L. Ross
Het geeft geen schoner leven
(Ik heb mij duchtig op dit onderhoud voorbereid: bij vrienden en kennissen naar hem geïnformeerd – ‘wat hij na 5 minuten niet begrijpt vindt hij dom’ -, de personalia in verschillende tijdschriften geraadpleegd alsmede de Winkler Prins: Bernard Knipperdolling, een twistzieke en opstandige geest. Maar de ontmoeting, van aangezicht tot aangezicht, veegt ieder vooroordeel van tafel. Zijn handdruk is stevig, zijn stem laag en kalmerend, zijn lichaam aantrekkelijk. Wel schuilt – dat moet ik toegeven – in zijn zeer groene ogen een wereld van spot. We zitten in diepe, gammele fauteuils uit vooroorlogs Indië. Hij overbrugt de stilte met een Gauloise. In zijn hand bevindt zich een boekje, open. Ik lik aan mijn potlood:)
– Stoor ik u?
Knipperdolling: Integendeel. Ik las juist in een necrologisch werkje van Schmidt Degener, H., niet de Schmidt Degener van De poort van Ishtar. Het heet: Gerard Goudriaan, een Leids student. G.G. werd dertig, even oud als ik nu ben, en stierf in 1949. Ik spiegel mij aan hem. Als jongen van twintig viel hij al op door zijn liefde voor de Camera Obscura. Ook las hij Plato, Thomas, Kant en Hegel en beschouwde Hoornik, Hoekstra en Max Dendermonde als de voornaamste moderne auteurs van Nederland. Op het eind van zijn leven verloofde hij zich en doekte zijn bibliotheek op, maar niet de ‘met handtekeningen bedekte menu’s van officiële Corps-diners’. Had hij langer geleefd, hij zou waarschijnlijk katholiek zijn geworden.
– Schreef Gerard Goudriaan ook?
Knipp.: Hij publiceerde zelfs: een In memoriam Louis Couperus in twintig exemplaren, gebonden in witte zijde. Daarin zei hij dat niet Couperus de Schoonheid verheerlijkte, maar de Schoonheid Couperus, ‘omdat zij zich door hem in velerlei vormen liet openbaren’. Voorts genoot G.G. in vooraanstaande kringen bekendheid als aforist: ‘Men is liever beleefd dan oprecht’, ‘Wat boeit dat boeit’ en dergelijke. Als kunstenaar noemt Schmidt Degener hem Gerard, een ‘tragische en eenzame figuur’, dichter van de cyclus De Wenteltrap, moderne studentenpoëzie maar paradoxerweise! die schijnt in deze eeuw verpönt: het is allemaal derderangs. Voor de snaakse eeuwige student reserveert de necroloog de àchternaam: Goudriaan. Hier een anekdote die de Leidse burgerij nog altijd met plezier ophaalt (Goudriaan was een populaire figuur in Leiden): ‘Drie meisjesstudenten staan in de Breestraat bij een lantaarnpaal een mapje pas ontwikkelde foto’s te
bekijken. Goudriaan passeert en vraagt: “Mag ik ze ook eens zien?” Na ze haastig doorgekeken te hebben, klimt hij plotseling in de lantaarnpaal en legt het mapje boven in de lantaarn, glijdt weer naar beneden, groet beleefd en gaat heen. De meisjes moesten aan een wildvreemde voorbijganger vragen voor haar in die lantaarnpaal te klimmen.’ Voorwaar, deze neerlandicus bezat schatten aan dwaasheid en gevoel, gelijk het boek het uitdrukt. Die klimpartij doe ik hem niet na. Hij ruste in vergetelheid!
– Men ziet zelden dat iemand die Nederlands studeert, op creatief gebied enige betekenis heeft. Kunt u dat verklaren?
K.: Het treurige verschijnsel waarop u zinspeelt komt ook in andere faculteiten voor. Waarom zou u omtrent neerlandici bijzondere verwachtingen koesteren? Zijn dat niet per definitie litteraire kneusjes? En heb je het ongeluk in Amsterdam Nederlands te studeren, dan kun je de litteratuur wel helemaal op je buik schrijven: daar wordt elke poging tot creativiteit indien mogelijk van hoger hand de nek omgedraaid. Toen mijn verzen en kritieken de aandacht gingen trekken, stelde professor Hellinga in een vergadering van de wetenschappelijke staf formeel een publiceerverbod voor neerlandici aan de orde. Iedere medicus, econoom, jurist zou dan mogen publiceren en een neerlandicus niet!
– Professor Hellinga heeft toch zelf ook gedichten geschreven?
Ja, maar slechte, uitgegeven in eigen beheer. Hellinga is het schoolvoorbeeld van de gemankeerde dichter die uit dépit in de wetenschap is gegaan: hoe komt het dat Leopold en Nijhoff konden wat hem niet lukken wou? Vasalis telt sinds enige tijd niet meer mee: ik geloof dat ze ruzie hebben gehad. Opeens vindt dan ook iedereen op het Instituut Vasalis slecht: slordig taalgebruik en zo. Hellinga is gefascineerd door de poëzie en heeft er ook allerlei ideeën over. Ongelukkigerwijze is zijn talent als poëzielezer gering. In plaats daarvan heeft hij een briljant surrogaat ontwikkeld, een uitgekookt systeem van oplichterstrucs dat ‘stilistiek op liguistiese grondslag’ heet. Een spiegelgevecht-in-het-kwadraat met poëzie en taalkunde. Wie niet zeer stevig in z’n schoenen staat, wordt er gemakkelijk door overbluft, alleen al door het jargon dat men het beste met een besmettelijke ziekte kan vergelijken. Lees maar eens een stukje van Rein Bloem! Onnodig te zeggen dat de stilisticus hellingaiensis zich officieel niet tot poëzie beperkt, maar ieder willekeurig ‘geval van taalgebruik’ als objekt kan kiezen; het woord uitgekookt gebruikte ik al. Maar wie kan nog gedichten schrijven na de Kreatiewe analise van taalgebruik gelezen te hebben?
– Dat dikke boek daar in uw boekenkast, is dat ook van Hellinga?
Ja, een fraai plaatjesalbum met een moeilijk leesbare inleiding over drukkerstechnieken en zo. Men kan beter McKerrow lezen. Iets rustig en overzichtelijk uit de doeken doen, ligt Hellinga niet. Maar de reprodukties zijn niet voor de poes.
– Het ligt waarschijnlijk niet in uw bedoeling, bij hem te promoveren?
(Neemt de theepot van het lichtje en schenkt ons beiden nogeens in.) Hellinga is een karakter met penibele kwaliteiten. Niemand promoveert graag bij hem. Zelfs zijn assistenten lopen de een na de ander naar iemand anders, of ze promoveren helemaal niet. De laatste promotie bij hem ging over varianten bij De Génestet: een werkstukje vol onvolkomenheden. Dat is al jaren geleden. (Zijn ogen twinkelen van ingehouden pret.) Persoonlijker details over de neerlandistiek in Amsterdam (die men het beste kan definiëren als: een frustratie tussen terreur en chaos) vindt u zeker in mijn toekomstige oeuvre, mijn roman bijvoorbeeld. Ik maak graag schoonschip met mijn rancunes, ik ben er hard mee bezig, maar bepaalde ervaringen zout ik liever nog even op. Gerard Goudriaan zei het al: ‘Juist in deze tijden van geestelijke en morele herbewapening zal men toch zeker niet publiceren wat misnoegen tengevolge zou kunnen hebben’.
– Die roman wordt een sleutelroman, zoals Bij nader inzien van Voskuil?
(Rolt een sigaret, likt snel het vloeitje dicht, slaat een lucifer uit.) Veel scherper! Bij nader inzien is meer een slijtageslag. Toch op zijn manier soms verdomd doeltreffend. Op tweederde van deel één legt Paul Dehoes met David een bezoek af bij een psycholoog Polak. Die laat hem dan wat fantaseren over Rorschachvlekken en vertelt een domme anekdote op de koop toe over een man die in iedere vlek een schede zag, ‘een vrouwelijke schede’. Het boek is nog niet koud of kijk, daar komt Oversteegen met dezelfde anekdote op de proppen in Merlyn, mei 1963. Puur toeval natuurlijk, maar sindsdien kan ik geen stuk van Oversteegen meer lezen of ik denk aan zijn praatjesmakende alter-ego Dehoes bij Voskuil. Overigens heb ik Oversteegen ééns ontmoet. Ook toen sloeg hij een belabberd figuur. Hij is direkteur van het bureau ter bevordering van de belangen van de Nederlandse litteratuur in het buitenland. Daarover kwam hij op een college-uur van professor Stuiveling een lezing houden. Na afloop stelde ik de toch voor de hand liggende vraag waarom wij eigenlijk Nederlandse boeken lieten vertalen tenzij uit altruïsme: om buitenlanders een pleziertje te doen (ook voor een Fin hoeft Vestdijk geen gesloten boek te blijven!), maar Oversteegen stond met een mond vol tanden.
– Kunt u geen waardering opbrengen voor Oversteegen als ‘close reader’?
De nadrukkelijkheid van zijn betoogtrant en de opzichtigheid van zijn stijl zijn de voornaamste redenen waarom ik deze parvenu tot de slechte schrijvers reken. Van dat blad Merlyn bedient hij zich om te presteren wat nog weinigen gelukt is: geen talent hebben en toch carrière maken in de litteratuur. Een handige parasiet die zich dik en vet zuigt aan de creativiteit van anderen en opzienbarende stukken produceert ten koste van litteratuur. Voorbeeld: stuk over de Max Havelaar vol betweterig benadrukte waarheden van evident minder dan secundair belang. Overigens willen de Merlyners niet dat je hun geforceerde benadering van
litteratuur (Oversteegen is een gehoorzame leerling van Hellinga en d’Oliveira een boreling van Van der Merwe Scholtz die op zijn beurt ook door Hellinga werd gebakerd) met ‘close reading’ aanduidt: het kind mag geen naam hebben.
– U weet dat Gomperts het scenario mag schrijven voor een t.v.-documentaire over Multatuli?
Ik ben benieuwd. Hij schrijft over Multatuli in De schok der herkenning. Daar zegt hij dat aan Multatuli ‘de inblazing van een bepaald soort informatie, nl. een religieuze openbaring’ ontbreekt. Misschien kan Gomperts voor de t.v. toelichten wat hij onder die religieuze openbaring verstaat. Overigens meent Gomperts dat Multatuli door de Tachtigers eigenlijk al ‘overbodig gemaakt’ is en sindsdien slechts ‘allerlei eerbiedwaardige zwoegers, die hem in de avonduren lazen, aan een beperkte zelfontplooiing’ hielp, meer niet. ‘De mensen die zich zelf respekteerden, de kulturele elite, beschouwden in 1930 Multatuli als afgedaan’. Het is waar: de culturele elite las liever Merijntje Gijzen. Maar ik vraag mij af of iemand, die Multatuli ‘overbodig’ en ‘onuitstaanbaar’ vindt, wel de gelukkigste keus is voor dat scenario.
– Wat vond u van het televisie-interview met Remco Campert?
Een drama van nationale proporties waarin de kleine Gomperts mooi de heldenrol kon spelen. Ik weet niet of hij van plan was, zèlf dat beroemde vieze woord voor te dragen. Zo ja, jammer voor hem dat het niet doorging. Het moet iets verrukkelijks zijn, voor een millioenen-publiek een woord te mogen oplezen dat, enfin, in net gezelschap, met dames en zo, bijt zo’n man liever zijn tong af! En dan zeggen: poëzie is boven viesheid verheven en wie dat niet vindt is een hypokriet. Ik heb er erg veel schik om gehad.
– Wat vindt u van Remco Campert?
Modeschrijver. Waar is dat interview in Vrij Nederland? (Staat op, rommelt minutenlang in een berg paperassen, mompelt iets van: ‘verdomme wat ben ik toch een sukkel’ en ‘die stomme interviews, je wordt er tegenwoordig mee doodgegooid’, gaat zitten op de pianokruk met een krant) 27 juni: ‘Van Straten noemt me modieus. ‘t Is heel makkelijk om ‘t zo af te doen. Trouwens, ik zie er geen kwaad in. Als schrijver moet je dat hebben, ‘t gevoel ervoor. Modieus is ‘n scheldwoord, maar als ‘t om kleren gaat, heeft niemand liever een hobbezak dan een modem pak.’ Wat zegt hij dus? Eén: flauw, hoor, om mij modieus te noemen! Twee: maar het is helemaal niet erg om modieus te zijn. Drie: een schrijver moet zelfs modieus zijn. Vier: Remco Campert, kleermaker in de litteratuur, snijdt uw boek op maat.
– Hebt u ooit iets van hem gelezen?
O jawel. Gedichten. En Het leven is vurrukkulluk. Daarvan is mij hoofdzakelijk de associatie met kul bijgebleven..
– Wat vindt u van het werk van Ewald Vanvugt?
Een gevecht met de grammatica dat eindigde in een weinig roemvolle nederlaag van de schrijver. Zijn werk werd intussen in de kritiek natuurlijk weer overal geprezen, door de beroeps-optimist Nuis bijvoorbeeld in Het Parool, 18 januari. De hartelijk-
heid van de kritiek in Nederland is één van de voornaamste oorzaken waardoor onze litteratuur in een noodsituatie verkeert, precies als in de dertiger jaren. De Nederlandse schrijver is absoluut aangewezen op zijn zelfkritiek en dat is nu juist iets waarvan mijn collega’s weinig blijk geven veel te bezitten. Door het middelmatige en minder dan middelmatige stelselmatig op te hemelen oefent de kritiek een desastreuze invloed uit. Laten wij zacht zijn voor elkander – bah! De les van Forum schijnt sinds lang vergeten. Intussen kun je met nationale koryfeeën als Jan Wolkers of Cees Nooteboom in het buitenland niet met goed fatsoen voor de dag komen.
– Wat vindt u van Jan Cremer?
Iemand die zichzelf geweldig imponeert.
– Vaandrager en Sleutelaar?
(Schouderophalend.) Veel gevoel voor publiciteit.
– Hans Verhagen?
Hij kreeg de Amsterdamse poëzieprijs-1963, maar wie schreef het mooiste gedicht over Amsterdam, hij of ik?
– U vindt dus dat u weinig concurrenten hebt onder de huidige auteurs in Nederland?
Onder de essayisten vrees ik geen, behalve God. Onder de dichters: Chris van Geel misschien, die is nur Narr nur Dichter. Vasalis niet: die is MEESTER, zó ver schop ik het nooit. Onder de prozaïsten (u weet dat van mijn hand nog zelden verhalend proza in druk verscheen) reken ik Van het Reve tot de besten, ondanks die malle overschatting van het zogenaamde ‘vakmanschap van de schrijver’ die hem weleens op zou kunnen breken. Op weg naar het einde bijvoorbeeld staat ver achter bij De Avonden. Als hij zo doorgaat zal hij op steeds knappere manier steeds vervelender dingen schrijven.
– Het gaat in de kunst toch om het hoe en niet om het wat?
O nee! Dat geldt misschien alleen voor de muziek. (Hij draait zich met een slangachtige beweging om en ontlokt een stukje Scarlatti aan het ouderwetse instrument. Voorts eigen improvisaties op een studentenliedje.) Componisten zijn door de bank genomen intelligenter dan schrijvers.
– Wat denkt u van de litteraire tijdschriften in Nederland?
Er is een vloed van tijdschriften en een kennelijke overvloed van kopij die suggereren dat er in onze litteratuur van een hausse sprake moet zijn. In werkelijkheid wordt er op het ogenblik in Nederland niets geschreven van meer dan efemeer belang.
– Vestdijk is toch serieus Nobelprijscandidaat.
Men moet die Nobelprijs wel hoog aanslaan, wil men hem aan Vestdijk misgunnen.
– U sprak zojuist over God. Dat doet u ook in uw gedichtenbundel hier en daar; ik denk slechts aan de beroemde regel toen vouwde God een papieren bootje. Gelooft u in Hem?
Ik heb steeds grote bewondering voor de degelijkheid waarmee u zich op de hoogte stelt van het oeuvre van de man die u interviewt.
– GELOOFT U IN GOD??
En voor uw gave om vragen te stellen welker beantwoording garant staat voor een lekker stukje. (Tussen de tanden:) Handige donder. (Bladert:) Gerard Goudriaan was heel vroom: ‘Hoe kon hij zich opvallend ergeren wanneer mensen in de kerk zaten te slapen.’ Zelf sleepte hij zich na een ongeluk drie kwartier op krukken door de sneeuw om de dienst van een bepaalde dominee bij te wonen: ‘hij had bijzondere offers voor zijn idealen over!’ Die had zich van uw vraag niet met een jantje van leiden afgemaakt!
– Hebt u het volk nog iets mee te delen over Indonesië?
Misschien gaan we er eindelijk iets groots verrichten.
– Wat denkt u in het algemeen van vertalen?
Het is moeilijk. Voor je het weet, maak je de domste fouten. In het Amerika-nummer van De Gids, 1950, publiceerde Bert Voeten bijvoorbeeld de vertaling van een novelle van Truman Capote, Meneer Misère. Daarin klaagt een meisje, Sylvia, over de mannen van New York: ‘Ik meen het ernstig als ik zeg, dat er in New York geen mannen zijn… en als ze er zouden zijn, hoe ontmoet je ze? De paar, min of meer aardige mannen, die ik hier tot nu toe ontmoet heb, waren òf getrouwd, òf te arm om te trouwen, òf gek.’ Dat is natuurlijk te gek om los te lopen. In Master Misery staat dan ook: ‘Every man I ever met here who seemed the slightest bit attractive was either married, too poor to get married, or queer.’ De vertaling had dus moeten zijn: flikkers of een navenant scheldwoord. (Glimlacht.) Bert Voeten is ook een man die van voren niet weet dat-ie van achteren leeft.
– Als u in New York woonde, onder welke van die drie categorieën zou u uzelf dan rangschikken?
(Knipperdolling wipt met zijn los hangende pantoffel, kijkt mij spottend aan.) Ach, hoeveel vrouwen heb ik niet gekust? – om met Geyl te spreken. Wist u overigens dat Derc Potter, de Hollandse Chaucer of Boccaccio, in Der minnen loep mensen die met een jodin naar bed gaan, wou laten verbranden? Ach ja, de litteratuur is vol grappige details. Zal ik mijn bibliotheek ooit opdoeken? (Steekt een Gauloise op. Hoest.)
– Rookt u niet te veel?
Als ik dood en begraven ben, mogen de wurmen zich aan mijn longen de kanker vreten. (Hoest opnieuw. Drukt schielijk de hand op de borst.) Niemand houdt van mij.