L. Ross
De zwarte biecht van een indiaans pornograaf
Nous ne croyons pas qu’on ait jamais publié un manuscrit plus rare et plus singulier.
(Domenech)
In de Winkler Prins, deel 7, bladzij 335, schrijft mr. H.F. Wijnman een artikeltje onder het hoofd: Domenech, Emmanuel, ‘Frans historicus en reiziger (Callioure 3 mrt 1828 – Lyon 7 sept. 1903), bereisde als missionaris Noord-Amerika en Mexico en was in 1862 aalmoezenier bij de Franse troepen in Mexico, daarna directeur van het kabinet van keizer Maximiliaan van Mexico. Later woonde hij te Lyon. Hij schreef verschillende reisbeschrijvingen en werken op het gebied van de Amerikaanse geschiedenis, die echter weinig betrouwbaar zijn. Onsterfelijk geblameerd heeft hij zich door het uitgeven in facsimile op staatskosten van een manuscript, dat hij in de Bibliothèque de l’Arsenal te Parijs had aangetroffen en dat hij aanzag voor het handschrift van een Roodhuid: Manuscrit pictographique américain précédé d’une notice sur l’idéographie des Peaux-rouges (Paris 1860); in de zeer geleerde inleiding verklaarde hij het ideografisch systeem van het schrift der Roodhuiden. De Duitser J. Petzholdt bewees echter in Das Buch der Wilden in Lichte französischer Civilisation (Dresden 1861, in het Fr. vert. Bruxelles 1861), dat het handschrift het kladboek was van een Duitse boerenjongen met vrij obscene tekeningen. Tevergeefs trachtte Domenech zich te rechtvaardigen in La vérité sur le Livre des Sauvages (Paris 1861). Het schijnt dat het prestige van de Franse wetenschap in die tijd door dit voorval ernstig heeft geleden; zoveel mogelijk werden de exemplaren van het werk uit de circulatie genomen (de Univ. Bitil. te Amsterdam bezit er een).’
Ik denk dat Abbé Domenech in 1862 niet tegen zijn zin zijn vaderland voor enige tijd vaarwel zei, al werd het Mexicaanse avontuur al evenmin een eclatant succes: one woe doeth tread upon another’s heel. Het prestige van de Franse wetenschap, waarschijnlijk zelfs de gehele französische Civilisation, een klap te hebben toegediend, dat is geen geringe beschuldiging aan het adres van een Fransman. Het lijkt raadzaam de Larousse erop na te slaan en waarachtig, Domenech’s vergissing wordt daar ‘une des plus célèbres bévues littéraires qu’on connaisse’ genoemd. ‘Le prétendu manuscrit pictographique américain n’était autre chose que le cahier d’un écolier allemand, barbouillé de dessins plus ou moins informes, avec des légendes explicatives en langue populaire.’ Duitse woorden in een Indiaans handschrift! Had Domenech die over het hoofd gezien? Hoe is het überhaupt mogelijk dat iemand het pornografisch kladboek van een Duitse boerejongen voor een specimen van Indiaanse ideografie verslijt?
De Abbé begint zijn boek in grote stijl met een open brief aan Paul Lacroix, destijds bibliothecaris van de Bibliothèque de l’Arsenal: ‘Vous souvient-il de ces charmanter soirées d’hiver, passées dans ce petit salon que j’aimais tapt, et toujours rempli de fleurs, de tableaux, de souvenirs, d’esprits de tous les genres, d’hommes et de femmes de tous les pays, de tous les âges et des caractères les plus divers? Vous rappelezvous ce jeune homme pâle, triste, souffrant et rêveur, qui revenait des solitudes lointaines du Nouveau-Monde, et donc les récits étranges vous attendrissaient si profondément? Pauvre enfant!’ etc. Lacroix heeft deze bereisde broeder van Piet Paaltjens aangemoedigd op het pad der wetenschap en hem het ongelukshandschrift in handen gespeeld. Na een uiteenzetting over documenten van oud-Mexicaanse oorsprong en modernere uit Noord-Amerika vertelt Domenech hoe het Livre des Sauvages ‘nous avait été signalé comme un monument très-curieux, et peut-être unique au monde, par le célèbre bibliophile M. Paul Lacroix.’ Er bestaat geen aanleiding bij de bibliothecaris boos opzet te veronderstellen.
De Biblithèque de l’Arsenal bezat het handschrift, aldus Domenech, sinds ongeveer een eeuw; het werd bewaard in een doos. De eerste bezitter moet de stichter van de bibliotheek zijn geweest, de Marquis de Paulmy, die het waar-
schijnlijk van reizigers cadeau kreeg ‘comme beaucoup de livres chinois et de divers manuscrits orientaux qui lui ont été donnés par des missionnaires.’ Er blijft evenwel ruimte voor twijfel: ‘Nous n’avons pu, d’ailleurs, découvrir d’une manière certaine la provenance de ce Livre des Sauvages.’ Het papier is van Canadees fabrikaat. Het boek bestaat uit 114 bladen van kwarto-formaat; het vertoont beschadigingen afkomstig van zeewater, bladen zijn daardoor aan elkaar gekleefd. Ongetwijfeld betreft het hier, aldus Domenech, het handschrift van een sachem, een Indiaans medicijnman geïnitieerd in alle geheime riten van zijn stam. De schrijver moet in de 17de eeuw geleefd hebben onder de oude volkeren van Canada. Publikatie bewijst de sympathie van Frankrijk – en hier overschrijdt Domenech als eerste de grenzen van de filologie – voor la Nouvelle-Franse, een land dat zo lang één was met het lot van Frankrijk, ‘uni à la destinée de la Franse’; de terminologie van De Gaulle komt niet uit de lucht vallen. Ministers en Keizer, op voorspraak van M. de Mercey, directeur des Beaux-Arts, schaarden zich achter zijn ‘patriottische bedoelingen’ door de middelen voor publikatie ter beschikking te stellen. De Fransen hebben immers grote invloed uitgeoefend ‘sur les nations sauvages de l’Amérique septentrionale’, hetgeen ‘de douloureux regrets sur les sacrifices imposés par les traités de Louis XV et de Napoléon Ier’ wettigt. Hiermee zijn we dus beland in een sfeer waar slagen aan nationaal prestige resp. französische Civilisation kunnen worden toegebracht. Maar voor het zo ver is, maken wij ruimte voor Domenech’s beschouwingen over de inhoud van het handschrift. Hij tracht ons weliswaar teleurstellingen te besparen door voorop te stellen dat onze geringe kennis van de Indiaanse pictografie een volledige interpretatie in de weg staat. Maar hij meent ons toch het onderwerp van het manuscript te kunnen uitleggen (‘expliquer le sujet de ce manuscrit’), evenals een groot deel van de hiëroglyphen die het bevat.
Mogelijk twijfelden de tijdgenoten von Domenech (men schreef 1860!) aan het vermogen van Indianen om zich van schriftelijke tekentaal te bedienen. De ervaren missionaris rekent met zulk vooroordeel zachtmoedig doch beslist af. Na een definitie van het schrift als ‘le premier pas fait par un
peuple encore enfant pour sortir de la barbarie et consigner les simples annales d’une histoire qui commence’ (een elegante formule), kiest hij partij tegen ‘le mépris affecté’ voor de Indianen ‘à qui l’on refuse trog arbitrairement toute capacité intellectuelle ou artistique’. Integendeel, de Indianen beschikken over ‘une intelligence supérieure et remarquable’, ze zijn heus ‘susceptibles d’imitation et même d’invention’! Uit die tijd, waarin de blanke zijn rode broeder nog placht af te slachten als ongedierte (men schoot uit treinen op bisons en Indianen en importeerde uit Engeland de gewoonte van het skalperen waarmee men bewijzen kon dat men schadelijk wild had vernietigd), uit die tijd treedt ons de gestalte van Domenech tegemoet als een voorloper van Karl May. Ere wie ere toekomt! En nu de interpretatie.
Een Indiaans, gepictografieerd geschrift kan zeker op twee drie verschillende manieren geïnterpreteerd worden, aldus Domenech. ‘Nous laissons le champ de la discussion parfaitement libre’. Toch meent hij veertien hoofdstukken te mogen onderscheiden. De meeste hebben betrekking op fallische, spermatische, excrementitiële en zelfs bloederige verdorvenheden (ik citeer). Domenech blijkt wel degelijk ‘quarante inscriptions alphabétiques’ te hebben opgemerkt. De studie daarvan stelt hij echter uit tot later: had hij dat maar niet gedaan! Voorlopig trachtte hij de lezer zoet te houden met de aarzelend geopperde mogelijkheid van een Duitse of Engelse origine. Eerste hoofdstuk: blijft ‘fort obscur’! De geprononceerde aanwezigheid van reusachtige mannelijke geslachtsorganen laat zich echter niet over het hoofd zien, evenmin als figuren die hun vinger diep in eigen en andermans anus steken. Domenech’s reaktie is dubbelzinnig: enerzijds gelooft hij hier volstrekt niet met obscene scènes te maken te hebben, maar met mystieke, anderzijds geeft hij toe dat men hier malheureusement maar al te vaak ‘une représentation plus ou moins exacte des scènes lubriques pratiquées pasmi les sauvages’ ontmoet. Een figuurtje dat een zijn lichaam in lengte overtreffende fallos in een forse drievingerige hand houdt, terwijl een regen van stippels ter aarde daalt, weigert hij te zien als ‘un chef avec un phallus ejaculans semen virile’: het is ‘un symbole de la divinité créatrice ou fécondante’. Maar even verder spreekt hij toch weer van
‘une série de turpitudes phalliques, spermatiques, excrémentitielles’ en moet de aanwezigheid registrereren van ‘une scène excrémentitielle, peut-être unique dans les annales manuscrites des Peaux-Rouges, et fort rare dans les inscriptions américaines’. Het eerste hoofdstuk dezer analen bleef dus erg obscuur. Het tweede verslaat de intocht van het Christendom, aldus Domenech, en wordt ingeluid door een Indiaan die op het hoofd een penis draagt: misschien ‘un autre symbole de la puissance ou de l’abondance qu’il reçoit d’en haut, c’est-à-dire d’une manière surnaturelle’. In de resterende hoofdstukken ziet de editeur: ceremonieën van medicijnmannen, onbetamelijkheden, tegennatuurlijke orgieën, hemelse geesten, weer fallische scènes maar ‘fort obscures’, totemtekens, alweer ‘des scènes mystiques et des turpitudes phalliques en usage pendant les réunions nocturnes des ouabinos’ (medicijnmannen) enz. Ongetwijfeld heeft Domenech zijn Boek der Wilden nauwlettend bekeken, maar hij komt nergens tot ook maar één zekere uitspraak binnen die ene grote zekerheid omtrent het medicijnmannenkarakter van het werk. Aan de richtlijn die autoriteit Lacroix hem aan de hand deed, heeft hij geen ogenblik getwijfeld. Alles is Indiaan wat hij ziet. Ligt er op een bed een poppetje met een fallos met testikels op het hoofd, daarna (op de wijze van een beeldroman) met een fallos op de juiste plaats, ejaculerend, daarna zònder fallus, daarna weer wèl met fallos en met drievingerige hand op weg erheen, vervolgens opnieuw ejaculerend met behulp van die hand, terwijl in een volgende scène een poppetje (hetzelfde?) op z’n achterste wordt gemept met een roede, dan tezelfder plaatse met een riek wordt geprikt, waarna de film besluit met de opname van een grafheuvel, dit alles begeleid door wonderlijke hiëroglyphen, dan ziet Domenech: ‘quatre sachems ou quatre hommes-médecine de la société des ouabinos ou des midés, et revêtus de la fameuse coiffure en plumes d’aigle, indice du pouvoir. Aux pieds de chacun d’eux se trouvent des caractères qui les désignent.’
Het boek bevat tekeningen (tekens) van drieërlei soort: primitieve poppetjes (daar zegt Domenech genoeg over), Duitse woorden (geen commentaar) en wonderlijke, steeds in andere combinaties terugkerende tekens die hij niet begrijpt; komt zo’n teken ter sprake, dan merkt hij doodleuk op: ‘c’est
tout simplement un signe totémique.’ Op alledrie die punten zal Petzholdt hem attaqueren, daarbij, in één moeite door, de französische Civilisation de kroon van het hoofd stotend! Een uitspraak van graaf Walewski, nl. dat Frankrijk ‘alle anderen Völker unterweise und ihnen Lehre und Beispiel gebe: die Civilisation des Abendlandes trage den Character der französischen Civilisation’, heeft Petzholdt buitengemeen geërgerd! Hij wil dat de Fransen betaald zetten, maar hoe? ‘Denn Frankreich maasst sich zwar an, dem Auslande Lehre und Beispiel zu geben, liebt es aber keineswegs, Etwas von dem Auslande zu lernen.’ Bovendien spreken die ‘französischen Ignoranten’ geen vreemde talen. Maar: ‘glücklicher Weise hat gerade jetzt der Zufall ein Mittel an die Hand gegeben, mit dem man dem für Belehrung unzugänglichen französischen Eigendünkel recht passend beikommen kann: dieses Mittel heisst, wie man im gewöhnlichen Leben zu sagen pflegt, Blamage.’ Men voelt al: nu gaat Domenech voor de bijl. ‘Man höre und staune!’ Petzholdt verhaalt met veel voorpret van doel en streven van de Abbé, voegt eraan toe dat deze publikatie ‘für so wichtig gehalten worden ist, dass man sie, wie das Gerücht lautet, bei der französischen Akademie um den Volney’schen Preis hat concurriren lassen’; komt dan voor de dag met de constatering dat dit hele Boek der Wilden ‘nichts Anderes ist, als das Schmierbuch eines ungezogenen deutsch-amerikanischen Hinterwäldler-Jungen, der in der der Kinderwelt eigenthümlichen naturwüchsigen Weise seine Anschauungen und Ideen durch Schrift und Bild dargestellt hat.’ Wat de Franse geleerde voor ‘den werthvollen Ueberrest aztekischer Zeichenschrift’ hield, zou ‘jedes deutsche Kind auf den ersten Blick für das Richtige d.h. für ein von Seinesgleichen fabricirtes Bilderbuch’ hebben herkend. Het behoeft ‘allerdings auch keines besonderen Scharfsinnes, um in den Schriftzügen und Bildern die Versuche jugendlicher Lust und Ungezogenheit, wie man dergleichen auf den Schiefertafeln in der Kinderstube und selbst in der Oeffentlichkeit an den Mauern und Wänden antrifft, zu erkennen.’ De jeugdige maker is weliswaar christelijk, waarschijnlijk katholiek opgevoed, maar heeft kennelijk, blijkens de obsceniteiten in zijn tekenboek, in de ongebondenheid van het kolonistenbestaan dingen gezien, ‘wie sie diesseits des Oceans
im civilisirten Europa in der Regel nur im Schmutze des Proletariates zu Anschauung kommen können.’
Met de Duitse woorden heeft Petzholdt uiteraard weinig moeite. De poppetjes en andere tekeningen hebben voor hem ‘nichts Ungewöhnliches’, hij vindt ze alleen een beetje plomp en ruw getekend. De duivel haalt ergens een zieltje, er is een ‘Memento mori’, een monstrans, een man met een bochel (die Domenech voor een gevleugelde geest hield), veel figuren in ‘einer unanständigen Stellung’. En verder moet men er niets achter zoeken, anders komt men tot somnambule dromerijen over azteeks beeldschrift! Tenslotte treft men nog proeven van arabische getallen aan, ‘theils in geraden, theils verkehrter Stellung, wie man dies bei den Schreibübungen der Kinder so häufig anzutreffen pflegt.’ Dat betreft dus de wonderlijke hiëroglyphen waarvan Domenech niets begreep.
Zo veegt Petzholdt de vloer aan met de geleerdheid van de Franse missionaris en krijgt de lachers op zijn hand ten koste van een reeks Franse figuren van standing: de beroemde bibliofiel Paul Lacroix, de directeur der schone kunsten Von Mercy, het Franse ministerie en last but not least de toen nog oeverslagen Keizer. Domenech zal intussen zijn best doen terug te bijten en de zwakke punten in het betoog van zijn tegenstander op te sporen. Zijn brochure La vérité sur le Livre des Sauvages is direkt gericht aan het adres van ‘l’auteur du pamphlet de Dresde’, alsmede aan dat van vele anderen die de authenticiteit van het Indiaanse werk betwistten. Hij meent hun argumenten volledig te kunnen vernietigen en een triomfantelijk eind te kunnen maken aan ‘cette déplorable polémique’, al klaagt hij: ‘mes travaux ethnologiques me rapportent plus d’épines que de lauriers’. Omstandig rekent hij af met verschillende onjuistheden die sommige critici hadden gedebiteerd, b.v. dat hij een Amerikaan zou zijn (‘Je suis Français, grâce à Dieu, et je désire avoir souvent l’occasion de le prouver’) of dat het – en hier laat Petzholdt een veer – om een Azteeks beeldschrift zou gaan en niet om een 17de-eeuws uit Canada. Voorts meent hij, na zestien jaar met Noordamerikaanse pictografie bezig te zijn geweest, zich beledigd te mogen voelen: ‘on n’outrage pas aussi méchamment un homme qui a déjà fait ses preuves’. Tegenover de Duitsers blijft de Fransman ijzig hoffelijk, maar verwijt hen
gebrek aan helderheid. Petzholdt verwijt hij de Duitse kolonisten te hebben beledigd, èn het Europese proletariaat, alsmede het Katholieke geloof. Tot dusver bracht de Abbé natuurlijk niemand op een dwaalspoor. Het tegenoffensief betrof slechts bijkomstigheden. Hoe staat het met le Livre des Sauvages?
Oorspronkelijk had Domenech het voornemen gekoesterd dat boek zonder meer, zonder commentaar, te reproduceren. Vrees voor de verdenking een ‘publication inconvenante’ te hebben willen verzorgen, in plaats van een wetenschappelijke, deed hem besluiten een ‘notice’ eraan toe te voegen, ook al helderde hij daarin weinig op. Maar Petzholdt, die het hele boek na één blik aan een kind toeschreef (hij noemt geen leeftijden, maar men sprak algemeen over een kind van vijf tot zeven jaar), verzuimt om ook maar iets beter te verklaren! Van de merkwaardige hiëroglyphen en symbolische tekens heeft Petzholdt al evenmin iets begrepen! En dat een kind over de fantasie zou beschikken en voldoende gedepraveerd zou kunnen zijn om 228 bladzijden met dergelijke tekeningen – en: ‘pas une ne se ressemble’ – te vullen, houdt Domenech niet voor mogelijk. Bovendien zijn overal zorgvuldige retouches aangebracht, gedeelten met papier overgeplakt: welk kind zou dat doen? De Duitse woorden lijken hem van secundair belang: ze bewijzen slechts (slechts!) dat de auteur òf een sachem van Duitse afkomst was òf van een Duitse missionaris onderricht had ontvangen, iets dat dus zweeft tussen Winnetou en Old-Shatterhand. Tenslotte stelt Domenech verdere studies in het vooruitzicht, maar daar kwam nooit wat van terecht. Integendeel, het boek werd ingetrokken en de oplaag grotendeels vernietigd. Domenech kneep uit naar Mexico.
Op dit punt is de polemiek blijven steken en geschiedenis geworden. Bogeng rakelt, in het Zeitschrift für Bücherfreunde, NF IV, 1913, blz. 308 en in Streifzüge eines Bücherfreundes, dl. I, Weimar 1915, het schandaal met zichtbaar plezier nogeens op: hoe Paul Lacroix, ‘witziger Weltmann und scharmanter Bibliothekar des Arsenals, der immer ein Dutzend Bücher gleichzeitig enter der Feder harte, nicht mitgerechnet das, was er für die Zeitungen, Zeitschriften und für andere Schriftsteller schrieb, erklärlicherweise ungemein beschäftigt
(war) und, da sein Bekanntenkreis ganz Paris umfasste, sein Briefwechsel die game Erde umspannte, für kleinere Einzelheiten nicht so viel Aufmerksamkeit und Zeit übrig haben (konnte), wie sie ihm die anderen mitunter zutrauten.’ Hoe Domenech er dus invloog en ‘zu den auf 228 Tafeln nachgebildeten ebenso primitiven wie eindeutigen Bildern der Handschrift Erklärungen (schrieb), die allein durch ihre Gründlichkeit ungemein erstaunlich sind, aber auch deshalb, weil sie zeigen, wie sich auf sehr natürliche Symbole ein sehr unnatürliches, indessen durchaus schamhaftes Zeremonialsystem gründen lässt.’ Het boek van Domenech bleek namelijk ‘das sorgfältige Faksimile eines Lausbubenbuches, dessen Bilder und Texte schon sehr erklärlich waren.’ Het handschrift had ook veel weg van het ‘kaum gewöhnliche Bilderhandschrift’ in Frank Wedekind’s Frühlingserwachen. Bedoeld wordt hier de sexuele voorlichting die een jonge gymnasiast Melchior voor zijn vriendje Moritz, op diens verzoek, op schrift stelt. Liever had Melchior het mondeling afgedaan: ‘Mama braut uns wieder eine Limonade, und wir plaudern gemütlich über die Fortpflanzung.’ Maar Moritz wil daarvan niet weten: ‘Ich kann nicht gemütlich über die Fortpflanzung plaudern.’ Na de zelfmoord van Moritz komt de brief van Melchior, getiteld ‘Der Beischlaf’, tevoorschijn. De boze directeur van de school noemt het ding dan een ‘verabscheuungswürdige Untat’, een ‘mit lebensgrossen Abbildungen versehene, von den schamlosesten Unflätereien strotzende, zwanzig Seiten lange Abhandlung, die den geschraubtesten Anforderungen, die ein verworfener Lüstling an eine unzüchtige Lektüre zu stellen vermöchte, entsprechen dürfte.’ Het punt van overeenkomst met het Boek der Wilden is dus, volgens Bogeng (meen ik), het sexuele thema dat in de wereld der volwassenen als pornografisch geldt. In het Zeitschrift für Bücherfreunde, NF XVIII, 1926, blz. 100, sluit Heinrich Klenz zich bij Bogeng en Petzholdt aan en zo is dit vermakelijke, hoewel voor Domenech uiterst pijnlijke, incident in de encyclopaedieën bijgezet.
Domenech dong, vertelt Bogeng, naar de Prix Volney bij de Académie des Inscriptions. Bij de prijsuitreiking ging de voorzitter Reinaud ‘diese Bewerbung mit Stillschweigen’ voorbij, waarop Domenech zelf riep: ‘Waarom noemt u de
Abbé Domenech niet?!’ Het waardig antwoord was dat de Academie zich alleen bezighield met dingen die haar aandachten verdienden. Een luid gelach steeg op! En dit gelach ‘beendete die bibliographische Geschichte des Manuscrit pictographique américain’ – meent Bogeng!
In werkelijkheid begint het Boek der Wilden nu pas interessant te worden. Aan alle kanten bleven immers vragen onbeantwoord, problemen onopgelost. Om te beginnen: waarom nam (en neemt) men aan dat het handschrift uit Amerika stamt en niet uit Europa, bijvoorbeeld, wat voor de hand zou liggen, uit Duitsland? Want ook Petzholdt, hoeveel snerpende kritiek hij ook uitoefende, volgde Domenech blindelings naar het land der Hinterwäldler: Noordamerikaanse kolonisten, pioniers of squatters, ‘die als Bahnbrecher der Zivilisation eindrangen’ – aldus Der Grosse Brockhaus, 1929; dat van die beschaving kan Petzholdt alvast in zijn zak steken. Het originele manuscript wordt nog steeds bewaard in de Bibliothèque de l’Arsenal (‘Terug naar de bron!’ zei mijn leermeester prof. Hellinga altijd, met opgeheven vinger) en is te vinden onder cote Ms 8022. Het bevindt zich in een speciaal vervaardigde, met kalfsleer overtrokken, houten doos uit de 18de eeuw; van buiten ziet het er bedrieglijk uit als een gewoon boek, met de titel Livre des sauvages, ‘Boek der Wilden’. Opent men de doos, dan vindt men het pakketje gewikkeld in een blad papier waarop: Livre de Sauvage, ‘Wildemansboek’, plus het nummer uit de oorspronkelijke catalogus van de Marquis de Paulmy: 8607b. Dit papier vertoont een lelie als watermerk. Het papier, waarop onze beeldroman is uitgevoerd, is van een heel ander soort: het is dik, van slechte kwaliteit en verraadt, tegen het licht gehouden, niets van zijn oorsprong. Niets duidt op Canada. Ook van zeewater geen spoor. De catalogus van Henry Martin, die het boek beschrijft als: Papier. 228 p., 162 × 95 mm, XVIIIe s., beschouwt de theorie omtrent zijn extra-europese afkomst als een ‘erreur’. Zijn voorganger Haenel echter plaatste het boek, in zijn Catalogi librorum manuscriptorum (1830), nog tussen de manuscripten ‘en langue des sauvages’, met de ondertitel: ‘Langue iroquoise’. Waarom?
Over de wijze waarop het Wildemansboek in handen van de markies is geraakt, is niets bekend. Alles wat Domenech daarover meedeelt, heeft hij uit zijn duim gezogen. In de gro-
te, met de hand geschreven catalogus van de Marquis de Paulmy, vinden we het boek in de afdeling Histoire, inderdaad onder nommer 8607b. Op de rechterbladzij nummeren de boeken regelmatig voort, onder het hoofd: ‘Suite des Voyages en Amerique’. Nommer 8606: ‘Relation du Voyage de M. de Bretigny à l’Amerique occidentale, par Paul Boyer, Paris 1654’. (In kantlijn in de hand van Paulmy: ‘On trouve encore dans ce Voyage un Dictionnaire de Langue Sauvage’.) Nommer 8607: ‘Relation hist. et geog. de la grande Rivière des Amazones dans l’amerique, par le cte de Pagan’, Paris 1655. Nommer 8608: Thomas Gages – ‘Histoire de l’empire mexicain, representée par figuren. Relation du Mexique, ou de la nouvelle Espagne’, Paris (1668). (In kantlijn aantekeningen van Paulmy over de ‘hyeroglyphes’ der Azteken.) Op de linkerbladzijden in deze catalogus staan boeken die later werden ingeschoven. Ter plaatse onder nommer 8607b: ‘Relation d’un voyage ou expédition des Sauvages. Manuscrit avec des desseins faits par des Sauvages – 4. Dans une boëte.’ De naam Livre de Sauvage (als men tenminste van een naam mag spreken) komt hier niet voor; de hand is van de Abbé Baroni, secretaris van de markies (op beide punten heeft Domenech gejokt: ‘c’est de sa propre main que M, de Paulmy écrivit sur un catalogue Livre des Sauvages’). Deze Luigi Baroni, aldus Louis Batiffol in Le Marquis de Paulmy d’Argenson in: Les trésors des bibliothèques de Franse, tome IV (1933), schreef helaas ‘des noten pleines d’enfantillages et d’erreurs’. Henry Martin drukt zich in zijn Histoire de la Bibliothèque de l’Arsenal (1895) nog krasser uit: Baroni noteerde overal ‘des réflexions les plus singulières, qui dénotent chez leur auteur ou une rare inconscience ou une ignorance dont on a quelque peine à se faire une idée.’ We hoeven dus niet aan te nemen dat Baroni’s beschrijving van het Wildemansboek iets anders is dan klinkklare nonsens! Intussen welt hier waarschijnlijk de bron voor alle latere veronderstellingen omtrent de 17de-eeuwse Amerikaanse provenance van het boek, door de Irokese ondertitel van Haenel gelocaliseerd in Canada. In de Bibliothèque de l’Arsenal bevindt zich overigens inderdaad een dictionnaire Iroquois, zonder auteursnaam, onder nommer ms 6364; het ding heeft niets te maken met het Livre de Sauvage.
We weten nu hoe het Indiaanse praatje in de wereld kwam. Het Wildemansboek kan dus best uit Duitsland stammen, waar de Marquis de Paulmy het gemakkelijk ter plaatse op de kop kan hebben getikt, al weten we niet wanneer. Wie heeft het boek ‘gebonden’? Wie maakte het kistje? Paulmy had twee binders, Anguerrand (van 1770 tot 1775) en Bradel (vanaf ’75), maar het kistje is niet te identificeren en in de hooiberg van het overvolle boek met bindersrekeningen (cote ms 5278) heb ik zonder resultaat naar deze speld gezocht. Maar wat dééd het pornografisch kladboek van een Duitse boerejongen in de bibliotheek van een Frans edelman? Wat was deze Antoine-René Voyer, Marquis de Paulmy d’Argenson, voor een man? Hij werd geboren in 1722, werd in 1742 advocaat, in 1748 ambassadeur in Zwitserland, in 1757 minister van oorlog (zijn vader was minister van buitenlandse zaken geweest van 1744 tot ’47), in 1758 ambassadeur in Polen, in 1766 in Venetië. In 1774 werd hij kanselier van Marie-Antoinette. Intussen bouwde hij de rijkste bibliotheek op waartoe ooit door een particulier het initiatief is genomen. Het kostte hem zijn vermogen. In 1785 nam de graaf van Artois daarom de hele boekenschat over, maar Paulmy bleef tot zijn dood in 1787 aan de Bibliothèque de l’Arsenal werken: een ras-bibliofiel die niet alleen verzamelde, maar het verzamelde ook las! Hij wordt beschreven als: klein, wankele gezondheid, methodisch, ‘curieux des choses de l’esprit’. Hij schreef een omvangrijk, onvoltooid werk: ‘Mélanges tirés d’une grande bibliothèque’, vruchten van lektuur. Interesseerde deze figuur met zijn verfijnde smaak zich voor een pornografisch boerejongenskladboek? Het is mogelijk: tenslotte schreef hij zelf ‘Ordures’ (een obsceen werkje). Als curiositeit is het Schmierbuch van een Duits jongetje heel goed denkbaar naast geraffineerdere werken in de particuliere verzameling van een exquis Frans edelman uit de 18de eeuw.
Maar waarom een kladboek? Inderdaad is, zoals Domenech zei, overal met grote zorg in deze ‘kladden’ geplakt, gecorrigeerd, vervolmaakt, en het boek werd vervaardigd (mogen we aannemen) door één hand. En waarom een jongen uit de boerestand? Er komen hier en daar dieren in voor, bijvoorbeeld fraai gestileerde ezels: toch ook bekend aan lieden zònder agrarische background. Kwamen boeren in die eeuw
überhaupt op de gedachte, een boek te maken? Dat het hier niet om een meisje gaat, wil ik graag aannemen, maar over de leeftijd van de auteur wil ik weer wèl twisten. Kinderen die mensen zonder hals afbeelden, worden soms nog niet schoolrijp geacht: zeven jaar? Of veertien jaar, zoals de jongetjes van Wedekind? Of: veertig jaar? Waarom werd dit boek twee eeuwen geleden eigenlijk niet weggegooid? Is het misschien afkomstig van een ongeveer veertigjarige man juist uit voorname kringen? De tekeningen zijn primitief, maar gekund en op moderne wijze expressief. De hiëroglyphen lijken inderdaad gedeeltelijk geïnspireerd op cijfers, bijvoorbeeld blz. 108:1 2 3 4 5 6 7 8 9 XX, maar hun voortdurend nieuwe combinaties duiden veeleer op een primitief en tegelijk geraffineerd tekensysteem dan op schrijfoefeningen. En hoe staat het met de pornografie? Na blz. 117, dus omstreeks de helft van het boek, neemt het bloot-‘pornografische’ element zienderogen af om plaats te maken voor wonderlijke scènes met kaarsen, geweren, symbolische tekens, priesterfiguren, duivels, homunculi, altaren, zegeningen, en, na blz. 147, figuren met zwaarden die over of dwars door hun buik getekend zijn terwijl om hun hoofden nimbussen verschijnen: castratie met beloning? Er is een ontwikkeling in dit Wildemansboek waarvoor de betiteling ‘pornografisch’ als onvolledig en partijdig moet worden afgewezen. Er is een onmiskenbare samenhang, die Petzholdt, bladerend in het kladboek, niet heeft opgemerkt. Petzholdt zag alleen details en bij voorkeur pornografische; Domenech daarentegen zag een geheel. Petzholdt vond in het boek ‘nichts Ungewöhnliches’, geen raadsels: want wat hij niet verklaren kon, behoefde ook geen verklaring. En Bogeng praatte hem na: die zag slechts zeer natuurlijke symbolen en zeer begrijpelijke, eindeutige beelden en teksten. Intussen verklaarde hij noch Petzholdt iets. Petzholdt bewees dat het hier om het pornografisch kladboek van een Duits-Amerikaanse boerejongen ging, zegt men. Niets daarvan! Het enige bewijs dat hier geleverd werd, is: hoe men met gemakzucht, kortzichtigheid, ressentiment en een pedante pen goedkope triomfen kan behalen en Abbé’s onder hoongelach naar Mexico verbannen.
Zeker kan dit Wildemansboek op twee drie totaal verschillende manieren worden geïnterpreteerd, alleen niet op de
wijze van Petzholdt: het is in geen geval het pornografisch kladboek van een boerejongen. Waarschijnlijk is het ook geen specimen van Indiaanse pictografie. Wat is het dan wèl? Ik laat het veld van de discussie volmaakt – hoewel met uitzondering van Petzholdt’s domheid – open: als de discussie maar op gang gebracht wordt! Wat kan er allemaal tevoorschijn komen uit dat houten kistje? Zou deze boëte van Pandora een testament van… Mabuse bevatten?
Het systeem van hiëroglyphen, anders gezegd: het geheimschrift waarvan de auteur zich bedient, zal nog velen hoofdbrekens kosten. De geheimschriften die tijdgenoten beschreven, Christian Breithaupt (Ars decifratoria, 1737), David Solbrigius (1726), Johannes Trithemius (1676) of Emmanuel Rodriguez (Grammatica angelorum mysticorum, 1639) leveren geen aanknopingspunten op; noch moderne studies als die van Commandant Bazeries (Les chiffres secrets dévoilés, 1901), Laurence Dwight Smith (Cryptography, the science of secret wciting, 1944), Ernst Dröscher (Die Methoden der Geheimschriften, 1921), noch die van G.W. Gessmann (Die Geheimsymbole der Alchymie, Arzneikunde, Astrologie, 1922) of de Mauerische Bücher-Sammlung van Georg Kloss in de Vrijmetselaarsbibliotheek in Den Haag. De taaltekens zijn voor een groot deel wel te lezen: wuessd (woest), anna, gern, maria, sabot (spot), nicht, iohanness, vatder unsser, bedreger (bedrieger), honig, honigross (honingraat), eichen, schaedlich, verraden, winiger (minder of een voornaam: Wilfred?), gewussd, fassdtag, haas, bei gott, gott mein zeuge, sso wohr alss gott, graat, gewald, heilig, hassgdraol (akelig geklets), loeffell dass, unschuldig wiss (wijze of gewis of wees), wuessd word, zornig gessdeld, enzovoort. Maar hun samenhang met de begeleide plaatjes blijft meestal duister. Dat het gebruikte dialekt naar Thüringen en Saksen wijst en dat de lettertekens gedeeltelijk 17de-eeuws (ouderwets), gedeeltelijk moderner lijken, brengt ons ook niet veel verder.
De compositie van de bladzijden geeft de lezer wel de indruk dat plaatjes, geheimschrift en woorden gelijktijdig werden genoteerd. In welke richting moeten we nu het ‘aanbod’ zoeken? Het boek wemelt van erotische en semi-erotische scènes; er vindt kastijding plaats, zelfkastijding, kastijding gepaard met masturbatie; er vindt een ejaculatie plaats
in aanwezigheid van een priester die een hostie opheft; er zijn orale, anale en fallische momenten; de duivel kijkt uit een kistje en God verschijnt boven een regenboog. Met enige fantasie kan men episoden herkennen die zich in gevarieerde vorm herhalen: onanie, dode kindertjes, straf, weer onanie, een huwelijk, een hart dat wordt aangeboden, God, masturbatie, kastijding, fellatio, cohabitatie, kastijding, geloften, bezweringen, blasfemieën, enzovoort. Nieuwe thema’s duiken op, worden gevarieerd, verdwijnen. De thematiek wordt in elk geval beheerst door problemen van sexualiteit, zonde, katharsis, hel en hemel, dood en wedergeboorte. Hebben we hier te doen met de biecht van een gekwelde, een geobsedeerde, misschien een schizoïde monnik die zijn gevecht met de duivel en de engel in symbolen tracht uit te drukken, op zo’n wijze dat God alleen hem begrijpt? Zijn wij, ziende en horende doof en blind, getuige van een verslag van doodsangst en gewetensnood? Of bedient de schrijver zich juist van de duivel als onmisbaar attribuut bij het celebreren van een… Zwarte mis? Worden hier sexuele krachten omgezet in toverkracht? In The encyclopedie of witchcraft and demonology (Londen, 1959) van Rossell Hope Robbins vinden we ettelijke parallellen met ons Wildemansboek: het kussen van het achterste van de duivel, het priesterzaad vermengd met heilige olie, het paren met dieren, enz. Vóór de Franse revolutie leefde overal in Europa het geloof aan hekserij nog volop. De grote heksenjager Balthasar Ross executeerde tussen 1603 en 1606 driehonderd heksen; de laatste executie van een heks vond in Duitsland plaats in 1775. Ook bepaalde voorstellingen van het Livre de Sauvage krijgen reliëf tegen de achtergrond van Duits bijgeloof. De honing (honig) als spijs voor de geesten des doods of als aphrodisiacum (bij de Hongaren bestreek men de geslachtsdelen van meisjes en jongens met honing). De lepel (loeffell) als levenssymbool: de lepel wegwerpen betekent ophouden met leven, sterven; een lepel onder de huisdeur weert heksen; is er op tafel een lepel teveel, dan eet de duivel mee… Het Handwörterbuch des Deutschen Aberglaubens (1927) doet ons een massa, ja, veel te veel suggestie aan de hand! De bibliotheek van Paulmy was overigens op dft gebied rijk voorzien! In de Secrets magiques pour l’Amour, octante et trois charmes, conjurations,
sortilèges et talismans van Jules Cousin (Parijs 1868) vindt men een fraaie collectie huiveringwekkende spookachtigheden uit het bezit van de markies. Mogen filologen, theologen en historici zich gezamenlijk over dit Wildemansboek buigen!
Maar het meest gefundenes Fressen lijkt dit werk toch sowieso voor de psychiater. De ijzeren consequentie waarmee de auteur bladzij na bladzij met stereotiepe figuren vulde, afgewisseld met gedesintegreerde tussenspelen; de barre ernst, de kracht, de hallucinatorische zekerheid van de voorstellingen; de duisterheid van de primitieve en tegelijk geraffineerde symboliek; dit alles wijst stellig in de richting van psychose en waanvoorstelling. Van de afbeeldingen in Hans Prinzhorn’s standaardwerk Bildnerei der Geisteskranken (1923) heeft het Wildemansboek weinig of niets weg: het zou een geweldige verrijking van het historisch-psychiatrisch materiaal kunnen betekenen (typisch iets voor prof, dr. J.H. van den Berg)! En dan te bedenken dat men, na de deplorabele polemiek van Petzholdt, de hele oplaag van het boek van Domenech heeft willen vernietigen! Het is tijd dit Wildemansboek te herdrukken, met de reproductieve middelen van de moderne wetenschap en desnoods zonder commentaar. Petzholdt en consorten vonden dit Lausbubenbuch maar al te verklaarbaar. Domenech daarentegen: ‘Le dernier mot sur le manuscrit ne sera pas prononcé.’
Een erezuil voor het genie van Domenech en deszelfs onsterfelijke blamage!