Leo Vroman
Jessewou
Het toetsenbord van mijn Apple IIgs computer zit op mijn schoot, nee ligt op mijn schoot als een plat haarloos schoothondje dat met een heerlijk zachte krulstaart aan de console is verbonden. Elke toets heeft een kuiltje waar een vinger net zo lekker in past als in dat van een wang. Liefde, liefde. In onze slaapkamer daarentegen schijnt nu de zon op de houten vloer, als ik opsta kan ik op mijn vleesbenen, nee als ik opsta voel ik eerst de zitting van de stoel niet meer en dan de voorzomerlucht vanuit het raam een beetje door mijn korte broekje heen… waar wou ik ook weer naar toe, o ja, die zon; in de slaapkamer kan ik met mijn blote voetenhuid de warmte van die zonnige plek voelen als een levensgrote onderzoen van de geduldig gegroeide planken die mij hun opengezaagde aderwerk laten zien. Liefde, liefde.
Een of andere ontwerper heeft mijn Apple zo gemaakt, met afgeronde vriendelijke hoeken, een zachtbeige huid, een precies ietwat schuin groen lichtstreepje hier en daar (= ‘alles staat aan’), zo gemaakt dat ik ervan houd. Geen wittige huid zoals die van mij in de winter, bijvoorbeeld, met roze vlekjes en wat rode adertjes en bruin en grijs kriebelhaar.
Niet dat ik het land aan mijzelf heb, ik heb alleen het andere zo lief. Maar ja, wat is liefde. Veel mensen zijn gewoon dol op roomijs, maar weinig mensen willen ermee paren. En toch geniet ik van Tineke vaak zoals ik van een levend of wit chocolade eekhoorntje hou, of van een stroopwafel, of van blauw: ik moet het vreselijk nodig vasthouden en daar liefst ook nog mijn lippen bij gebruiken. Natuurlijk zou een uurtje met Tineke en een stroopwafel in een blauw bed helemaal oerdierbaar wezen, maar misschien wel net zo slecht voor het hart als roken.
Als ik nu eens even wetenschappelijk over dat gevoel probeer na te denken, misschien begrijp ik het dan beter. Laten we ons bijvoorbeeld eens een
soort atlaskaart voorstellen waarop ik zelf in het midden sta of lig, en – mijzelf als onbekend terrein wit latend – de intensiteit van mijn liefde in kleur uitdruk, bijvoorbeeld van heel donker bruin (dol op) naar wit (geen gevoel), terwijl horizontaal de lichamelijke andersheid, en verticaal de geestelijke andersheid wordt uitgedrukt. Nou, Tineke is alvast geen man zoals ik, niet wit maar lekker Indischbruin, komt maar tot mijn kin, heeft een geheugen, een totaal on-ikkig handschrift en houdt niet eens van computers maar houd meer van mij dan ik, dus horizontaal een eind weg van me, en verticaal vlakbij. Kleur haar plek op de kaart, een eindje van mij af, zwart. O ik ben natuurlijk ook wel dol op wittere vrouwen: Jetske, Gena, en een paar andere die ik ken. Maar ik ben toch wel net zo gek op donkerdere vrouwen die ik nauwelijks of helemaal niet ken. Er zijn bepaalde en onbepaalde Zwarte, Chinese, Japanse, en Indonesische meisjes en vrouwen: Peggy D., Laurent, Erin, Lina, die ik niet graag in ons bed zou vinden maar waar ik graag voor zou sterven als ik daar tijd voor had. En de overeenkomstige mannen en jongetjes dan? Ach ja, maar een stuk minder. En witte Joodse mannen van mijn leeftijd? Tja, ik hou eigenlijk wel van alle levende dingen.
Die kaart begint er dus vreemd uit te zien: hij lijkt wel donkerder te worden hoe verder je van mij weg bent, tot een zeker punt. Het roomijs en de stroopwafel zijn lichtbruin, maar het hele planten- en dierenrijk tussen mij en de stroopwafel in is behoorlijk donker, en heeft lange armen die waarschijnlijk met dikke bijna zwarte knobbels eindigen ergens in het heelal waar een levend warm Iets bezig is voor zichzelf te zorgen.
Zou ik dan voor dat Iets willen sterven? Het vlakbij wachtend onbekende binnengaan uit liefde voor het heel verre nog onbekendere? Ja, dat klinkt wel aantrekkelijk, moet ik bekennen, ook al is het mooi weer vandaag.
In de toekomst, als computers veel ingewikkelder en onbegrijpelijker worden, en als er meer en meer nieuwe dieren- en plantensoorten in laboratoria worden gemaakt en dan losgelaten, dan zal er zoveel levends en onlevends komen om lief te hebben dat ik alleen aan de uitbreiding al onder zal gaan.
Voordat ik uiteen zou spatten, zou ik dan misschien begrijpen dat ik alle structuur liefheb, want dat begrijp ik nu al een beetje. Wie op dit punt zegt dat dit alles maar een soort oppervlakkige vorm van liefde is, die zegt per
ongeluk en bovendien volgens mij, een wijsheid: al onze kennis, alle berichten van buiten waarop die kennis is gebaseerd, en alle inwendige natuurverschijnselen die de berichten tot kennis omwerken, hebben met oppervlakken te maken.
Nu moet ik wel bekennen dat ik al 40 jaar lang het gedrag van bloed aan kunstmatige oppervlakken bestudeer. Anders dacht ik misschien anders. Maar nu… Zoals ik vaak graag indrukwekkend in lezingen wil zeggen: probeer eens te kijken naar een punt halverwege tussen jou en mij. Dat kan je niet tenzij daar een toevallig stofje zweeft, want zonder oppervlak, of tussenvlak, kan je niets zien. Zonder wolken lijkt de hemel overal en nergens te beginnen. Het inwendige van een glas water is onzichtbaar tenzij het sodawater is: belletjes, gas/water tussenvlak. Tastend en proevend merken we dat natuurlijk het duidelijkst, en aaien, desnoods denkbeeldig, is wel de heerlijkste manier van waarnemen, vind ik ten minste.
Aai bijvoorveeld van een beuk een blad, terwijl je zo groot bent als jezelf. Denk dan zo groot te zijn als de beuk, sta naast hem of haar, en koester de kruin: is dat niet lekker? En lijkt het dan niet of jullie elkaar beter begrijpen? Zo heb ik jou ook lief wanneer ik een van je granulocyten (kruiplustige witte cellen) zo groot als een pasgeboren konijntje over mijn hand laat kruipen, telkens als ik maar ongeveer een centimeter groot ben.
Die wil om te blijven leven, dat zachte gescharrel van wormen, kinderen en oplichters, en de schattige of ten minste schijnbare berusting van de hele aardbol, liefst gekoesterd ter grootte van een hoofd, dat alles geeft mij een soort jeuk iets onder mijn linker sleutelbeen waar vast wel een of ander orgaan zit dat ten onrechte het hart genoemd wordt.
Als ik dit zo slordig mogelijk teruglees geef ik mij de indruk dat het een soort halfslachtige veerkracht – weerstand en inschikkelijkheid tot een zekere grens van intimiteit – dat het dus gewoon een stel natuurkundige regels is waar ik verliefd op ben, alsof daar de schepping uit bestaat. God weet het. Ik herinner me wel ineens dat ik als kind een woord had voor zachte veerkracht: ‘Jessewou’. Ik mocht, als ik zeurde, in proppen watten knijpen en had natuurlijk mijn bed vaak vol jessewouwige knuffeldieren.
Nu ik wat volwassener ben heeft ook mijn computer iets jessewous. Als ik
hem bijvoorbeeld vraag iets speciaals herhaardelijk te doen, begint hij vreselijk hard te werken en zegt ten slotte: overflow error, de schat. Dat doet hij of zij wanneer er een getal met meer dan ongeveer veertien cijfers ontstaat. Ook als ik een computer spelletje doe en het loopt vast, voel ik iets warms. Ik speel er een dat Shanghai heet (gemaakt door Activision), een soort mah jong. Het schildert een berg van die steentjes met Chinese symbolen erop, en je moet paren van identieke verwijderen. Vaak eindig ik met bij voorbeeld een klein stapeltje van vier, een paar losse en nog een stapeltje van twee. Dan moet ik lachen om de keurige manier waarop dat afgebeeld is, om de kleuren, en om het ongelofelijk knappe programma dat mooier werkt dan ik.
Ik geniet net zo veel maar heel anders van geslaagde uitkomsten. Een jaar geleden ben ik begonnen met zogenaamde chaos te werken. Ik kreeg van Tineke het boek Chaos (making a new science) van James Gleick (Viking Penguin Inc. ny) en ik had al artikelen in The American Scientist en in Science gelezen over zogenaamde klassieke chaos. Die ontstaat als een getal een stuk of honderd of duizend maal achter elkaar veranderd wordt op een manier die afhangt van zijn vorige waarde, en waar je de eerstvolgende waarde dus niet van kan voorspellen tenzij je zijn hele voorgeschiedenis weet, met inbegrip van de allereerste waarde en de eerste manipulatie. De klassieke manipulatie is dat een getal, x, wordt vermenigvuldigd met zichzelf maal een constante maal i-x. Als de eerste zeg maar 100 manipulaties worden gedaan met een constante van ruim drie, blijft x heen en weer springen tussen 2 waarden. Maak die constante iets groter, en het aantal sprongen wordt 4, dan 8, en als die constante iets meer wordt dan drie en een half, begint x vreselijk gek te doen – niet echt chaotisch, want als je het hele programma overdoet krijg je precies dezelfde schijnbaar wilde getallen. Dat hele verschijnsel is pas ontdekt toen iemand, ruim 15 jaar geleden, eindelijk eens aan een computer vroeg die eenvoudige berekening telkens een paar honderd maal over te doen. In basic schrijf ik bijvoorbeeld:
fork = 3 to 4 step .01
x = .02
for n = 1 to 100
x = x*k*(i-x)
plot 50*k,x:next:next
en dat is alles. Nou, dat noem ik nu eens een echt gedicht: een schijnbaar begrijpelijk en uiterst eenvoudige aanleiding die ongelofelijk ingewikkelde gevolgen heeft.
Het meeste begon ik mij hierover op te winden toen ik een verzoek kreeg van Het Nederlands Kanker Instituut (Antoni van Leeuwenhoek Huis) om een lezing in verband met kanker te houden. Ik wist niets van kanker, maar wel dat er bepaalde eiwitten zijn die als de hand van een cel aan een schakelaar werken en de deling van die cel aan en uit kunnen zetten. Als er zelfs maar een heel kleine drukfout in zo’n eiwit molecuul ontstaat, een fout die zich met de cel voortplant, kan de cel niet meer door zijn omgeving worden afgeschakeld; dan luister hij alleen nog maar naar zichzelf. Aha, dacht ik, net als dat getal dat alleen maar naar zich zelf luistert en zich daardoor deelt, en nog eens deelt, en dan systematisch gek wordt.
Aha dacht ik toen nog steeds, dan kan ik het volgende doen. Ik laat mijn Apple zijn scherm voltekenen met een puntje dat de ene regel (toenemende waarde op x-as) na de andere (toenemende waarde op y-as) aftast, en de kleur daarvan laat ik in de eerste plaats afhangen van waar het puntje is (bijvoorbeeld de sinus van nul komma nul vier maal x-as waarde, maal de sinus van nul komma nul vier maal y-as waarde). Wat daaruit ontstaat is een stel cel-achtige groepen concentrische cirkels. Maar als het andere deel van die kleur afhangt, niet van waar het puntje is, maar van wat het daarnet was op de klassiek chaotische manier, en als ik dan die twee getallen meng, maar hoe dichter bij een bepaald punt op het scherm (waar ik het ‘kankercentrum’ wil hebben) het kleurpuntje komt, hoe meer aandeel de chaotische waarde heeft, of hoe hoger de waarde van de constante wordt, dan moet ik iets krijgen dat aan een zieke kankerachtige plek doet denken. Dat deed ik bij voorbeeld zo:
print ‘localization of max. chaos (x,y)’;.:input xm,ym
print ‘% effect of chaos’;:input f:f = .01*f
ic = .02
for x = 1 to 279
c2 = 1c
for y = 1 to 189
d = sqr((x – xm) ^2 + (y – ym) ^2)
d = d/(abs(c) + 1)
k = 2.783 + 1/(i + d)*3
ci = 7*abs(sin(x*.04))*abs(sin(y*.04)): rem hier heb je orde
c2 = c2*k*(1 – sin(c2)): rem en hier heb je ‘chaos’ het ergst als k het grootst is want de zieke plek het dichtst bij
c = (1 – f)*c1 + f*7*c2
hcolor = abs(7*sin(c))
hplot x,y
next y
next x
Daar werkte de lieve Apple ruim drie kwartier aan… En waarachtig! een van de cellen kreeg een puist. Nog griezeliger werd alles toen ik besloot heel eenvoudig diagonale banden te laten ontstaan, met ‘kanker’ op een plek. Wat er toen gebeurde kon ik haast niet geloven: er ontstond een gemene puist op een van de banden, waardoor de andere zich afbogen als om ruimte te maken!
Door zo’n gebeurtenis word ik net zo ontroerd als door de geboorte van een hertje of het opengaan van een bloem. Alsof het mogelijk is mee te leven met een wiskundige, een dierkundige of een plantkundige gebeurtenis.
Ik heb hierover geschreven, in een boekje dat Querido niet wilde publiceren maar dat wel netjes is afgedrukt en door het Kanker Instituut uitgedeeld op die lezing, met tekeningen erbij bijvoorbeeld van het meeleven met een Amaryllis. Ik kon dat het beste doen door die te tekenen, bij voorbeeld zo dat een al wat verlepte bloem als een oud hoofd uit mijn hals hangt en door mijn ene menselijke hand wordt ondersteund, terwijl mijn andere arm en hand naar boven wijzen en zich als een nog kerngezonde bloem openen.
Daardoor moest ik mij tot in kleinigheden voorstellen hoe de plooien in mijn nek zouden overgaan in de plooien van de vlezige stengel, en hoe het dus zou voelen om daardoor te drinken, en het zonlicht te gebruiken, en op een plaats te sterven terwijl ik ergens anders, tweeslachtig en wijd open, naar de hemel zou blijven grijpen.
Ik heb eens een klein boekje geschreven waarin ik mij voorstelde Tineke te
zijn als kind, en een andere keer een boek waar ik middenin in sterf. Zonder zulke oefeningen in de hartstocht zou ik minder liefhebben. Ik zou mij nu eens moeten tekenen als Tawana Brawley, iemand die er zo ontroerend lief kan uitzien en waar we op dit ogenblik het recente verleden nog helemaal niet weten. Want gewoon mijzelf zwart schilderen zou niet diep genoeg gaan, we moeten altijd via het ene buiten-oppervlak doordringen naar de duizende diepere vlakken die elk weer een wereld van oppervlakken verbergen.
Zo ook heb ik het heelal lief: doordat het een naam heeft, heeft het een gedaante en een oppervlak dat ik miscchien wel mag aaien en zoenen en waar ik zelfs een beetje mee mag doen. Maar niet in bed.