Litteraire periodieken in Oost-Europa
door Tom Eekman
De literaire of literair-culturele week- en maandbladen spelen een niet onbelangrijke rol in het openbare leven der communistisch geregeerde staten. Hoe meer in een land de vrijheid van meningsuiting beperkt, de pers gebreideld, de berichtgeving gecontroleerd en gestroomlijnd is, hoe meer het publiek zich wendt tot de kunst, en vooral tot de kunst van het woord, de literatuur: in elke, ook nog zo geuniformeerde maatschappij is de artist de enige die, qualitate qua, nooit geheel uniform kan zijn: zijn woord, zijn oordeel is altijd onafhankelijker dan dat van de officiële communicatie-organen. In Rusland is het een traditie die tot het begin der vorige eeuw teruggaat dat de woordkunstenaar tegelijk, of zelfs in de eerste plaats, woordverbreider is, of, als hij dat niet is, dan toch als zodanig door de lezers wordt opgevat. Ook in de Europese buurlanden van Rusland is de rol en het gezag van schrijvers en dichters naar verhouding groot. Welke oorzaken en achtergronden dit verschijnsel heeft, behalve de hier genoemde politieke, laten wij hier buiten beschouwing. Een feit is dat schrijvers een leidende functie hebben zowel bij het propageren van de officiële ideologie als bij bewegingen die juist vernieuwing, verandering, eventueel omverwerping van het bestaande stelsel nastreven: men denke slechts aan de Hongaarse en Poolse schrijvers tijdens de revolutionaire golf van 1956. Meer dan bij ons uiten schrijvers, en ook wetenschapsmensen, zich van tijd tot tijd in de dag- en weekbladpers over actuele feiten, verschijnselen en problemen van nationaal of internationaal belang. Een door dagbladen en tijdschriften graag toegepaste vorm van behandeling van actuele onderwerpen is de enquête, waarbij men schrijvers of figuren uit kunst en wetenschap om hun mening vraagt. Terloops zij opgemerkt dat niet de enige, maar toch een voorname drijfveer tot publiceren van materiële aard is: de honoraria voor het gedrukte woord zijn in deze landen naar verhouding hoog. Op wetenschappelijk gebied is er natuurlijk ook de publicatie-drang die samenhangt met zorg voor eigen carrière, de zorg om niet door anderen gepasseerd te warden. Die drang is er bijna even sterk als bv. in de Verenigde Staten (waar de kwestie van het honorarium geen of slechts een geringe rol speelt).
Het loont de moeite de literaire pers der midden- en oost-
Europese staten wat nader te beschouwen. Wij laten de Sovjet-Unie (die een onderwerp op zichzelf vormt) hierbuiten en bepalen ons tot drie landen: Polen, Tsjechoslowakije en Joegoslavië. Allereerst dient opgemerkt dat er, naast de literaire maandbladen, in al deze landen week- of tweewekelijkse bladen bestaan, gewijd aan de letterkunde en meestal daarnaast aan algemeen culturele, sociale en andere actuele problemen. Dat gemengde karakter hebben zij gemeen met de Moskouse Literatoernaja Gazeta, van welke zij min of meer afstammen, waarop zij althans meer lijken dan op de Times Literary Supplement of de Figaro Littéraire. Zo is er Zycie Literackie (Literair Leven) in Krakau, Nowa Kultura (Nieuwe Cultuur) in Warschau (dat, zoals de rode vlag en het ‘Proletariërs aller landen, verenigt u’ in de kop aangeeft, meer dan het eerstgenoemde op communistisch standpunt staat, al is het geen partijblad), Przeglad Kulturalny (Culturele Schouw) eveneens in Warschau, Literarni Noviny (Literair Nieuws) in Praag, Telegram (dat een zeer algemeen karakter draagt) in Zagreb en Književne Novine (Letterkundige Krant) in Belgrado. De meeste van deze bladen hebben een vrij grote oplaag, vrij veel gezag (zij loven bv. ook literaire prijzen uit), en ze fungeren mede als algemene opiniebladen. Men vindt er geen diepgaande of omvangrijke literaire essays in, maar wel kortere beschouwingen, ook originele gedichten, korte verhalen of schetsen, veel boekbesprekingen en informatie over het culturele leven in binnen- en buitenland.
Dat laatste is geen geringe factor ter verhoging van de populariteit dezer bladen. Men verneemt hieruit wat er pas verschenen is in Parijs, Moskou of New York, wat er in de laatste aflevering van literaire tijdschriften van internationale naam staat en wat bekende schrijvers gezegd of gepubliceerd hebben. Voor een land als Polen, waar het culturele leven zo intens en levendig is en zo internationaal gericht (vooral zo hartstochtelijk op Parijs gericht), is deze informatie zeer belangrijk. Bladerend door de nummers van de afgelopen en de huidige jaargang der literaire bladen komen wij geregeld de namen tegen van Sartre, Camus en Ionesco, van Hemingway, Faulkner, Eliot, O’Neill, Dylan Thomas en Beckett, van Dürrenmatt en Brecht, van Jewtoesjenko, Tendrjakow en Aksjonow (om maar een greep te doen). De lezer wordt er vertrouwd gemaakt met mode-begrippen als littérature engagée, hermetisme, de anti-roman etc.
We moeten hier wel een onderscheid maken tussen Polen en Joegoslavië enerzijds, Tsjechoslowakije anderzijds. Er is een duidelijk klimaatverschil tussen de naar alle zijden openstaande pers en periodieken van eerstgenoemde landen en de veel strakker politiek-bepaalde Tsjechische bladen. De Literarni Noviny, en hetzelfde geldt voor de nog te noemen Tsjechische literair-culturele tijdschriften, geven zeer veel en zeer lovende informatie over de Sovjet-letterkunde en uiten zich vaak zeer laatdunkend over de moderne westerse kunst. Zij verdedigen de marxistische kunst-opvattingen, d.w.z. het socialistisch realisme,
dat uitdrukkelijk niet als een school of nauw omschreven kunstrichting bestempeld wordt, maar als een gezindheid, een sociaal-politiek betrokken-zijn van de kunstenaar. Zo opgevat is het hele socialistisch realisme niet anders dan een politieke aanduiding, waaronder men alle Sovjet-schrijvers en alle Tsjechische – voorzover zij publiceren mogen – en daarnaast de communistische of sympathiserende westerse schrijvers samenvat, van Aragon tot Brecht, hoe uiteenlopend hun stijl en het karakter van hun werk ook mogen zijn. En toch leest de Tsjech of Slowaak die gedeformeerde informatie met gretigheid, omdat er toch iets uit te distilleren valt over wat elders wordt gedacht en voortgebracht.
In het algemeen zijn de midden-Europeanen boven ons bevoorrecht door de nabijheid van de Sovjet-Unie. Dat klinkt vreemd, en velen van hen zullen het ook allerminst als een zegen beschouwen. Maar toch: door hun positie tussen Rusland en het westen zijn zij beter op de hoogte van twee – niet twee culturen misschien, want de Russische behoort tenslotte ook bij de Europese cultuur, maar van twee stromen, twee richtingen in deze cultuur en opvattingen omtrent de cultuur. Polen – de grootste en cultureel belangrijkste der midden-Europese staten – is niet een Sovjet-bruggenhoofd, maar een brug, een overgangsgebied tussen beide ‘werelden’. Door de taalverwantschap en de Russische lessen op school is men in deze landen vrij gemakkelijk in staat Russische literatuur te lezen, en zo zijn Poesjkin, Blok, Majakovski of Paustovski even vertrouwde namen als die van prominente westerse literatoren.
Nu wij ons naar Polen gericht hebben willen wij een paar opmerkingen maken omtrent de inhoud van enkele recente periodieken. Het nummer van Zycie Literackie van 24 februari j.l. bevat een bericht over de boekenhonger van het Poolse publiek. De enorme hoeveelheid boeken die de uitgeverijen op de markt werpen (in 1962 meer dan 7000 titels met een gezamenlijke oplaag van 77½ miljoen exemplaren) is in snel tempo uitverkocht, in zeer veel gevallen na enkele maanden, en in 90% der gevallen binnen een jaar. Uitgaven van klassieke schrijvers, zoals bv. herdrukken van de vruchtbare 19e eeuwse romanschrijver Kraszewski, verdwijnen van de winkelplanken met de snelheid van eerste levensbehoeften als brood of melk. Men leest àlles, melden de uitgeverijen, en ondanks de televisie en ondanks allerlei andere veranderingen in het moderne leven daalt de leeszucht niet. De uitgevers behoeven dan ook volstrekt geen reclame te maken, geen ‘boekenclubs’ te stichten e.d. om de verkoop te stimuleren, geen extra-goedkope uitgaven te brengen (het pocketboek is iets dat in Polen, en trouwens in heel oost- en midden-Europa niet voorkomt en waaraan men geen behoefte heeft). Alles, ook de duurste uitgaven, wordt grif verkocht. Recensies hebben geen invloed op de verkoop, want vóór zij verschijnen zijn de boeken al uitverkocht. Aan de vraag van de boekhandel kan maar voor een gedeelte, soms een klein gedeelte worden voldaan. Elders vonden
wij de mededeling dat een nieuwe algemene encyclopedie met een oplaag van 133 000 exemplaren al bij voorintekening uitverkocht is. Om economische redenen worden de oplagen beperkt, en in dat opzicht – klaagt Zycie Literackie – steekt Polen ongunstig af bij andere landen van het oostelijk blok. Als voorbeeld wordt de Krakause uitgeversmaatschappij W.L. genoemd, die betrekkelijk klein is en uitsluitend literaire werken uitgeeft; tussen 1953 en 1956 werd het aantal uitgebrachte titels met drie, het totale aantal bladzijden druks met vier vermenigvuldigd. Toch, zo wordt opgemerkt, is de kwaliteit en de artistieke afwerking van het boek de laatste jaren niet slechter, maar juist beter geworden (dat is inderdaad het geval). Als oorzaken noemt Zycie Literackie de nieuwe maatschappelijke structuur in Polen, de nieuwe lezer die naar voren gekomen is, het feit dat er thans ca. tien miljoen scholieren zijn – en daarnaast een psychologisch verschijnsel: men gelooft dat het boek de waarheid brengt, men heeft een instinctief vertrouwen dat men uit boeken de waarheid over het leven en de wereld leert kennen, een vertrouwen dat sterk is toegenomen sinds de ommekeer van 1956, het verdwijnen van de ‘persoonlijkheidscultus’, d.w.z. de tijd waarin deze waarheid van hogerhand gedecreteerd en geredigeerd werd. ‘De lezer koopt het boek, want hij gelooft het. Ondanks alles’.
Hetzelfde nummer bevat een interessant essay van Z. Naj der, ‘Conrad en Dostojewski’. De in Polen geboren Joseph Conrad wordt in zijn geboorteland graag als een Pools schrijver beschouwd, er wordt veel aandacht aan hem besteed, ook al heeft hij nooit iets in het Pools geschreven. De auteur spreekt over de geringe waardering die Conrad voor Dostojewski koesterde, en die men zelfs een ‘anti-Dostojewski-complex’ zou kunnen noemen. Hij raakt in zijn artikel het probleem van de houding van de westerling tegenover Rusland in het algemeen aan, en is daarin opvallend openhartig.
In het nummer van 3 maart wordt melding gemaakt van een enquête, gehouden onder middelbare scholieren van de hoogste klassen (16 à 17 jaar), aan wie gevraagd werd welke schilders hun het liefst waren. Op de lijst die het resultaat bevat komen als eerste drie de Poolse schilders Matejko, Kossak en Wyspianski voor, dan volgen Picasso, Rembrandt en van Gogh. Da Vinci is no. 8, Goya no. 14, Rubens no. 15 en Manet no. 16. Opvallend was dat geen enkele abstracte schilder op de lijst voorkwam. Er werd bij opgemerkt dat veel natuurlijk afhangt van de kwestie welke schilderijen deze leerlingen door aanschouwing konden leren kennen, en dat film, televisie en lectuur een grote rol spelen: zo is het boek van Irving Stone over van Gogh in Poolse vertaling veel gelezen, en is de Rembrandt-film in Polen met succes vertoond.
In een der laatste nummers van Nowa Kultura wordt een gunstige recensie gewijd aan een pas verschenen studie van E. Naganowski over James Joyce – een boek dat voorafgaat aan de uitgave
van diens Ulysses in Poolse vertaling, waaraan al vele jaren gewerkt wordt. Veel aandacht wordt gewijd (ook in andere bladen) aan een nieuw boek van Z. Zaluski, getiteld De zeven Poolse Hoofdzonden. Dit is een sterk critische bespiegeling over het Poolse karakter en het Poolse verleden, typisch voor de zelfcritiek die de Polen veelal openhartig en nietsontziend beoefenen. Daar staat overigens een sterk gevoel van eigenwaarde jegens het buitenland, een behoefte aan zelf-confirmatie, aan (vooral culturele) propaganda naar buiten toe tegenover.
Een voorbeeld van dat laatste vinden wij in het laatste nummer van Pamietnik Literacki (Literaire Kroniek), dat een kwartaalblad van literair en literair-historisch karakter en van wetenschappelijke standing is (in 1886 opgericht). Dit nummer bevat een aantal artikelen van vooraanstaande literatuurhistorici over de vraag welke Poolse schrijvers en welke werken (al of niet literair) van wereldbetekenis zijn. Naar het oordeel van prof. R. Pollak, die schrijft over de periode tot en met de 16e eeuw, komen daarvoor in aanmerking Copernicus, de kroniekschrijver Dlugosz, de rechtsgeleerde Frycz Modrzewski (Modrevius) en de dichter Kochanowski. Prof. J. Krzyzanowski noemt een aantal namen uit het romantische tijdperk, prof. K. Wyka uit de Periode 1880-1939 (de dichter Kasprowicz, de dramaturg Wyspianski, de prozaïsten Berent en Zeromski, de thans nog levende Maria Dabrowska en de plejade van dichters uit de jaren ’20 en ’30 – helaas haast allemaal aan het Nederlandse publiek onbekende namen).
Van de literaire maandbladen noemen wij slechts Tworczosc (Schepping), dat sinds de oprichting in 1944 een prominente plaats inneemt. De hoofdredacteur is Jaroslaw Iwaszkiewicz, van wie ook werk in het Nederlands vertaald is – een bizonder veelzijdig literator: dichter, romancier en novellist, essayist en vertaler. Op het ogenblik wordt met waardering geschreven over het zojuist uitgekomen derde deel van zijn romantrilogie Roem en Lof (deel 1 verscheen in 1956), die het leven van enkele generaties gedurende de laatste drie decennia omvat. In het januari-nummer schrijft Iwaszkiewicz over een netelig onderwerp: de herdenking van de januari-opstand in 1863, de grote en bloedig onderdrukte opstand tegen de Russische overheersers, de laatste die de Polen ontketend hebben. Er wordt hierover in de pers niet gezwegen – het partijblad Nowe Drogi wijdt er ook enkele kolommen aan, en zelfs Sovjet-historici hebben er hier en daar over gepubliceerd. De teneur van deze artikelen is natuurlijk dat de revolte niet gericht was tegen het Russische volk, maar tegen het verfoeilijke tsaristische regiem, en dat zij de steun en sympathie had van de waarlijk democratisch denkende Russen.
Iwaszkiewicz schrijft over de ‘niet aflatende vrijheidsstrijd die onze gehele geschiedenis der 19e eeuw zulk een verbazingwekkende aanblik heeft verleend. Wij kwamen op de landkaart niet voor, maar onder die kaart en onder vreemde grenzen groeide en gloeide een heftig gevoel, dat meermalen niet alleen het geloof
in Polen, maar ook het geloof in de mens redde… Wij weten dat hij (de opstand) een historische noodzaak was. Meer dan dat: het was een grote gebeurtenis, een explosie waarvan de glans de gehele eeuw doorlichtte. Die opstand was het eerste historische feit dat getuigde van het bestaan van het moderne Polen en dat voorwaarde werd tot Polens wedergeboorte.’
Hetzelfde nummer bevat, naast poëtische en belletristische bijdragen, artikelen over Steinbeck en Dostojewski; het februarinummer artikelen over Tsjechow, over Byron, en een gedicht van H. Hoffman, genaamd ‘Rousseau’. Dit slechts om een indruk van de verscheidenheid en internationale gerichtheid van het blad te geven. Elk nummer heeft ook een ‘buitenlands (literair) overzicht’ en soms nog aparte berichten over letterkundig leven buiten de grenzen.
Hoezeer de letterkunde in het centrum der belangstelling staat bewijst het feit dat Nowe Drogi (Nieuwe Wegen), het maandelijkse theoretische orgaan van de Verenigde Poolse Werkerspartij, in elk nummer een literair overzicht geeft, waarin R. Matuszewski soms uitvoerig nieuw verschenen boeken bespreekt. In het maart-nummer gaat hij in op een door Nowa Kultura gehouden enquête naar aanleiding van een nieuwe bloemlezing van Poolse poëzie uit ‘de twee decennia’, d.w.z. de periode tussen beide wereldoorlogen. Verschillende jonge literatoren hadden daarbij de modernistische dichters geprezen en opgemerkt dat de politiek ‘geëngageerde’ dichters uit die tijd niet zo erg hoog gevlogen hadden. Waarop Matuszewski, die natuurlijk het partij-standpunt in kunstzaken vertegenwoordigt, als commentaar geeft: ‘Dan prefereer ik die wat lagere vluchten, op een hoogte vanwaar de aarde te zien is, want hogerop wordt het erg vervelend.’
Wat Joegoslavië betreft, hier is de situatie gecompliceerd door het naast elkaar voorkomen van verschillende volken met een eigen cultureel aangezicht, met een eigen taal, met een verschillend schrift zelfs. Behalve in de politieke en culturele centra vinden wij ook in enige provinciale centra een bescheiden letterkundig leven en letterkundige tijdschriften. Het oudste blad (1826) is de in Novi Sad (Servië) uitgegeven Letopis Matice Srpske (Annalen van de Servische ‘Matica’, een soort taal- en letterkundige academie, zoals er in het begin der vorige eeuw in verschillende kleinere Slavische landen opgericht werden). Daarnaast noemen wij Književnost (Literatuur) en Delo (Werk) in Belgrado, Forum in Zagreb (uitgegeven door de nestor der Kroatische schrijvers, de eminente prozaïst M. Krleža), Sodobnost (Het Heden) in Ljubljana en Sovremenost (ook: Het Heden) in het Macedonische Skopje. De Hongaarse, Albanese en andere minderheden hebben hun eigen bladen. Sodobnost, literair orgaan van de Slovenen, die zich graag – en niet ten onrechte – laten voorstaan op hun hoogstaand cultureel leven en hun hoog cultureel peil, onderscheidt zich dan ook van de overige periodieken door een tikje meer cachet, door beter papier, een fraaiere letter en de opname van
echte foto’s. Književnost, waarvan de hoofdredacteur Eli Finci is, bevat dikwijls serieuze essays. Het artikel van P. Stefanovič ‘Kunst in kentering’ (oktober 1962) getuigt van waardering en een openstaan voor het nieuwe, modernistische en experimentele op alle negen gebieden der kunst in Europa. Hetzelfde nummer biedt studies over Stendhal, Majakovski en de Franse schrijver Butor. Van een politiek bepaald standpunt in zaken van kunst is nergens sprake, al zullen vele medewerkers zich marxist noemen – maar dat dient dan zeer ruim opgevat te worden, het is een formele plaatsbepaling die meestal niet of nauwelijks van invloed is op de opvattingen van de betreffende schrijver.
Of dit zo zal blijven, moeten wij afwachten: sinds Tito, in zijn wens de politiek van Chroesjtsjow te steunen, vorige maand in een rede een aanval op de abstracte kunst gedaan heeft, schijnt er iets in de atmosfeer van het artistieke leven te veranderen: de laatste nummers van de ‘Literaire Krant’ spreken vagelijk van een nieuwe richting die de kunst (speciaal de beeldende) moet inslaan, van ‘deformaties’ die de laatste jaren zijn opgetreden e.d.
Dat is anders in Tsjechoslowakije. Van de letterkundige tijdschrif ten noemen wij Česká Literatura en Slovenská Literatúra (resp. Tsjechische en Slowaakse Literatuur), kwartaal-uitgaven van resp. de Tsjechoslowaakse Academie van Wetenschappen te Praag en de Slowaakse te Bratislava. In laatstgenoemd blad vinden wij, in het laatste nummer van 1962, een artikel van Z. Eis over ‘Het vraagstuk van de theorie van betrekkingen en invloeden tussen literaturen’. Eis zegt hierin dat de marxistische literatuurbeschouwing veelal uitgaat van Plechanows woorden dat ‘de invloed van de literatuur van één land op die van een ander land recht evenredig is aan de overeenkomst tussen de sociale verhoudingen van die landen. Is die overeenkomst nihil, dan is er geen enkele invloed’. Nu heeft Plechanow dit gelukkig gedebiteerd, en niet Lenin – het mag dus in twijfel getrokken worden, en dat doet Eis dan ook. Het probleem van de betrekkingen tussen twee literaturen is vooral van belang voor de vaststelling van de verhouding tussen de Tsjechische en de Slowaakse literatuur (die een verschillend verleden hebben en op een verschillende, zij het zeer verwante taal gebaseerd zijn, maar die nu toch tot één literatuur, de literatuur van een socialistisch Tsjechoslowakije geproclameerd worden). Er is op het ogenblik een Tsjechische en een Slowaakse literatuurgeschiedenis volgens marxistische inzichten en richtlijnen aan het verschijnen, elk in vier delen. De ‘stellingen’ of hoofdlijnen van ieder deel worden tevoren, ter (marxistische) discussie, in Česká, resp. Slovenské Literatura afgedrukt.
Een interessanter blad is het Praagse Plamen (Vlam), dat maandelijks met niet minder dan 168 pagina’s uitkomt onder hoofdredacteurschap van Jirí Hájek. Het is in 1959 ontstaan na een ingrijpen van hogerhand in het literaire tijdschriftwezen. De ondertitel luidt ‘letterkunde, kunst, leven’ – ook hier vindt men dus, als in de Sovjetrussische literaire maandbladen, publicistiek op
allerlei gebied naast zuiver letterkundige bijdragen. Het blad draagt, dat is nu eenmaal in het huidige Tsjechoslowakije niet anders denkbaar, een onmiskenbaar communistisch stempel. Maar men vergete niet dat, zoals reeds opgemerkt, een dergelijk orgaan toch allerlei kennis omtrent en opvattingen uit andere landen laat doorsijpelen (bv. in de maandelijks geplaatste ‘Brief’ uit een of andere hoofdstad, meestal van een westers land). Er is nog een heel verschil tussen de wijze waarop men het ‘socialistisch realisme’ in de Sovjet-Unie opvat en die van Plamen: opvallend is de zeer moderne, maar ook zeer eigen, smaakvolle opmaak van het blad, de originele en gedurfde typografische verzorging, de bizon-der goede foto’s, de gevarieerde inhoud (origineel literair werk en artikelen, afgewisseld met aforismen, illustraties, een ‘Notitieboek’ met korte berichten op anders gekleurd papier, bij elk nummer een los ingevoegde artistieke bijlage). Ook al gaat op den duur zelfs de meest originele aanpak iets eentonigs krijgen, Plamen is toch zonder twijfel grafisch en naar indeling het beste en meest frisse blad uit de hier besproken landen. De meeste Tsjechische dichters van de huidige jonge generatie hebben in Palmen gedebuteerd. In een der laatste nummers (1963 no. 1) vindt men een sympathiek stuk van A. Matuska over Karel Capek (die na de ommezwaai van 1948 aanvankelijk is verguisd, maar later weer genadiglijk werd geaccepteerd), het eerste deel van de huidige Russische bestseller, Solzjenitsyns Dag van Ivan Denisowitsj; in een ander recent nummer staat een verhaal van Dylan Thomas met korte inleiding. Veel aandacht wordt, zoals gezegd, aan Sovjetrussische schrijvers besteed, van wie geregeld vertaald werk wordt opgenomen.
Hier volgt een redactionele opmerking in het nummer van november 1962: ‘De blikken van onze critici – ook van hen die zich voorheen niet in het bizonder met de Sovjet-Unie bezighielden – zijn naar het oosten gekeerd: dáár verschijnen de stimulerende werken, die ons steeds ontbreken.’ In hetzelfde nummer betoogt M. Drozda (in een artikel ‘Literatuur en revolutie’) dat het socialistisch realisme dé moderne kunst uitmaakt. En in januari 1963 schrijft Jirí Hájek: ‘Wij bezitten het onweerlegbare inzicht dat het leninistische scheppende marxisme in staat is alle nieuwe problemen die zich aan ons voordoen op te lossen, en dat deze creatieve marxistische aanpak van alle vraagstukken van het maatschappelijk leven onweerhoudbare vorderingen maakt, in ons land zo goed als in de Sovjet-Unie en de meeste staten van het socialistische kamp’ (de meeste: hij twijfelt blijkbaar of dat wel in alle het geval is).
Uit dit alles moge enigszins blijken wat het belang, en wat het interessante is van de letterkundige bladen in deze landen. Wij laten andere tijdschriften hier buiten beschouwing: een langere opsomming zou slechts vermoeiend werken en weinig nieuwe gezichtspunten bieden.