[Tirade april 1971]
Losse aantekeningen bij Wilminks karakteristiek
Hendrik de Vries
In Wilminks ‘Hendrik de Vries, dromer, dichter en gek’ van jl. December is veel te waarderen. Maar in sommige opzichten blijkt hij slecht ingelicht, en er zijn enkele misvattingen. De titel brengt mij in herinnering dat ik mij in een rijmcritiek in Vrij Nederland eens noemde ‘Tekenaar, dichter en schilder. En als ‘t moet, ook ezelsvilder.’
In mijn opmerkingen bewaar ik de volgorde van Wilmink.
I. Dat ik van hem geen brief beantwoordde en mij zelfs geen enkele herinner, heeft niet zijn oorzaak in het voorwenden van overstelpende fanmail (bestaan er werkelijk zulke kleingeestige snobs met zulke stupide prestigekwesties?) maar in allerminst aangename ervaringen. Ik ben hardnekkig lastig gevallen door vragenlijsten van jongelieden ten behoeve van scripties over mijn werk. Beantwoording daarvan zou er ongeveer op neer komen dat ik hun hele karwei op mij nam. Gelukkig was men haast nooit beleefd genoeg om postzegels in te sluiten, zodat het meeste zonder vorm van proces naar de prullemand ging. Wanneer ik er echte belangstelling in meende te voelen antwoordde ik soms heel uitvoerig, en nogmaals uitvoerig. Meer dan eens volgde daarop zelfs geen woord van dank. Wilminks verdachtmaking is onverdiend. Ik had er genoeg van, zoals ik, naar hij terecht onderstelt, genoeg heb van het gezanik over ‘Mijn broer’.
II. Mijn Spanjereizen maakte ik niet ééns in de twee jaar, maar (met één uitzondering) elk jaar, van 1924 tot en met 1936. Twaalf reizen dus.
III. De nocturne ‘Na mijn reis was ‘t huis verlaten’ heb ik in de slaap
gedicht (Barcelona 1927). Doordat ik na het ontwaken volkomen onbeweeglijk bleef liggen, kon ik de droomtoestand vasthouden, genoeg om het verkregene van buiten te leren. Daarop volgde, met behulp van een zeer lichte beweging, het schokje van wat een tweede ontwaken kon heten. Ik wantrouwde mijn geheugen, en schreef de regels onmiddellijk neer. Eén gedaanteverwisseling bleek noodzakelijk. In de droom luidde het begin: ‘Toen ik weerkwam, na mijn reis, vond ik heel mijn huis verlaten.’ Dit concentreerde zich tot een enkele regel.
IV. ‘In de Keur is alles opgeofferd aan eenheidsconceptie, en wel een van een dichter die duidelijk de dichter van Toovertuin is.’ Hoe verklaart Wilmink dan, dat ‘Toovertuin’ in deze ‘Keur’ zo goed als gehalveerd werd, (66 verzen in plaats van 127), terwijl de tien jaar vroeger verschenen ‘Atlantische Balladen’ in hun geheel zijn herdrukt? Tot de verschillen tussen ‘Toovertuin’ en ‘Nergal’ mag niet gerekend worden dat ‘de ik vaak heel duidelijk een ander is dan de dichter’, want zulks geldt voor beide bundels gelijkerwijs. Samen kon men ze plaatsen tegenover de ‘Atlantische Balladen’ waarin uiteraard de ik nooit kan geïdentificeerd met de dichter.
V. Verbazingwekkend is de bewering omtrent mijn ‘niet aflatend verzet tegen alle poëtische vernieuwing na 1860.’ Wilmink moet ongeveer niets van mijn ontelbare critieken, vooral in diverse dagbladen, hebben gelezen. Laat hij tenminste kennis nemen van mijn bijdrage in ‘Nieuw kommentaar op Achterberg’ (‘Verlokking vanuit het hierna’). Voor de lezer die dit niet onder zijn bereik heeft, citeer ik: ‘Vlinder’ heeft het onweersprekelijk accent van een getuigenis, en dwingt hierdoor, zij het voor een ogenblik, te geloven in de meeslepende, bovennatuurlijke dans van de dode. Deze werkelijkheids-suggestie is vergelijkbaar met die van Goethes ‘Erlkönig’, waarin eveneens niets wordt beschreven of geschilderd, maar alles aanwezig is, ook het ongelooflijke. De spil waarom zich dit beweegt is: De verbazing van het kind: dat zijn vader niets bemerkt van wat hij ziet en hoort. Tegenover de picturale suggestie, naar markante uitbeelding strevend met allerlei ‘artistieke’ middelen, zou men dit hypnotische suggestie kunnen noemen. Als de hypnotiseur zegt: ‘het sneeuwt’, zijn
de details aan de gehypnotiseerde overgelaten, en toch kan de suggestie het volledige hebben van een realiteitswaarneming.
Zonder overigens ‘Erlkönig’ en ‘Vlinder’ met elkaar te willen (of zelfs maar te kunnen) vergelijken, moet ik opmerken dat in dit opzicht, namelijk in de magistrale beperking der middelen, de ‘Erlkönig’ hier nog is overtroffen.’
De precisering van dit laatste kan ik mij hier sparen. Het lijkt mij genoeg. Zo niet, dan kan ik er aan toevoegen dat Vromans ‘Hilde’ voor mij tot de hoogtepunten van onze poëzie behoort, en dat ik de hoogtepunten in de 20e eeuw dichter gezaaid zie dan ergens elders. Dit is geen meehuilen met de wolven. Zo heb ik Hetty van Waalwijk, van wie ik niets wist, aanstonds, vooral wegens verscheidene van haar vrije verzen, bewonderend besproken. Tegen wezenlijke vernieuwingen richt ik mij allerminst. Wel tegen het:
Wanneer ik alles moest opschrijven wat ik, geenszins uit ‘verzet’, van onze 20e eeuwse dichters woordelijk heb onthouden, mocht men mij daartoe wel cellulair opsluiten voor maanden.
VI ‘Zelfs gaat zijn eigengereidheid, waar hij in een scheldgedicht Freud afschildert als iemand met een dirty mind, in burgertruttigheid over.’
Ik acht Freud een eerlijk, oorspronkelijk en dapper man, die, evenals Darwin, zelf leed onder eigen ontdekkingen. Ik neem afstand van hem inzoverre de droomanalyse de vijand is van het droomvisioen. Wilmink is hier op een onbegrijpelijk dwaalspoor. De titel van het bedoelde scheldgedicht (Maatstaf Sept. 1956) had hem onmiddellijk wijzer kunnen maken:
‘Antwoord op een Fransmans loftuiging jegens Hollandse waanpoëten, postmortaal ingegeven door wijlen mr. Willem Bilderdijk aan diens toegewijde doch onwaardige leerling Hendrik de Vries’.’
(Zoals ik in het onmiddellijk voorafgaande ‘Mijn leerlingschap’ had uiteengezet, doelt dit ‘onwaardige’ op de soort van bewondering, die de ‘vereerde meester’ ongetwijfeld een woedeaanval zou hebben bezorgd. Ik acht namelijk het heidense element in zijn dichtwerken het beslissende.)
Een kolder-vers, parodie op het links-en-rechts banbliksem-slingeren van Bilderdijk, met verbijsterende inconsequenties maar onvergelijkelijk genialer dan de suffe scheldverzen van Kloos, kan wel gelegenheid bieden om ook dingen uit te galmen waar de parodist het min of meer mee eens is, maar kan onmogelijk als staalkaart van diens overtuigingen dienen. Dergelijke vergissingen worden wel begaan tegenover wat een dramaturg aan een zijner personages in de mond legt. Sierksma zei, het eens te zijn met Shakespeare, en staafde dat met levensvijandige woorden van diens Macbeth, voor wiens afgefolterd geweten de wereld zinloos was geworden. (Belasterde hij hiermee Shakespeare, deze belasterde zelf de gunstig bekendstaande Schotse koning, die Duncan doodde in een veldslag, niet besloop in de slaap.)
Na deze afdwaling: de betreffende passage; ongeveer het vijfde deel van het gedicht:
Wanneer dit zonder meer mijn visie was verwierp ik alle buitenlandse poëzie als ‘bastaardkwijl’. Wilmink negeert niet alleen mijn critieken en betogen, maar ook een belangrijk deel van mijn verzen die alleen reeds wegens de technische vormgeving vaak ondenkbaar zijn in de tijd waarin hij mij situeert. Kan hij zich tussen de domi-
neespoëzie, of zelfs bij de tachtigers, de obstinate assonanties voorstellen van het door hem zelf geciteerde ‘Ik was daar wel thuisgekomen’ (vriendschap – rietstaf – dier – zat – diefstal; koekoek – toe – moest – poesvroeg – snoepgoed), laat staan een letterlijk wild-vreemde polymetrie, deels van muzikale inspiratie maar vooral ook ingegeven door ervaringen van (weliswaar ‘ouderwets’, dat is: in open toestellen) genoten crazy-flying (stuntvliegen)? Markante voorbeelden daarvan: in ‘Keur’ blz. 178 t.m. 181. Maar wat betekent ‘vernieuwing’? In ‘Maatstaf’ Oct. ’55 had ik reeds betoogd hoe ‘Revolutie en reactie’ verwant en onafscheidelijk zijn. Ik verhoud mij tot Vondel en Bilderdijk niet anders dan de Lorca van de ‘Romancero Gitano’ tot de beruchte rhetoriek van de bejaarde Góngora, op wiens voorbeeld hij zich nadrukkelijk beroept.
VII De slechts even aangestipte ‘Goyescos’ waren een (als altijd: onverwachte) terugslag op de ‘Cantos extraviados del espanol groninguense’ die staan te verschijnen, grotendeels althans, als afzonderlijk nummer van het in Amsterdam gevestigde tijdschrift: ‘Norte’:
VIII In het algemeen zou ‘Vier gedichten nader bekeken’ mij te ver voeren. Alleen bij de ‘desintegratie van het tijdsbesef’, de vraag of het woord ‘schrik’ niet het inbegrip heeft van ‘moment’, teken ik aan dat die onderstelling bevestigd wordt door een regel uit ‘Iberia’: ‘De
hitteschrik trilt alom.’ Het betreft een ondefinieerbare essentie van de schrik, die verduurzaamd en verabsoluteerd wordt.
Tenslotte benut ik deze gelegenheid om te antwoorden op een vraag die Wilmink mij stelde bij de eerste publicatie van ‘Goyescos’, Aug. j.l.: ‘Bewoogt gij zelve het handvat?’
In hoeverre die met ‘ja’ te beantwoorden is, hangt af van de vraag: in hoeverre ik mij identificeren mag met de ‘andere’, de secundaire persoonlijkheid, het ‘tweede ik’, de speler van de hoofdrol in het scheppingsproces. In een van de ‘Goyescos’ is die verhouding gesymboliseerd in de romance van de betoverde gitaar: de demon schuilt in het instrument (dat voor de dichter de taal is) en het aandeel van de bespeler is niet van dat van die kobold onderscheidbaar. Wel is de bespeler (i.c. het ‘koortsig kind’) er door overweldigd. – Een geheel ander kind dan bij Nijhoff: ‘Het kind en ik’, waar een verwante symboliek in leeft, maar waar een toch te andersoortige rolverdeling een vergelijking welhaast uitsluit.