[p. 218]
Leo Vroman
Ik vind graag een stervend kind
Ik vind graag een stervend kind
veel meer dan een groot man
van zijn eigen leven kan
vinden en toch nooit vindt.
De vingers van een achtjarige
bekruipen mij zonder elkaar
als een ontwakend rupsennest
in het harige van mijn haar
Ik wil best smaken
maar in alle kranten
tussen de regels kraken
hun jonge botjes onder
de neer donderende bommen.
Hoe kunnen kunstenaren
met al hun verdriet en verdommen
die zwaartekracht evenaren?
Hun met vuilnis overgeschilderde,
hun marmer in zuur opgelost,
hun door taal zelfkrommend gedicht
vliegt als een verwilderde
postduif dwalend met post
van doden aan doden gericht
[p. 219]
en hoe licht is het geheugen!
Ik verteer het mijne
bij kleine teugen
hoe vroeg is dit geschreven
uitvloeisel nog in leven?
Zo lang als vleugen
geur van wildgebraad
die oprijzen uit het
brandend bed
bewijzen
bewijzen
Ben ik een man
van mijn tijd
doe dan maar
mijn eeuwigheid niet
in de ban
van dit verdriet