken en geiten het zgn. fictionaliteitscriterium aanleggen, hebben natuurlijk een prachtige steun aan het gegeven dat de ik niet de echte Pieter Daens is, maar een personage uit de pen van de schrijver, maar volstaat dit ene argument om een ‘bewijs’ op te baseren? Ik heb ooit een van de ferventste verdedigers van het fictionaliteitsdogma het begrip ‘tweesporigheid’ horen introduceren om dit soort verhalen en romans toch maar tot wat hij onder literatuur verstond te kunnen rekenen. Authentieke memoires zouden volgens zijn opvatting namelijk geen echte literatuur zijn.
Nee, dan hebben zij die een strikt onderscheid willen doorvoeren een gemakkelijker opgave aan De Zwarte Hand, omdat de auteur de stof hier
veel meer heeft doordesemd met zijn verbeelding en minder als chroniqueur van een tijdperk dan wel als verteller aanwezig is. Het volgens een strakke chronologie geordende relaas waarin de feiten aan elkaar worden geregen tot een af en toe niet aan monotonie ontsnappende reeks, is verlaten voor een vie romancée van twee historische figuren uit het eind van de vorige en het begin van deze eeuw. Een van hen, de politieman Johan Dabbers, trad ook al op in Pieter Daens. De ander is de ‘anarchist’ Aart Niels, over wie de archieven summiere gegevens bevatten, maar die door Boon beschouwd wordt als de achter de schermen opererende voorman van de anarchisten. Een belangrijke bron van documentatie over Niels vormden zijn schriftelijke herinneringen, die ‘jammer genoeg bij zijn dood door een familielid werden in de kachel gestopt’, zoals op blz. 45 wordt meegedeeld. Vóór dat ongelukkige moment heeft de schrijver ze nog in kunnen zien, ‘slechts een paar dagen, en dan nog heel toevallig’ (blz. 49). Dat zou natuurlijk best waar kunnen zijn, maar niemand zal ontkennen dat dergelijke opmerkingen sterk doen denken aan de ‘nagelaten papieren-fictie’ waar de plot van menige achttiende- en negentiendeëeuwse roman op drijft. Als Boon dan in zijn inleiding ook nog schrijft dat hij naast justitiële dossiers, gemeenteraadsnotulen en persverslagen ook gebruik gemaakt heeft van ‘gefluisterde verhalen door ouden van dagen’, dan wordt tijdens lezing van De Zwarte Hand duidelijk dat al die bronnen zijn samengevloeid tot één stroom waarin waarheid en verdichtsel niet meer te onderscheiden zijn, sterker nog: met opzet, lijkt het wel, vermengd worden. De lezer wordt 287 pagina’s lang geconfronteerd met een ondoorzichtig relaas waarin Dabbers een dievenbende probeert op te rollen en bij zijn pogingen menigmaal verdwaalt in de rokken van vrouwen van verdachten, wat hem uiteindelijk noodlottig wordt, èn een schimmige bende met vage motieven een lange serie inbraken pleegt. De mogelijkheid dat beide partijen onder één deken liggen blijft het hele boek door open, wat overigens in overeenstemming is met de historische situatie. ‘Dabbers wist dat de Zwarte Hand een sprookje was’, lezen we op blz. 68. Het anarchisme van Aalst is misschien ook wel een sprookje. Nergens wordt waargemaakt dat we te doen hebben met een revolutionaire beweging die opereert vanuit een theorie, al is er sprake van een
‘sosjeteit’ door Niels gesticht. Terwijl in de communis opinio anarchist synoniem was en hier en daar nog is met misdadiger, lijkt het omgekeerde te gebeuren. In het gunstigste geval is Niels te beschouwen als een Robin Hood; in Boons oudere werk heeft hij in ieder geval zijn prototype in het bendehoofd Jan de Lichte die de dood vond op een Aalsters schavot.
Het mysterie van de Zwarte Hand blijft ononthuld: ‘In een verhaal raakt alles opgelost, in een trouw verslag van de werkelijkheid staat men voor onopgeloste raadsels’ (blz. 255). In de geschiedenis van de ordelijke socialistische beweging zoals die in Pieter Daens wordt verhaald was van raadsels geen sprake, uitgezonderd die enkele malen dat Dabbers en de geheimzinnige diefstallen ter sprake kwamen. Je zou kunnen zeggen dat beide boeken hun adequate inhoud gevonden hebben: discipline van de stof in het ene, verwarrende anarchie in het andere.
De onopgeloste raadsels in De Zwarte Hand zijn een spiegeling van de chaotische werkelijkheid die in de afgeronde romans en verhalen tot orde bedwongen wordt, of in onpersoonlijke, objectieve verslagen tot schijnorde. Boons unieke outsiderspositie als auteur is dat in veel van zijn fictief werk, waarvan De Kapellekensbaan het onbetwistbaar hoogtepunt vormt, het chaotische juist als bouwprincipe dient, waardoor dat werk aan werkelijkheidsgehalte wint. Zijn laatste boek sluit zich wat dat betreft bij voorgaande aan, maar waar in De Kapellekensbaan de vaste greep op de stof nooit verslapte, is de vele documentatie in De Zwarte Hand een eigen leven gaan leiden dat een aandachtig lezer niet tot het einde boeien kan. De eentonigheid in de cumulatie van al dan niet ideële doelen dienende roofovervallen en verkrachtingen van en door vrouwe Justitia paren zich aan een wijdlopige en zich herhalende stijl, waar Boons vroegere schrijfwijze weliswaar barok, maar adequaat was. Misschien is de schrijver het slachtoffer geworden van zijn eigen procédé, en had hij met de half-fictieve, half-reële vertelwijze van De Kapellekensbaan een beter resultaat bereikt. Misschien had hij een tweede Bende van Jan de Lichte moeten schrijven. Zijn twee laatste boeken, met hoeveel moeite en zorg ook tot stand gebracht, bevredigen mij in elk geval niet geheel.
Een zeer ordelijk en direct verslag van ervaringen gedurende de jaren van de Japanse bezetting van Nederlands-Indië is te vinden in het dagboek van Margaretha Ferguson, dat nu pas, dertig jaar na datum, uitgegeven is onder de titel Mammie ik ga dood. ‘Ik kan niet goed beoordelen wat voor waarde mijn schrijven heeft. Maar wel voel ik dat ook al is het in de eerste plaats gericht op zelfontplooiing, het toch ook ontvangst en weerklank zoekt’, tekende de toen tweeëntwintigjarige schrijfster op 28 augustus 1943 op, en de conculusie lijkt gewettigd dat deze persoonlijke aantekeningen de leerschool zijn geweest van het indertijd al geambieerde schrijverschap. Al heeft de vrouw die hier aan het woord is mijn sympathie, ik voel me niet aangemoedigd om het vele wat ze sindsdien geschreven heeft in te zien. Intelligentie, ruimheid van blik, warme belangstelling, ze zijn er in ruime mate, en toch blijft de beschreven wereld van Margaretha Ferguson, met al zijn verschrikkingen klein. ‘Het leven is wijder, de oorlog is groter en verschrikkelijker dan dit. En toch, aan de andere kant weet ik dat alles belangrijk is, ook het kleine. Ik weet dat achter elke manifestatie de aandrift zit, dezelfde als die de grote emotie wekt.’ (blz. 190) Dat lijkt me zeer juist maar toepasbaar op Fergusons eigen schriftuur lijkt me dit citaat niet. Het ontbreekt er aan een onvervangbaar eigen cachet, zoals dat wel het veval is met wat ik in Hollands maandblad van december j.l. las van het vergelijkbare kampdagboek van David Koker. Of om andere voorbeelden te geven die dichter in de buurt blijven: we bezitten de sobere en schijnbaar koele, maar daardoor ook zo indrukwekkende notities van Leo Vroman uit de tijd van zijn verblijf in Japanse krijgsgevangenschap, en het daarmee op één lijn staande relaas Een beetje oorlog van Rob Nieuwenhuys dat aanvangt met de Japanse capitulatie. Jammer genoeg verscheen daarvan tot nu toe niet meer dan een enkel fragment in Tirade 212.
Jaap Goedegebuure
De taal van het eerste land
Breyten Breytenbach – Het huis van de dove, Meulenhoff
Over deze regels van Jac. van Hattum heeft de dichter het ooit aan de stok gekregen met Paul Rodenko. Deze theoreticus van de poëzie had ze aangehaald in een essay om er één van zijn geleerde redeneringen mee te staven. De taal van het eerste land, zo legde hij uit, moest worden opgevat als ‘oer-taal’, een droomtaal waaraan een oersensatie is verbonden, en waarin de biografische en psychologische beperktheid van de dichter transcendeert maar de objectieve zin-sfeer. Zoiets. Van Hattum had de euvele moed, te repliceren dat hij gewoon het Fries bedoeld had, de taal van zijn geboorteland. Voor die brutale opmerking werd hij door de criticus streng terechtgewezen: ‘Het is de eeuwige vergissing van de dichter, dat hij denkt, dat het belangrijk is wat hij denkt, en dat hij zijn gedichten beter begrijpt dan een ander; hier ligt dan ook juist de burgerlijkheid van de dichter’.
Achteraf bekeken blijkt dit weer eens zo’n ruzie waarin de twee partijen, elk met de helft van de waarheid in de hand, elkaar daarmee om de oren slaan in plaats van ze bij elkaar op te tellen. Natuurlijk is het interessant te weten dat Van Hattum aan het Fries dacht, de taal blijkbaar waarin hij in zijn eerste jaren praten leerde. Maar uit de enigszins plechtige, raadselachtige omschrijving ervan in het gedicht blijkt, dat hij juist aan die eerste taal een eigenaardige, bezwerende kracht toekent, – niet omdat het Fries is, maar omdat het de eerste taal is.
Dat is te begrijpen. Iedereen heeft in zijn woordenschat wel een paar familieuitdrukkingen, stammend uit de verste hoeken van de herinnering, waaraan nog de naglans kleeft van een verloren, kinderlijke intimiteit en
directheid in de omgang met mensen en dingen. Als iemands eerste jeugd zich heeft afgespeeld binnen de kring van een dialect of een taal die sindsdien is verlaten, zal die magische glans zich daaraan allicht nog sterker hechten. Zeker als die taal, zoals het Fries en de meeste streektalen, in de praktijk bijna uitsluitend gebruikt wordt in het dagelijks leven van gewone mensen, niet in de abstracte en afstandelijke sfeer van een zakelijke stadscultuur.
In deze richting moet het antwoord liggen op een vraag die ik me vroeger wel eens gesteld heb: waarom bleef Breyten Breytenbach in de lange jaren van zijn ballingschap uitsluitend schrijven in het Afrikaans? Zijn Nederlands is perfect, zijn Frans en zijn Engels niet minder. In het internationale gezelschap van dichters waarin ik hem wel heb meegemaakt, was hij het die met zijn hartelijkheid en verfijnd taalgevoel anderen losbrak uit hun isolement. Zijn Afrikaans hoorde je eigenlijk alleen als hij zijn eigen gedichten begon te lezen, – die waren onveranderlijk in de taal van dat handjevol witmensen, dominerend maar zelfs onder de weinige blanken een minderheid in zijn geboorteland; zijn familie, maar tegelijk ook zijn vijanden, verantwoordelijk voor zijn verbanning, onderdrukkers van de mensen met wie hij zich solidair voelde. Het kon niet goed voor hem zijn, dacht je, dat hardnekkige vasthouden aan de taal van wie hem afwezen, de taal gehaat door wie zijn vrienden en lotgenoten waren. Het was een onderdeel van het tragische conflict dat hem ten slotte naar zijn gevangenschap heeft gevoerd. Die prachtige, intieme liefdesgedichten voor zijn vrouw: als zij ze al kon lezen, dan toch niet met die magische resonantie die alleen de taal van het eerste land kenmerkt. Dichten moet voor Breytenbach zout op de wond zijn geweest.
Dat Breytenbach een bijzonder dichter is, kan behalve door zijn onmogelijke stamgenoten alleen door Nederlanders worden geconstateerd. Dat Meulenhoff na de herdruk van Skryt, nu ook begonnen is zijn verzamelde gedichten in twee delen uit te brengen, waarvan het eerste deel inmiddels verschenen is onder de titel Het huis van de dove, is daartoe een begin. Maar wordt zo’n bundel gelezen, of zelfs maar verkocht, nu Breyten uit het nieuws is, en niet eens goed bruikbaar meer als een voorbeeldige linkse held? Ik vrees van niet, want hardnekkig is het misverstand dat Afrikaans
een moeilijk taaltje is, en gedichten in die taal onbegrijpelijk voor een Nederlandse poëzielezer.
Dat is onzin. De werkelijk vreemde woorden in het Afrikaans zijn dun gezaaid, en hebben meestal betrekking op dieren en planten die hier niet voorkomen. De spelling ervan is sterk fonetisch, zodat je bij hardop lezen meer blijkt te begrijpen dan je dacht. Er zijn wat eigenaardigheden waar je snel genoeg aan went. Een kind kan het lezen: ik zat nog op de lagere school toen ik een versje van Totius moest opzeggen en voor de eerste keer de volle kracht van poëzie ondervond (toen ik klaar was en mezelf weer terugvond voor de klas, wist ik niet wat ik had gezegd).
Eigenlijk denk ik dat de reserve ten aanzien van het Afrikaans een heel andere oorzaak heeft: het zit ons al te dicht op de huid. Een Nederlander, zeker als hij nog wortels heeft op het bovenmoerdijkse platteland, herkent er bijna zeker iets in van de taal van het eerste land. Die orthodoxprotestantse, besloten en intieme boerencultuur, die nog maar een goede eeuw geleden het officiële Statenbijbelnederlands verlaten heeft voor een huis-plaas-en-keuken-variant die zeer veel gemeen had met de dagelijkse taal van de gewone mensen in het moederland, – ik kan niet ontkennen dat het idioom daarvan mij in veel opzichten vertrouwder voorkomt dan bijvoorbeeld vlaams, of bedrijfslevens, of agologisch, en ik geloof niet dat ik de enige ben. Als de Afrikaners taalverwanten waren waar je mee voor de dag kon komen, zou dat makkelijker erkend worden. Nu is het onaangenaam, te merken dat je ontroerd raakt en de geur opsnuift van eigen verleden in een taal waarvoor het bloed vergoten wordt van schoolkinderen die hem niet willen leren.
Aandacht dus voor Breytenbach, als een dichter voor Nederlanders. Een dichter over liefde, verlies en dood, heimwee, aarde; zelden en dan nog afstandelijk over politiek. Geboren in 1939, getrouwd met een meisje uit Vietnam, een particuliere daad die hem automatisch uit zijn land verdreef. Toen zijn eerste bundel, Die ysterkoei moet sweet, in 1964 verscheen, was hij al een balling in Parijs. Zijn liefdesgedichten doen soms denken aan de vijftigers, Claus of Elburg, in hun prilste overmoed:
Maar zelfs in zulke onbekommerde gedichten vermoed je een ironische gespannen ondertoon; in een lange lofzang op zijn huis, waar hij gelukkig is, zegt hij:
Het is de politiek die zich met jou bemoeit: in het geval van Breytenbach is dat cliché grimmige werkelijkheid. Wat hem aan het schrijven zet is de natuur, de kringloop van leven en dood, zichzelf en zijn geliefde als onderdeel daarvan, het meest overtuigend in lange, litanie-achtige gedichten met een klankrijkdom in mineur die herinnert aan zijn voorganger Opperman. Maar het Afrikaanse landschap, met zijn dieren en men-
sen, dat hem mèt zijn taal aan beelden helpt, is hem afgenomen en in de herinnering geduwd.
De drie fotografisch herdrukte bundels in dit eerste deel omvatten zo’n driehonderd bladzijden, het is veel, ik ben er nog lang niet op uitgekeken, en toch is het nog niet genoeg om een beeld te krijgen van Breytenbachs ontwikkeling in het decennium van zijn ballingschap. Het lijkt of de toon steeds bitterder wordt, en tegelijk verder afraakt van de kinderlijke vanzelfsprekendheid van taal. Er wordt, lijkt het, in een wat latere bundel als Kouevuur meer geredeneerd, meer gehint naar een internationale poëtische cultuur ook. Steeds minder gedichten lijken geboren uit herinnering aan Afrika, steeds meer wordt Afrika toegesproken. Toch kan dat best gezichtsbedrog zijn voortkomend uit kennis van de afloop. De ironie blijft in elk geval:
Ik geloof niet dat Breytenbach ooit een naieve troubadour en natuurdichter is geweest, die door heimwee gedreven in de politiek van het protest terechtkwam, zoals hij nu in Zuid-Afrika en ook wel hier wordt voorgesteld. Zijn solidariteit met de verdrukten was duidelijk van het begin af aan, evenals zijn wantrouwen tegen de partijgangers van links en rechts. Hij wist
Maar zijn wantrouwen tegen zichzelf en zijn motieven was even groot, of groter, zoals duidelijk wordt in één van de eerste gedichten die hij publiceerde, Breyten bid vir homself:
Nu Breyten gevangen zit, volgens The Guardian van 7 januari al een jaar in eenzame opsluiting, richt dit zelfvernietigende sarcasme zich tegen ons, die hem lezen, een oordeel hebben over zijn gedrag, of, erger, hem vergeten.
Ik merk dat deze bundel mij in de war brengt. Tot dusver was Breyten de enige politieke gevangene die ik kende, met wie ik gepraat had, gegeten en gelachen; door zijn lot is dat van de naamloze anderen me dichter op de huid gekomen, maar ik wordt kwaad als ik partijgangers hoor zeggen dat het elitair is als ik me vooral het zijne aantrek. Nu groeit bij mij ook nog eens de overtuiging dat hij niet zo maar een aardige en verdienstelijke dichter is, maar een van de heel groten, een volstrekt onverwisselbare stem, niet alleen voor Zuid-Afrika, voor Nederland ook. Misschien vergis ik me, word ik misleid door het uitzonderlijke van de omstandigheden, maar lees hem dan tenminste zelf. Laat hem niet stikken in zijn magnifieke, diep ongelukkige taal.
Aad Nuis