[p. 399]
Marieke Jonkman
Ontbloeid kiezeltje
I
Met de wandelwagen naar het blauwe ijs.
De zon zet rietbossen in brand. Je ziet
de vlammen en springt op. Rook, vuur
zeg ik, want ik wil jou onderwijzen.
Ongecontroleerd zijn je bewegingen.
Je spreken blijft beperkt tot vingerwijzen.
Er loopt een marmerdraadje door je hoofd
een knikkerlijntje door je oog, ik eis
dat je gaat praten. Mamma, pappa, ik.
Het willen en het werken. Beide. Met vrees
en beven wil ik toebehoren. Negeer het bord
Gevaarlijk ijs, de stortplaats blijkt bevroren.
[p. 400]
II
Ik neem de kinderwagen en rijd weg,
blij dat ik vertrekken kan, niet moe.
Het gras is groen en bomen bloeien.
Waar vlucht ik met jou naartoe? Je handen
dansen boven de dekenrand. Je hoort geklik-
klak op het asfalt, vogels en mijn ta-ta-stem.
De wind is schraal, ik loop de dijk af,
richting rivier, de zilverblauwe streep
die schittert aan de horizon. O kind
dans niet van verrukking, je weet niet
wat een boze moeder aan de oever doen
kan, bij het water doet. Je weet het niet.
[p. 401]
III
Aan deze oever gebeurt niet wat bij dit tere
riet nooit kan, niet mag bij deze vogelnesten,
dit zilver water. Het licht is bovenaards. Ik blijf
op afstand staan en streel je handen. Zullen
wij naar de warme kamer gaan, wij samen,
daar Bachs cantate draaien, samen zingen?
Ik draai de wandelwagen, neurie het recitatief:
Ach Jesu, meine Ruh, mein Licht, wo bleibest
du maar ook Gotteszeit ist die allerbeste Zeit.
De wolken maken klein en duizelig. Een mens
is een zwart huisje in de blauwe sneeuw (Monet).
Het hemels licht biedt prachtig perspectief.
[p. 402]
IV
Volop zomer. Ik neem je uit de wandelwagen,
en laat je op de rode plaid wat stappen in het gras.
Het broekje bloest, het blauwe truitje bloemt.
Ik stel mij als een moeder aan. Wat een geluk
dat de zon op onze vijver schijnt. Koningin
van het park ben ik. Niemand verbiedt mij
te genieten. Of te haten want verderop
spelen mannen met ballen en honden.
Ik neurie van vreugde het schoollied:
O klaag toch niet als nevel vroeg de morgen grijst
want des te schoner is de dag die daaruit rijst.
Je klapt in je handen en vogels vliegen op.
[p. 403]
V
Wind tegen. Het blauwe dek schermt dekens af.
Daaronder is het veilig warm, je ligt voor mij
onzichtbaar in je holletje, de kap staat op.
Koud. De dijkwandeling zet ik nijdig voort.
Geen waarschuwing heb ik gehoord: kiezeltje
kan kouvatten, met hoge koortsen doodgaan.
Ik wil de rietschuur in de uiterwaard bereiken.
Waar men in zwart en zilver knielt en bang
voor straf naar bovenwolkse machten bijt.
De wind slaat in de kap. Ik hoor je krijsen,
je deinst terug voor huilend psalmgezang.
Schuilen wil je in de rots waaruit je viel.