Lucas Hüsgen
De pracht van prevelementen
De zon noem ik een prachtig verschijnsel. Ze houdt niet op met zichzelf. We lopen gebrekkig door de wereld: zij houdt niet op bij de mensen. Ze moesten eens beseffen hoe een regenbui de zon vertedert. Wie daar geen notie van heeft went nooit aan regen of licht. Ik kan er niet in geloven. Toch wil ik mij aan het genoegen bij de voortgang in het licht niet onttrekken. Daar hoef je niets speciaals voor te doen. Daar moet je dingen voor laten. Ik heb weinig levenslessen te bieden. Dit is er ook geen. Ik wens het geen mens toe. Ik weet niet waar ze blijven. Hun namen hoef ik niet te weten. Ik wil bestaan tussen de gedachten aan de zon.
Ik dacht dat ik graag een eindeloos loflied op de genadige macht van de zon, de vertedering van het licht tot zijn einde toe zou kunnen neerpennen. Ik moest genoeg hebben aan de Bijbel, maar ik wist dat ik het niet over God had, zodra ik het had over de zon. Staan willen in het licht betekent niet volle openheid van zaken bieden. Een blik kan verblind zijn. De wanhopige oratie van de zon aan zijn zoon is genoegzaam bekend. De zoon vraagt ten bewijze van het vaderschap om toestemming een dagje met de zonnewagen te mogen rijden.
Bekend is de onverzettelijke domheid van de zoon die het niet opbrengt te luisteren naar de bezorgde vader. ‘Als jij dit levenslicht zien wil, laat mij het verspreiden.’ De liefhebbende vader stottert ten einde raad. De wereldbewoners sidderen. Zij volgden de beraadslagingen, proberen de wijk te nemen.
In alle dorpen koesteren ze vermoedens. Ze zamelen geld voor een expeditie die hem verbant naar een duister oord met tinmijnen. Te laat. De overmoed is niet enkel vernietigend voor de dader zelf, maar ook voor de onschuldigen die hem vreesden. Gebrek aan stuurmanskunst, gebrek aan ervaring paart zich beter niet aan jongelingsgewicht.
Ik ken de weeklachten van een moeder die zich wijd over de tafel uitstrekt. Alles raakt vernietigd, grond, land, zee, hemelrijk. De bestaanden
geven elkaar de laatste opdracht: terugkeren tot de Chaos, de gestalteloze oertijd. Om dit te voorkomen behoort degene met de hoogste verantwoordelijkheid zijn krachten te verzamelen. Met een enkele bliksemschicht schiet hij de roekeloze van de wagen die hij de zijne had gewaand.
Gelukkig genoeg stond de hele wereld reeds in brand: vader zon had, van rouw vervuld, met een sluier zijn hoofd bedekt. Zonder haar eigen vuur was de aarde aan koude ten ondergegaan, had zij zich en haar bewoners aan bevriezing prijsgegeven.
De verantwoordelijke die redde met zijn bliksem, gaat zodra de branden smeulen op controle uit. Hij moet zich vergewissen van wat rest.
Bereikt de man met verantwoordelijkheidsbesef en inzicht in de universele rechtvaardigheid zijn geboortegrond Arcadië, ontwaart hij een lieftallige vrouw, toegerust met pijl en boog. Kittig en krachtig, heet zij Caitlin. Zij verslaan elkaar in de strijd en vormen eikaars zegepraal.
Heeft Caitlin het leven geschonken aan een zoon, bereidt de echtgenote van de man met verantwoordelijkheidsbesef maar beperkt inzicht in de noodzaak van verantwoordelijkheidsbesef voor het geheel van zijn driften de jonge vrouw met gezwollen borsten droeve wraak. De jonge moeder die haar liefde slechts gaf aan wie haar werkelijk beviel, verandert in het sterrenteken van de Grote Beer.
Ik verbied mij te denken aan de geschiedenis die zich heeft afgespeeld in mijn parochie. Ik zal niet opkijken naar de sterren. Ik zal niet opkijken zodra de zon weer schijnt. Ik zal staren in het water. Ik zal denken aan de eigenaardigheden die zich opdringen aan ons, de kenners van de mythe.
Hoe steekt de verhouding tussen zon en zonnewagen in elkaar? Dit onderwerp dat zelf al hoogst interessant is, is bovendien buitengewoon geëigend als inleiding tot een poging de meest intrigerende persoonlijkheid te schetsen die ik van mijn leven heb ontmoet.
Ooit voerde ik een langdurige dronkemansdiscussie in de ruime driehoekvormige pub schuin tegenover Connolly Station te Dublin. Dat was er een met C.K. Watt, de welbekende zonderling en eigenaar van twee greyhounds, twee wolfshonden, enkele setters en menige terriër. Bij elk bezoek aan de hoofdstad had ik met hem wonderschone ontmoetingen waarbij je steeds mocht afwachten welke hond de goede man begeleidde. Bij onze discussie over de relatie tussen zon en zonnewagen voerde C.K. Watt (over
de aard van de afkorting verkeer ik in het duister) aan een touwtje de jonge airedale Rosebud, nog guitig in de oren, maar al robuust van bouw.
De zon is prachtiger dan gewoon maar wonderschoon. Zij behoort dus de bron te zijn van elke discussie. Een discussie die men volledig aan haarzelf wijdt noemen we een metafysisch meesterstuk. De discussies met de wonderlijke verschijning, C.K. Watt (over zijn uiterlijk wens ik voorlopig niet te spreken), vormden met het stijgen der jaren een steeds welkomer serum tegen de gewetensnood waarin ik nog altijd verkeer, maar waarover ik tot op heden slechts mondjesmaat mededeling heb gedaan, voornamelijk aan muren. Ik houd niet van mijn biechtgeheim.
Ik keer terug tot de discussie aangaande zon en zonnewagen. U mag er vanuit gaan dat de gevoerde casuïstiek voor het café-publiek thomistische trekken aannam. Niet weinig was het bijzondere voorkomen van de gesprekspartner van belang. Tegelijkertijd waren de aanwezigen op de hoogte van zijn bijzondere, maar door menigeen verfoeide levensstijl alsmede van zijn reizen naar ongebruikelijke bestemmingen.
Ik, dorpspastoor uit het barre westen, kon dus slechts bij hoge uitzondering open doekjes wegslepen. Doch men dient het de Dubliners ten goede te houden: als ik dan een punt op mijn rekening bij schreef, werd hoewel eerst schoorvoetend doch allengs enthousiast gereageerd.
Ik vergeet niet snel de dag dat C.K. Watt het niet meer nodig vond mij bij een argumentatieve cul de sac tot een scherpzinnige monoloog op te zwepen. Een van de aanwezigen, een viezige jongeman, armelijk gekleed maar met de scherpe gelaatstrekken van een succesvol verblijf op Trinity College, staarde mij beneveld aan van om de hoek van de bar. Met de rest van het publiek wachtte hij op toestemming de punchline te plaatsen die mij definitief uitschakelen kon.
Niemand wist hoe ik me genoodzaakt voelde een geschiedenis te verbloemen die C.K. Watt zeker vermoedde. Hij was het die het gezelschap luid en duidelijk en met geknipoog in mijn richting kond had gedaan van het klassieke verhaal, zoals hierboven samengevat. Ik was erop in gegaan, bang voor de onthulling van de redenen achter mijn zwijgen. Toch kon niemand mij schuld aanrekenen. Tenzij de moeder die zich uitstrekte over de tafel.
Ik wees elegant op de distinctie tussen bewijsvoeringen propter quid en bewijsvoeringen quia. De laatsten waren bruikbaar om als toehoorder een
voorlopig oordeel te funderen aangaande het imaginaire beeld van zon en zonnewagen, maar slechts een bewijsvoering propter quid zou de toehoorder fourneren met de noodzakelijke, maar ons onbekende samenhang. Aangezien geen van ons het ooit zo ver geschopt had als de beruchte zoon van de zon waren wij verstoken van kennis terzake de essentie van de stralende vader en daarmee van diens positie aangaande de zonnewagen waarin hij leek te delen doch waarin hij onmogelijk delen kon. Immers: als de zonnewagen een deel van de zon draagt dat onafhankelijk is van de menner, waarom bestaat de personificatie van de zon dan uit licht en vuur? Als we mogen aannemen dat de menner van de zonnewagen zelf beschikt over lichtgevende kwaliteiten, dan is de zon een verkeerde argumentatie in de mond gelegd. De zon had moeten zeggen: ‘Zoon, jij geeft niet voldoende licht. Het licht op de wagen betekent zonder lumineuze menner geen duivelse moer.’
Deze klassieke heidense geschiedenis, zo ging ik voort, is een voorafschaduwing van de problematiek, die de christenmens welbekend is: hoe onduidelijk zijn immers niet de verbanden tussen Vader, Zoon en Heilige Geest, die je niet eens doorgrondt met een bewijsvoering propter quid.
‘Perfect,’ reageerde C.K. Watt, de vingers in een suikerpot, ‘onze prelaat ontmaskert hier zo maar het geheim van de westerse beschaving: de komst van Jezus op aarde is de oorzaak van alle problemen. Hij was een onbeduidend jongmaatje. Zo iemand laat je de wagen van de Heilige Geest toch niet besturen? Er bestaat maar één uitweg: een arcadisch meisje dat pijl en boog voert, een met scherpe blik jagende herderin offeren aan de lusten van de bliksemschicht’. Mijn achterdocht moest toenemen.
In de loop der jaren was het vaak voorgekomen dat ik mij niet meer kon herinneren wat ik tijdens een drinkgelag had uitgekraamd. De mensen keken niet meer op van mijn lallende soutane. Ze vervolgden hun nachtelijke weg als ze mij door een statig heer met hond voortgesleept zagen. Zeker had C.K. Watt nooit aanleiding gegeven te moeten vrezen dat ik tegenover hem mijn biechtgeheim had gebroken, maar mocht het toch zijn gebeurd, dan was dat nog minder kies gezien het oord waar diegenen die mij ter biecht hun treurnissen hadden toevertrouwd zich inmiddels bevonden. Ik kon beter niets weten van mijn vergissingen, mijn dwalingen. Het was ook niet in orde dat niet weten te moeten duchten.
Op C.K. Watt was ik voor het eerst gestuit bij een opvoering van Corolli’s vioolsonates. De violist met schapenogen bewonderden wij in de salon van
Teresa Conaire, aan Merrion Square. Na het optreden vroeg de om talent en vriendelijkheid alom geprezen musicus of ik als plattelandspastoor niet beter te doen had dan mijn tijd verspillen aan de geneugten van de hoofdstad. Mijn antwoord bestond uit een luchthartige blik die werd opgevangen door een onbekende. Hij stond te snoepen van bonbons.
De jongeling die ons met een bravoureuze Follia zeer had behaagd greep met de linkerhand naar de tafelrand. Hij zweeg als trof mijn blik dieper dan de ijlste toon op zijn viool. Ook ik zweeg. De onbekende naderde. De benen van de hond aan zijn zijde leken nog langer dan die van de violist.
Als 24-jarige was ik beroepen te Ballyvaughan. Ik had mij de eerste jaren volop aan mijn herderlijke taken gewijd. Aanvankelijk stond mijn geïsoleerd gelegen parochie zeer gereserveerd tegenover de nieuweling uit het zuiden, maar ze liet er zich van overtuigen dat ik niet voor niets was geboren tussen de legendarische heuvels van Ballyvourney. Ik kon dubbel koketteren. Mijn geboorteoord was gezegend met een heilige bron, thuishaven van de Maagd. Maar voor wie dat borrelen toedacht aan een ander verleden, was Ballyvourney ook een aloud dichtersoord. En wat waren wij, de zonen van het seminarie, in de duistere dagen van onze geschiedenis zonder die heidense beschermheren geweest?
Als zoon van Gortnatobrids groene weelde wist ik mij geadopteerd door de leistenen massa’s van Turlough Hill, Slievecarran en daar de kalme neven en nichten van. Een goede herder hoedde trotse schapen.
Ik had voor de rest van mijn leven mijn middagen brevierend kunnen besteden aan het strand, mijn blik laten rond dwalen om zich ootmoedig te verliezen in Galway Bay of het robuuste Connemara aan de overkant, zingend onder het vervlieten van de wolken. Ik hield van de onverwachte zonnestralen die het eenvoudige leven kleur verlenen tussen eindeloze tinten grijs. Hield van de kleine bloemen. Hield van alles dat verscholen lag in de richels van het gesteente – zoals de zon het mij toonde.
Ik had huwelijken kunnen blijven inzegenen, de H. Communie kunnen blijven uitreiken, wezenlijke theologische discussies kunnen blijven voeren met Guineabhair, mijn huishoudster; met Thomas McMahon, mijn koster en organist. Ik had jarenlang kisten kunnen laten afdalen in een dun laagje aarde boven zacht gesteente.
Ik had mij met mijn parochie zorgen kunnen blijven maken over de politiek die het zo ver schopte dat wij, min of meer bevrijd, het Noorden nooit
meer terug kregen. Ik had met ze op bedevaart kunnen blijven gaan, omhoog over het pijnlijke pad van Patrick. Ik had mij opgenomen kunnen weten in hun warmte bij de grote pelgrimage die ons volk moest doordringen van de verantwoordelijkheid, vervat in nationale onafhankelijkheid. Sinds de gouden dagen van warme schouderkloppen en innige omhelzingen had ik voldoening kunnen vinden in de rokerige pub met volleerde pipers, hijgende honden, schraal maar zelfbewust, de hoge brede glazen porter, het dampen van verse mosselen.
De tijd was voorbij dat de goede herder kon blijven leven tussen wijsjes als The Rocks of Bawn, Will You Come Down to Limerick, An Binnsin Luachra. In het geniep redde ik mij eens in de zoveel weken naar de stad waar de mensen een uitvoering van de Pastorale bediscussieerden. Al ontkwam ik ook daar niet aan tunes, het gaf de plattelandspastoor een opwindend kosmopolitisch gevoel als hij zich onder de hoede van neef Ray tussen dames met colliers en omplooide decolletés begaf die zich aan Beethovens zoete walsen vergenoegden. Ze zongen zich volgens die dames los uit het gekweel, getjirp en geritsel van grassige weiden en dompelden ze in een lome stemming zoals geen gekuier onder de taxusbomen van Addison’s Walk je biedt, laat staan het bijbehorende uitstapje naar de graven van Parnell, Michael Collins, Con Markiewicz. De dood van helden weegt niet op tegen de vreugde van het landleven. Van Beethovens onweer hadden zij niet het soort last dat de open kaalte van het westen kent.
In Conaire’s huis met de gastvrije vestibule en de hoge palmen achter zijn statige bakstenen gevel hoefde mijn soutane niet te prevelen. Ik hoefde niet te dwalen over het gesteente van de kust. Koutend aan de haard hoefde ik me niet af te vragen of ik even makkelijk sleet als leisteen, open en bloot.
Bij eerste ontmoeting verkeerde C.K. niet alleen in het gezelschap van een hond maar ook in dat van een slanke Française. Ze heette Madeleine. Slank en tenger was ze. Ze had volle brede lippen. Ik bewonderde haar, maar zou haar nooit terugzien. De hond, een greyhound, heette Dara. Dara heb ik vaak gezien. C.K. Watt was een snoeperd. Hij was een kalm mens. C.K. Watt gedroeg zich onder alle omstandigheden alsof hij de werkelijkheid al meermalen had doorberekend, de ergste schaduwzijden had blootgelegd en het hem nu louter nog restte om zijn leven in tevreden genoegen te volbrengen. Maar wat was binnen de berekeningen de plek van de rekenaar? Dat was een vraag die ik me wel eens stelde.
Zijn hoge leeftijd las ik af aan zijn ietwat verrimpelde handen. Zijn gezicht was jeugdig, zelfs fris. Ik, plattelandspastoor, rangschikte hem onder de menselijk ogende vertegenwoordigers van het geslacht der elfen, maar in Dublin vergeet je zulke gedachten. Ja, het is me in de hoofdstad gebeurd dat ik dronkaards die ik kort tevoren had zien liggen in een portiek plotseling weer tegenkwam in een volgende portiek, waarbij ze me scherpzinnig toelachten. Dan ging ik ervan uit dat de zon voor allen van ons gelijkelijk op gaat en dat het dus niet aan mij was dronkaards te misgunnen dat ze op elkaar lijken. Zo’n gedachte leek me voor een plattelandspastoor een vooruitgang. Ik koesterde voldoende angst voor de stenen van The Burren, de kevers, voor alles wat wegkroop voor de zon.
Sinds mijn ontmoeting met C.K. Watt kon ik mijn aandacht onmogelijk wijden aan de trieste geheimen. Alleen de geheimen van de liturgie behoorden me te interesseren. De geheimzinnige misdaden, zoals begaan of ondergaan binnen een zekere familie, alsook de naweeën van onze nationale troebelen behoorden erbij in het niet te vallen. Ik vergaste mijn met petten toegerust gehoor op Christus’ benauwenis en liet Hem naar het Hofje van Olijven gaan. Ik liet Hem plat ter aarde vallen en volharden in gebed. Ik liet Hem bekommerd zijn tot in de dood. Ik genoot in stilte. Onder mijn gedragen stem zweette Hij water en bloed. Middels mij stelde Hij Zijn wil naar de wil van Zijn hemelse Vader. Dankzij mij vermaande Hij Zijn Leerlingen om te waken en te bidden. Op mijn instigatie werd Hij door Zijn Apostel met een kus verraden, door Zijn bemind volk gevangen genomen, vastgebonden, van de ene naar de andere rechter gesleurd. Mijn macht groeide: ik liet Hem de gebruikelijke gang van geseling, kroning, kruisdraging en kruisiging afleggen opdat mijn wetenschap uitmondde in de vijf Glorierijke Geheimen.
Die hield ik er niet op na. Zelfs samen met C.K. Watt zwerven door Monto leverde niks beschamends op. Waar de dames kort tevoren zelfs prelaten aanspraken heerste stilte. Slechts de vluchtige blikken van mannen onder elkaar duidden op het rossige verleden. Ik, plattelandspastoor, betreurde dit. Niet omdat ik me graag in de armen van de zonde had geworpen, maar omdat ik had willen verkennen waar een trieste held uit mijn geheime verhaal uren had doorgebracht voordat hij zijn liefde om zeep hielp.
Tuurde ik in de trein van Galway naar Dublin naar de paarden en koeien in de weilanden van de vlakke Midlands, dan stelde ik me voor met wat voor verlangens de respectabele burger de weilanden had aanschouwd. Maar ik bleef steken in een tegenstelling die ik niet bevatte.
Het hield me dagen bezig. Niet te kunnen doordringen tot het hart van een van mijn schapen leek een vingerwijzing niet berekend te zijn op mijn taak. Misschien had ik uit gemakzucht, en anders wraakzucht, de een na de ander op een boetvaardige bedevaart naar de Berg gestuurd. Misschien was het vooral omdat ik mij niet in het hart van de zonde verplaatsen kon. Alsof ik nog altijd in mijn zonnetje zat, de voeten in het water, en me maar afvragen hoe en waarom.
Dat was niet alleen bij de twee mannen het geval. Zeker ook tegenover het meisje had ik gefaald, ik met mijn verkeerde raad. Ik heb mede veroorzaakt wat zich heeft voltrokken. Aan de noodzakelijkheden van de liturgie kon ik mij met geen mogelijkheid onttrekken. Zoals ik nog altijd bevangen ben door de pracht van prevelementen, en ik blijf geloven in een innerlijke waarde die waardigheid verleent aan wie haar verneemt of uitspreekt. En dat ze maar geen macht verleent.
Jezus zond de H. Geest. Ook aan mij, toen ik het nog niet wist. Hij zond de vertrooster. Ik houd het uitsluitend op de zon, als een heidense Ier van Ballyvourney. Hij zond het vuur ter wereld. De H. Geest ontstak de harten door liefde; verlichtte het verstand; versterkte de harten; schonk het vermogen in verschillende talen te spreken; deelde zijn gaven over ons uit. Ik bezoek zonder respijt de harten van gelovigen en ontsteek het vuur Zijner liefde. Wat als ik te vaak denk aan de heldere zon, mij het water rond mijn voeten herinner? Of ik dan nog wat kan?
C.K. Watt benutte zijn verlichte verstand geheel anders. Daarbij streelde zijn linkerhand speels een van de honden. De rechterhand bracht een sigaar naar de mond, of streelde een andere hond of ook de hand van een nieuwe geliefde, uit een volgend land in den vreemde. Zijn kosmopolitische liefdesleven maakte indruk op iedereen, zeker op mij, die liep langs de leistenen kust waar het oog genoegen vinden moet in vis-, vogel-, plantensoorten. Thuis dronk ik om te kalmeren johanneskruidthee, maar in Dublin sprak ik met C.K. Watt over het dubbelconcert van Brahms of de Follia van Corelli of over mijn jeugd in de heuvels van Ballyvourney waar tot in de achttiende eeuw een Hof van de Poëzie had geresideerd, verscholen in de wouden. C.K. Watt beklemtoonde graag mijn nauwverholen angst voor de kracht van de heidense traditie door erop te wijzen dat ook O’ Rahilly thuis geweest was in Ballyvourney. Prompt reciteerde hij, als de schallende hoorns tegen het slot van de Eroica die ik de avond tevoren met hem beluis-
terd had. Wonderlijk genoeg was het geen gedicht van O’ Rahilly. Vanwege de geciseleerdheid moest dit Merriman zijn.
Wat ik hoorde verontrustte mij – als belandde ik in de Eroica, in het rijzen van zijn zon. Als zat ik tussen de viool en de cello van Brahms en had ik me opgedragen te doen alsof alleen het orkest van belang was. De cello van Merrimans betekenis zong uit alle macht een afgemeten melodie tegen de viool van Merrimans dictie.
Het beeld van een zon die rees tussen bergen en nevels overweldigde verblindend. Ik zag er een allegorie in voor de ziel die zich moet bevrijden uit kluisters, zoals het liefdeloze woord. De brief aan de Corinthiërs waarschuwt dichters en schrijvers, juristen en ambtenaren, slagers en huishoudsters. Ik, de plattelandspastoor, mocht het zien als een vermaning: alleen via Merrimans oude woorden weerklonk in mij de van tranen doorweekte meisjesstem uit de biechtstoel.
Ik heb toen afgesproken dat ik bevrijd was; alles mocht verzwijgen.
C.K. Watt en ik hebben het ook gehad over Tristram Shandy. Uncle Toby’s bezetenheid om op zijn bowling green de Vlaamse veldtochten uit de Spaanse Successieoorlog te imiteren verleidde tot grootse conversaties. We hielden het erop dat Sterne een mimicri creëert van het gevecht om haar te ontdoen van haar contingente fundament, waardoor ze dan weer verstilt in de lezer, terwijl Walter Shandy zijn strijdvaardigheid tegen het contingente karakter van de werkelijkheid koppig uitspeelt, maar zich verstrikt in belemmerende toevalligheden. Dat, zo meende ook menigeen die ons beluisterde, was ook de fout die de Engelsen van het begin af aan bij ons hadden gemaakt. C.K. Watt benadrukte dat het andersom lag. Wij, de Ieren, waren dom geweest. Wij hadden ons niet moeten bezighouden met het bestrijden van toevallig binnensluipende Britten, maar hadden beter de Táin Bo Cuailgne nagespeeld. Wat zouden de Engelsen aan ons hebben gehad, als we decennialang niets anders gedaan hadden dan van buurtschap tot buurtschap nieuwe Fergussen en Medbs aan te stellen, nieuwe Cúchulains, nieuwe Ailills, nieuwe Emers, nieuwe wild begeerde stieren en steeds weer een jong meisje dat met het Licht van de Voorzienigheid zou zingen van de verschrikkingen die de held te wachten stonden?
Die scherpzinnige redevoering bracht hij met meer gloed dan Father MacTaggart ooit hier vermag te imiteren. Je vroeg je af waarom we nog langer belachelijke oude helden als O’ Connell of Wolfe Tone of Pearse zou-
den vereren. Ze hadden de vergissing alleen maar verlengd, waren terecht bestraft. Gelukkig was ook de scherpzinnige jongeman aanwezig. In zijn vuile kloffie kwam hij op het heldere idee alleen nog de oude helden na te spelen, stuk voor stuk, om de schade in te lopen. Maar dus ook Parnell: we willen toch allemaal wel eens overspelig zijn? Father MacTaggart beaamde dat dit het overspel kon rechtvaardigen. Weer zag hij de zon die hij had zien opgaan boven de regels van Merriman.
Ik moet het niet over mijn dagen in Dublin hebben. Ik blijf verzwijgen wat ik heb verzwegen. Ik wil het ook beslist niet hebben over de splitsing van de natie. Alsof alleen de splitsing van een land een belangwekkend thema is. Het benadrukt en vergroot de scheiding alleen. Al is dat misschien ook weer de wens die bij eenieder leeft, zodat je niet de eigen verblindende zon ziet.
Ik houd op over de honden van C.K. Watt. Hun kalme ogen moet ik niet overdrijven. Ook wil ik het niet hebben over de vrouwen die hij ons heeft gepresenteerd. Ik heb me wel eens afgevraagd of hij ze niet inhuurde. Hoe hield hij ze uit elkaar? Waarom ben ik steeds in soutane blijven lopen? Waarom houd ik van de bomen in de lente? Ik zie zonlicht door jonge bladeren. Ik hoor de takken boven mijn hoofd, zie zonlicht door de bladeren. Ik kijk omlaag in het water van het riviertje, zie mijn blote voeten tussen de stenen. Opnieuw kijk ik omhoog: de wind stuwt grillige wolken aaneen om zich te vermenigvuldigen als het licht toeneemt. De bladermassa wordt een lichtgroene wolk die wuift, maar ik blijf kijken. Het licht lost op in kleuren die het licht op de bergen scherpt.
In overeenstemming met de voorschriften heb ik de kruisweg weer gelopen. Ik heb besloten dit iedere zondag te herhalen. Als ze slapen, verlaat ik de witte woning achter de hoge heg. Ik neem mijn fietsje. Ik rijd over het modderige pad tussen de hoge geurige struiken naar beneden. Beneden ligt de grindweg. Ik ga midden in de nacht naar rechts. Ik steek de oude bemoste stenen brug over. Ik houd van het geluid van water. Ik zal niet te hard rijden.
Ik weet dat weer mannen de heuvels in gaan om dingen te doen waar ik als jongetje niets van wist, waarvan ik nooit iets hoef te weten. Ik wil het water horen, en kijk niet naar het kampvuur, hoog boven mij en onder de sterren.
Na de brug rechts. Daar is de weg beter, de belangrijke verbindingsroute
tussen oost en west. Ik passeer de langgerekte pub. Ik ben blij dat het donker is. Het is frisjes, maar niet vervelend koud. De maan staat in het eerste kwartier, kijkt verbaasd naar de sterren: nog steeds dezelfde. Ik zie de zeven eenzame jongens van de Grote Beer en rij een stukje voort, steek weer een brug over. Ik luister goed. De volgende ochtend zal ik zien als nooit tevoren.
Daar moet ik heen: bij het Maria-beeld in de nis waar ik de vereiste weesgegroetjes bid en voortga naar de volgende statie en ik ga voorbij aan de heilige bron, beloof mijn hele leven ten dienste te stellen van de heilige bron als was ik deel van de Heilige Maagd. Ik weet niet hoe, maar ik begin erin te verdwijnen.
Dan pak ik de fiets. Ik steek de brug over en ga niet naar links. Ik ga richting Macroom. Daar heb ik niets te zoeken. De bergen aan de linkerhand zijn hoog. Kaal. Ik zie ze niet, ik weet het. Ik ruik ze, zie nergens een kampvuur. Ik rijd onder hoge bomen die de weg afzomen. Ik besluit af te stappen bij de volgende brug om er te wachten op zonsopgang. Ik zie het zonlicht door jonge bladeren. Nooit heb ik begrepen waarom het mij daarna nooit meer zo overkwam. Alsof ik mijn plicht heb gedaan, maar het lijkt wel alsof ik daarmee aan een andere plicht heb verzaakt. Ik red me bij tijd en wijle in diarree. Daarnaast boog ik op mooie momenten aan de zijde van C.K. Watt. Ik wens niet meer te weten dan dat hij een vriendelijk doch vlijmscherp redenaar was, een kalme snoeperd. En er was iets met een gedicht van Merriman.
Sommige mensen worden wakker in een tuin. Op een heuvel. Ze kijken uit over een dal. Daar bevindt zich een kerk. Rond dat dal heb je groene heuvels en weelderige bergen. Op de verste staat een hoge mast. Een auto doet in de tuin waar de mensen hebben liggen slapen dienst als groentekas. Die nacht heeft een van die mensen wild lopen rennen over het heuvelpad. Ik zal mooi slapen als de tijd komt. Soms denk ik dat ik net zo oud word als C.K. Watt. Waarom ik hem nooit meer heb terug gezien na dat ene moment dat ik verzwijg? Overal rondom het dal liggen groene heuvels en weelderige bergen, volop in het zonlicht.