[p. 369]
Leo Vroman
Misschien te zwaar
Een gedicht zo dicht gedicht
als in een donker bos weerlicht
door bomen tot zonlicht weerkaatst
uit weer een zon die zich verplaatst
van dal naar dal door het heelal
van regenwind en weer lichtval
op het waterdichte zeegezicht
in branding strandend opgericht
door hersens in het hersengras
als eerste onweersbrand gesticht
omtrent het eerste doodsbericht
is als het eerste tijdsgewricht
waarin de laatste bergpas
dichtkromp van struikgewas.
Elk woord hoe ik raai graai vergaar
elk handwoord kromt zich naar mijn klauw
maar grijpt met andere in elkaar
tot een kleefknoperig weefgetouw
dat zinloos openhangt en waar
ik mijn koud kraaienest in bouw
gezeefd uit wind waarop ik naar
een scheefgeveerde hemel vaar
[p. 370]
De zin waarmee ik spreken wou
krult krols ineen als mensenhaar
van grauwe grotbewoners maar
geurt naar geen aarde en geen vrouw
Nee dit is nog te licht gevoeld
Ik zoek de ingewikkeldheid
waarmee mijn lichaam is bedoeld
als wereld van geworden tijd
met onze haatverwarring kwijt
gescholden of kapotgekoeld
terwijl het zwarte kind nog krijt
witte woorden afgespoeld
tot uitgeholde accoorden
uit klei bereid
Nee dit is nog te licht gevoeld
Zwaarder een stapel volgeschreven
naar omlaag gerichte zerken
Aan hun ruggen is nog even
iets van bedoelingen te merken
die weggebeiteld zijn gebleven
nu zelfs de aarde mee gaat werken
aan het oorverdovend mensenleven
De schotse betekenen de scheve
stenen hoor ze proza schrijven
van het wrijven en dan breken
en gebroken blijven
Brooklyn, 12 febr. 1987
[p. 371]
Ik denk aan verzen
Ik denk aan verzen die nooit zullen klinken
als omgevallen palmen die nog wuiven
als iets in het zand wegzwijgend van het zandverstuiven
dat eerst niet wil en dan wel wil verzinken
Ik denk aan het geluid van tortelduiven
waarmee ze zo geluidloos kunnen drinken
ik denk dat kleine dingen die verschuiven
ook stemmen hebben en daar zo mee klinken
en al die mensen die vanuit hun lieve lijven
persklare of pijnlijke gedichten schrijven
want zwijgen en verzwijgen doet ook pijn
daaraan denk ik tussen mijn bedrijven
en aan hun mooie woorden die lief achterblijven
terwijl ze zelf nog zo veel mooier zijn
Ik denk aan hen die vreemd van mij verdwijnen
en ik begrijp niet wie nu weer waardoor
Il denk aan kleine handen die gordijnen
dichthouden en ik weet niet goed waarvoor
gordijnen die opbollen en slinken of ze deinen
op een adem die ik niet meer hoor
[p. 372]
zuchten tegen mij of op de mijne
zuchtend naar hen die ik voorgoed verloor
Of is nog niemand van het sterven ooit vergaan
en wil dat weefselend vlak ons juist niet scheiden
maar boeien en ons langzaam op doen staan?
Wil mij dan gretig als ook nu verleiden
dat af te tasten want ook van ons beiden
ligt nu al weefsel tegen weefsel aan
Brooklyn, 25 febr. 1987