[p. 553]
L.F. Rosen
Van liefde naar slaap
Nu liefde, pezige liefde, het terrein verkaveld heeft
en ogen opengaan, niet voluit als van dieren in de nacht
maar besmuikter, menselijker, met wimpers die zich vertillen
aan de zojuist genoten schat, ‘t halfronde van een naakte bil, een
verdwaalde grenssteen, die nog even nieuwe streling wacht
en dan verzinkt in wat hem schuldeloos omgeeft,
slaat de hond van Weggers aan. Hij heeft onraad geroken,
de schim gezien die in de schaduw van de gevels gaat.
Zijn perceel wordt bedreigd – Nu er een keus moet gemaakt
weet hij niet wat te doen, blijft hij van hulp verstoken.
Woede om angst drijft hem. Wij steken sigaretten aan,
lachen om onnozelen die op achterste poten staan.
[p. 554]
De ziekte
Meer dan het wijkend koren van
meisjesnekken ontroeren konijneoren.
Iets in de wind krijgt hen soms beet. Dan duiken zij
onder – Verwarring wil altijd al bij onschuld horen.
Maar aangescherpt komen zij weer boven
en vangt het trouwe seinen aan
van wie niet eenzaam leven wil.
Soms zitten zij in doodsnood in het rond
en zien we hoe ze aan zichzelf beginnen te eten.
Er steekt een storm op in het korenveld –
De sloot raakt vol. Er vallen gaten
in de grond – Hevig jaknikkend trekken zij zich
door de flessehals van de dood,
gestrekt in overgave, haast verbeten.