- Leonard Nolens
- Leo Vroman Scherpe herinneringen aan verloren foto's
- Tonnus Oosterhoff Hun vrienden en zijzelf
- H.H. ter Balkt
- Robert Anker Opgeheven
- K. Schippers Ook bruikbaar voor andere doeleinden
- Kees van Domselaar
- Jaap Goedegebuure Van orde naar chaos en weer terug
- Rogi Wieg
- Nico Dros Een Liefde in Oud Batavia
- Antoine Uitdehaag
- Herlezen Een linkshandige dwarskop
- Poëziekroniek
[p. 290]
Als je vandaag weer door de kamer loopt te denken
Aan levensdromen die nog niet zijn uitgekomen,
Eieren die zich te barsten slapen in het buikvet
Van je ziel, diepzeegeheimen die op zullen vliegen
Uit je borst en strottezeer, het vrijheidlievende,
Als je vannacht tussen de lakens ligt te zwellen
Van optelsommen die nog niet zijn uitgekomen,
Bloesemknoppen knellend in de ijsbel van je slaapkop,
Weet dan dat die hoofdpijn puur genade wordt voor mij
En dat jij niemands vriend zult zijn van iedereen.
[p. 291]
Die waaraan je eet staat in het diepste woud
Gedekt voor twee. Daarover hou je maar je mond.
Die waarvan je droomt is lonend als dood hout
Dat onder vrienden ‘s nachts tot bloei en wasdom komt.
En die waaraan je schrijft is lucht en heeft geen poot
Om op te staan. Zij is je leven op leven en dood.
Tussen die tafels lopen stemmen heen en weer
Hun draad te spinnen, spant een net zich langzaam op
En groeit een web van snaren. Raakt een kind de leer
Van die verbanden aan, dan hoort zijn vlugge kop
Een klaar en duidelijk beeld, onzichtbaar als muziek,
Van wat het enkel in zijn dromen weet en ziet.
[p. 292]
Nietsdoen is een vaderende tucht, een slaapzucht
Waar ik voor geboren word vandaag, begraven
In avondgras en praterig geurende voorjaarslucht.
Vrouwenstemmen wandelen traag over de hagen
En gaan liggen in mijn oren, zoenen gesprekken
Wakker in mijn hoofd dat groter wordt dan ik
En uit haar handen rolde, gisteren, en plekken
Beproefde, verdwijningen, deuren in deze grond van dik
En vlezig gras… Ach maan, spaar me niet uit, verwaaid
Tussen de struiken, laat me donker en afwezig
Werken in dit bed want ik werd pas gezaaid
Uit pure haat. Die houdt me ondergronds en bezig.
[p. 293]
Zoals de schat van Priamus, pril maar schijn was ik
Van goud en gisteren, oud ben ik nu men mij vindt.
In de grond ben ik altijd geweest. Maar de galmende blik
Van wie de steen wegwentelt baart mij, haalt het kind
Te voorschijn uit de moedermodder, maakt van mij
Geloof, eten en wapens voor delvende hoofden en handen.
Zij zijn de zingende spitters, zij geven mij vrij
Aan lucht, licht, zonnen, dezelfde die mij verbrandden
Om vorm te krijgen en te aarden in het zwarte
Van mijn ondergrond, in goden, voedsel, zwaarden,
Al wat ik al was voor ik hier kwam en wachtte
Op liefde die mij in haar roemende kringloop bewaarde.
[p. 294]
Afstand en afscheid nemen is de geile metafysica
Van mannen die hun liefde heet en vochtig houden
Op een verre plek, en zo hun dagen koken.
Weggaan, met de deuren slaan, is pure dweperij
Van vrouwen die hun minnaars hebben ingeslikt
En louter godsdienst maken van hun zwellend lijf.
Ik ken die twee, ze zijn alleen, maar voor elkaar.
Ze hebben tijd, dezelfde, maar op gronden die verschillen
Als de oevers van dezelfde hemelsbrede stroom.
In dat water liggen zij afgrondelijk gespiegeld
Het verstrijken te bekijken, het bekijken te verstrijken.
En geen mens die weet wat in die twee gevaren is.
[p. 295]
Het was ook nooit genoeg. De kamers werden vals
Van ons verlangen uit elkaar te gaan naar ons,
Te gaan, ieder voor zich, naar een verlaten water
In elkaars afwezigheid, ieder voor zich te gaan
Naar een brutale verdrinking in elkaars alleenzijn.
Ooit en ginder was die tussenweg hier onze enige haven.
Wij liggen moegevochten in het nieuwe jaar.
Ook straks en altijd zal het gaan hart tegen hart.
Zo zacht bestaan wij vastgebeten in elkaar
Dat er geen prooi meer is, geen jager, zo verward
Is alle vlees nu vrees. Wij zijn van schrik.
[p. 296]
Zie die twee daar liggen op hun troon gestorven.
Tijd heeft beiden in de keizerlak gezet
Van hun misprezen mededogen, opgeborgen
In een schrijn van schijn. In hun hoog hemelbed
Zijn zij vannacht gestikt, onder de last bedolven
Van een liefde die geen derde meer besmet.
Zo heeft men hen gevonden, blauw en onbedorven
Vrijend op een schuldig eiland, buiten de wet
Gelegd door hun omhelzing, in de kramp gebleven
Van hun eerste samenslaap, mijn tweelingzus.
Ik heb die beiden rechtgezet en opgenomen
In de klagende nomenclatuur van onze dromen.
Vervolgens heb ik hun grimassen opgeschreven
Van ons voorspel, Zoet, ons eindspel van hun kus.
[p. 297]
1
Er is, Leon, al bij de bron
met de bronnen geknoeid.
Er is, en dit doodstille midden
van je leven bewijst het, er is
aan je middenloze leven een begin geweest
dat nooit is begonnen aan jou,
een natuurlijke manier van opengaan
en bloeien, zwartgemaakt
door vriesweer in april,
een bloemformule, een geurig
bestaansdiagram, verdonkeremaand
door een kreupele schepper,
een sappige vrucht daarginder op z’n Vlaams
mismeesterd in haar stamper
en tot in haar stuifsel verhaspeld.
[p. 298]
2
Er is, Leon, al bij je bron
iets afgehouden, een lichtgevend
orgaan, een welriekende
inborst, een rode draad
van vlees die niet werd opgenomen en doorgetrokken
in je ademende aanvang,
een aanvankelijk verlies is het waarop je liefde stoelt,
een oerfout, openbloeiend
in zingende keelpijn,
een hoofdstraat, overgeslagen
in allebei je handen met de rafelende
plattegrond.
Er is bij je bron al iets afgehouden,
Leon, onder andere
dit.
[p. 299]
1
Ach wat, Achmatova, wij zijn niet meer verliefd
Op jullie pijn, die ijzeren herfst van zeventien.
Andere snorren en oktobers hebben ons gegriefd
Voor wij geboren werden, voor wij konden zien
Nadien hoe blind wij lagen in de schommelwieg
Van deze koude oorlog. Spoorloos was de vijand.
Daarom haatten wij onszelf, ons kletterend gelieg
Van deze gewapende vrede, een hemel zonder heiland.
[p. 300]
2
Dertigers, veertigers, allemaal zochten wij ruzie
Met ons bloed dat buiten ons om was gaar gekookt
In Plato’s waterhoofd. Wij hadden geen fiducie
In Da Vinci’s laatste avondmaal en aten brood
Uit de pisbak van Duchamp. (Het is nog niet gezegd
Dat mensen daarvan groeien. Maar het is gezegd.)
Wij kochten ons in winkels. Wij sloegen er spiegels stuk
Van ons gezicht en andere Amerikaanse biefstuk.
[p. 301]
3
Mijn naam is een hart dat zijn bloedverlies zet op een echtere zon.
Het werd verkeerd gespeld toen ik zei wij.
Het werd verspeeld toen ik het legde op zijn zij
In het bed van die brede rivier. Geen water vindt zijn bron.
Ik wind mijn oorsprong en bestemming getrouwd
Om mijn vinger als al mijn adressen van jou in de omslag verdwijnen
Van brieven die worden gezongen. Vandaag moet ik straten en pleinen
Bereiken die morgen met gisteren worden gebouwd.
Wingardium leviosa
Op een feestje vroeg ik op zeker moment aan mijn gesprekspartner of hij een lezer was. Hij zei van niet. Maar vroeger had hij wel veel gelezen, haastte hij zich te zeggen. Ergens op de middelbare school was het misgegaan. De grijze jager had hij verslonden. Thuis had hij de hele serie staan. Ik ook – ik...
Lees verderEn als de wereld zou vergaan
En als de wereld zou vergaan, zomaar opeens en alles op ‘t land zakt weg, zomaar ineens, zouden we het dan ook weten op dit zeilschip? Zo zonder computer, tv, telefoon, zouden we het weten? Vliegen de vissen dan door, over zee, zo gewoon? In de tropen zitten we, het is niet onopgemerkt gebleven. De...
Lees verderGebroken verzen; kromme naalden
Ik schrijf niet graag over mezelf en nog minder over mijn leven, want ik vind dat allemaal maar weinig interessant. Dat is: ik vind mezelf en mijn leven maar een saaie zielige bedoeling. Mijn leven lang (wat voor velen nog kort is, maar aangezien ik niet anders ken, voor mij toch echt wel heel erg...
Lees verder
Blog archief