[p. 358]
Leo Vroman
De ware as
I
het bloedverloren overschot
van een legpuzzel in de as
of aarde zonder aards kompas.
Toen ik nog wist waar alles lag
en toen ik het nog betreurde
dat ik daar nooit een klap van zag
en nergens ooit iets gebeurde
toen droomde ik van een wereldreis.
De Congo was mijn paradijs,
ik boog mij over een grote kaart,
mijn vinger wees mijn bedevaart
[p. 359]
eerst per schip naar Kaapstad,
Lourenço Marques, Beira, Chinde,
de Zambeze op, de Shire, Nyasa Meer,
de Songwe, Kalambo, Tanganyika Meer,
en per schip terug naar Kaapstad.
Ik zou plankton vissen en bewaren
in duizend flesjes elk met etiket
en tussen krokodillen varen
en slapen op een varenbed,
en daarop heel voorzichtig met
meegaan met leeuwen jagen
en voor kou en klederdracht
een dikgewoven tafelkleed
of een zware harde leeuwevacht
rond mijn eindelijk breed
geworden schouders dragen.
Ik zou meestal niet sterven maar
terugkeren naar mijn vaderland
met mijn zwarte engel aan de hand.
En dan vertoonde ik bovendien
in een gelaat mahoniehout verbrand
de verre blik van een die de Overkant,
die andere Wereld had gezien.
Kudden galop lichtende stofwolken
panters dromende in kale bomen
door een bres in onze vesting
[p. 360]
Met twee vingers schakel ik
Nature al weer ondergaande zon
gekruist door schrijdende giraffen
innig schemerende bavianen
News al weer de waanzinnige
Nature de geboorte van een gnu
een duw een uitdagend begin
News Nu komt het slachten
[p. 361]
en door de lang verwachte
verkrachting nauwelijks verzacht
het bibberen van de liezen
En de levenden die overbleven
II
en met een beetje tegenzin
plus vaak wat zwak geluid
zonder veel te veranderen in
alsof het leven daarom ging
adem ik haast het hele ding
Ruim elf malen per minuut
en dat doe ik al tachtig jaren
al vier honderd twee en zestig
[p. 362]
Wanneer was de eerste keer en
Toen ik begon te studeren
lag Schokland in de Zuiderzee.
Daarheen mocht ik met anderen mee
in Ems, in de ruïne versteende kerk.
En? Wat heb ik daar mogen leren?
De meisjes, hoe soepel en hoe sterk,
hoe heetten de toraminiferen,
hoe goed het was te verlangen
naar het natte van een koel achterwerk
en het hete van blozende wangen
het hete van een diep achterwerk
en de koelte van natte wangen.
En nu? Ik geloof dat ik nu
wel dertien keren per minuut
Intussen zit ik in de nacht
en door de dubbele ruiten
en de weerkaatsingen van mijn gezicht
kijk ik naar de straatlichten
ver buiten, en wacht, en wacht
waarop dan? Op iets in de lucht,
een kleine gevaarlijke vlucht
[p. 363]
van doodskleine rinkelende ganzen,
ik zal hun metaal zien glanzen
het huis over, maar een van hen
slaat als een zakje gebroken glas
door het brekend raam naar binnen.
Het smelt, ik voel het veranderen
‘Ik moet voort’ fluistert het.
‘hebben hun doel al bereikt?’
zit ik mij voor te stellen
de lucht wordt oranjegeel
de gele straatlichten uit,
Tineke fluistert: what was it’
‘niets, de dageraad breekt aan
[p. 364]
III
Mijn hart heeft sinds mijn geboorte
ongeveer zeven en twintig honderd
Nee, het hart slaat niet,
Had ik een dagboek bijgehouden
van elk vertragen en versnellen
dat had ik tot mijn oude dag
mist van duister en domheid uit
en de witte mist van kennis in
en vinden geen bron voor het einde
zonder een spoor van begin.
IV
Kon ik in mijn eigen donker
de bast van een enkel molekuul,
miljoenen malen per sekonde
[p. 365]
hoe ik wist dat ik dacht?
dat ik wist hoe ik dacht?
Zo dromende wacht mijn ontwkaen
op de mist van de komende nacht.
[p. 366]
Brooklyn, twintig maart negentien vijf en negentig
Ik weet niet meer wat verder weg is, Nederland van hier uit of de dood van Nijhoff, van daar uit. Hoe verder de ruimte, hoe meer nabij de tijd. Woonde ik buiten deze aarde dan zou ik Holland niet meer van de middeleeuwen kunnen onderscheiden.
Daardoor heb ik niet mijn oude liefde voor Nijhoff maar wel zijn onaantastbaarheid verloren. Ik hield vroeger zoveel van ‘Het kind en ik’, ‘Awater’ en ‘het Uur U’ dat ik die drie vanzelfsprekend onaantastbaar vond. Nu niet meer: nu vind ik eerste en laatste couplet van dat kind nog volmaakt, maar de regel ‘en een kind dat daar stond’, en de regels ‘al wat ik van mijn leven / nog ooit te schrijven droom.’, die vind ik, nee, die kunnen niet zo blijven.
Natuurlijk moeten we wel het rijm handhaven, maar de eenvoud en de natuurlijke loop van begin en einde moet niet met verwrongen vulling worden opgebold. laten we het eens proberen met ‘en daarin stond een kind’ of zo. Bijvoorbeeld:
Het water was glad en zwart
nee ik wil die tuin, dus eerst
‘Het zonlicht viel warm en schuin’
‘door het watervlak zwart en glad
en bescheen daaronder een tuin.
En er stond een kind op het pad.’
Dan krijg je ‘Het stond aan zijn…’ enz., dat is best.
Nou die ‘nog ooit te schrijven droom’, ‘nog niet geschreven had’ is be-
[p. 367]
ter dan ‘heb’, anders heb je een rijmwoord zoals ‘leb’ of ‘mep’ nodig en dat valt wat uit de toon: ‘hij schreef met maagzuur en leb’ is onwaarschijnlijk, en ‘ik gaf het water een mep’ zou de verhouding met dat kind in een ongewenst zonlicht stellen. Trouwens ik vind ‘zonder haast en zonder schroom’ ook een beetje geforceerd. Hoe is:
Maar toen heeft het alles wat
ik de hele rest van mijn leven
kalm, langzaam opgeschreven.
Je zou natuurlijk ook kunnen zeggen:
Maar toen schreef het een lijst
van groenten die ik moest kopen.
Helaas, het was Zondag in Zeist
en de winkels waren niet open.
Natuurlijk vraag ik mij af of Nijhoff zichzelf ook zoals ik zo nu en dan zulke oneerbiedigheden aandeed, maar ach, een mens moet van de doden ook niet alles af willen weten.
We hebben hier twee van de drie oude delen verzameld werk, van 1954, en ‘het Uur U’ is er bij. Nu lees ik het nog eens. Wacht dus even.
Ja, mooier kan het wat mij betreft niet, dan ‘het Uur U’. Iedereen en ik hebben sindsdien allerlei afwezigheden beschreven, ik trouwens verleden week een.
Jammer van al die ellendig rijmende toneelstukken van hem, enook die herschreven psalmen. Iemand had mij verleden jaar gevraagd ook eens een van de bijbelpsalmen te herschrijven, maar wegens hun gebral over vijanden die op het hoofd geslagen moesten worden als God tenminste wist wat Hij deed, schreef ik een eigen stel. Ik wou dat Nijhoff dat al gedaan had, en het desnoods ‘het uur Gij’ genoemd. Dan hoefde ik die ook al niet meer. ‘Hoe mooi? De hemel weet hoe, maar dat is tot daaraantoe’ leek hij mij immers te schrijven, praktisch onder te haastig bevend water.
Leo Vroman