Marijke Schermer
Moederliefde
Zodra ik thuis in de wieg lag had mijn moeder geweten dat ze een fout had gemaakt. Ik zou vallen en me bezeren. Ik zou uitgesloten worden van groepjes waar ik bij wilde horen. Ik zou eenzaam en somber zijn, want dat was erfelijk bepaald. Ik zou me lelijk, ontoereikend en onmachtig voelen in de liefde. Ik zou gepest worden. Ik zag er zo klein als ik was nu al uit als iemand die gepest zou gaan worden. Mijn moeder kon niet meer naar de wereld kijken zonder te zien hoe moeilijk het leven was en hoe eenzaam de mensen. Alles greep haar aan. Als ze een kleuter zag huppelen aan de hand van zijn moeder, dacht ze aan het moment – dat niet ver meer verwijderd was in de tijd -dat dit kind zou leren dat het een kern bezat waar niemand bij kon komen; dat hij geheel en voorgoed was afgesloten van de wereld rondom hem. Als ze oude mensen zag, dacht ze aan hun voorbije levens en de zinloosheid daarvan. Als ze Arabieren met gewatteerde winterjassen over hun djellaba zag lopen door de vochtige grijze Nederlandse straten, of puberkinderen zag fietsen met te korte spijkerbroeken om hun te snel gegroeide benen, moest ze huilen. Er was ook nog de waarschijnlijkheid van een oorlog, die in de bijna tachtig jaar die er voor mij volgens de statistiek beschikbaar waren, zou uitbreken en die mij zou veroordelen tot gevangenschap of marteling, die mij zou maken tot dader of slachtoffer van geweld. Bovenal dacht ze: hoe kan ik, met zo’n teer hart, met zoveel intolerantie voor pijn, met zo’n meedogenloos inzicht in de troosteloosheid van dit bestaan een kind op de aarde hebben gezet? Ik, die niets goed kan doen? Ik die de vader van dit kind zelfs minder lang bij me kon houden dan de duur van een zwangerschap. Ze schreef het allemaal op in een brief die ze verzegelde en voorzag van de tekst: ‘Voor Otto, als hij tien is.’
Blijkbaar had ze bedacht dat dat de leeftijd is waarop je zoiets kunt begrijpen. Ze deed me weg. Vierenhalve week heb ik me in moederlijk warmte mogen koesteren. Ik weet het natuurlijk niet zeker, maar ik heb in de loop der jaren baby’s en hun moeders gezien en die hebben de meest onuitsprekelijke, onvoorwaardelijke, ondoorgrondelijke en begeerlijke band die er bestaat. Ook als de moeder aan
een stuk door bedrukt is of aan andere dingen denkt. Ook als de baby aan een stuk door huilt en zijn draai niet kan vinden. Mijn moeder heeft iets gewelddadigs gedaan. Ik bedoel dat uit haar brief aan mij blijkt dat ze vol bezorgdheid was om mij en vol emoties. Ze moet zichzelf dus geweld hebben aangedaan door me weg te geven en het is ook raar dat ze in haar brief – waarin ze al die vreselijke dingen opsomt – de ramp vergeet die het is om wees te worden. Dat ik van mijn moeder, die nog voelt en smaakt en ruikt als ikzelf, zal worden gescheiden en in pleeggezinnen of tehuizen zal moeten opgroeien waar het nog maar de vraag is of er bovenop de professionele liefde ergens een vonk ontstaat. Mijn moeder had me in elk geval overschat. Ik begreep er toen ik tien was helemaal niets van. Ik voelde me wel alleen, maar dat kwam niet omdat ik een mens was maar omdat ik geen moeder had. Ik was jaloers op iedereen die wel een moeder had. Ik had liever gewild dat ze dood was dan dat ze mij met deze verklaring van haar keus had opgezadeld.
Toen ik volwassen was en overwoog om zelf een kind te maken, besloot ik haar te zoeken. Achteraf zou je kunnen zeggen dat het stom was om me te laten verleiden door de gedachte dat je in het reine moet komen met het verleden om klaar te zijn voor de toekomst. Het idee van in het reine komen is een idiote illusie. In elk geval heeft het bij mij averechts uitgepakt. Ik zal nooit een kind maken. Althans niet met Rosa die dat met mij wilde, want die zie ik niet meer. Ze vond me toch te eenzaam, zei ze, voor zoiets als een gezin. Dat zei ze toen ze me nog goedgezind was. Later zei ze dat ik een klootzak was en een kille man en dat ik niet in staat was tot intimiteit. Na de ontmoeting met mijn moeder was ik geïmplodeerd en helemaal niet meer in staat tot levenslust en toekomstplannen. Maar je zou net zo goed kunnen zeggen dat Rosa een kille vrouw was die dat niet kon accepteren, die geen geduld had, die haar pogingen mij in beweging te krijgen al na vier maanden staakte. Je weet natuurlijk nooit hoe het leven was gegaan als bepaalde dingen anders waren gelopen. Misschien was die implosie al in mijn genen vastgelegd als iets dat op een zeker moment zou gebeuren. Misschien had de ontmoeting met mijn moeder daar niets mee te maken, had de scheiding van mijn moeder er zelfs niets mee te maken, was het een lotsbestemming die hoe het leven ook gelopen was ergens een ontsteking had gevonden. Maar dit zijn gedachtes die al het denken zinloos maken. Als elk verhaal met causale verbanden wordt afgewezen als een gemakzuchtige leugen, is je brein uitgespeeld.
Het was belachelijk eenvoudig om haar te vinden en in de hiërarchie van mijn desillusies komt direct na het afgestaan worden toen ik dertig dagen oud was, het feit dat ze bij wijze van spreken alleen maar achter het muurtje daar stond. Ze woonde vier straten bij me vandaan! Misschien had ik wel eens achter haar gestaan bij een kassa of naast haar gezeten in de bus. Het heeft een week of zes ge-
duurd toen ik haar adres had voor ik daar aanbelde. In die weken overwoog ik om te verhuizen. Een moeder kan op deze leeftijd alleen maar tegenvallen. Als ze verschrikkelijk is, zal ze al dat verdriet met terugwerkende kracht niet waard geweest zijn en als ze geweldig is dan is het zo pijnlijk en onbegrijpelijk en misschien zelfs wel aan jou te wijten dat ze je weg heeft gedaan. Ik kwam ook maar niet los van allerlei filmische versies van mijn verhaal. Van dat ze de deur open zou doen en dat we allebei zouden huilen, dat we elkaar zouden herkennen, in de armen zouden vallen, of dat we meteen een fantastische, spetterende, louterende ruzie zouden krijgen. Bij de meest alledaagse dingen is het al ingewikkeld om jouw eigen versie te beleven en niet zo half en half een van de versies die je hebt gelezen en gezien, maar probeer van zoiets als de hereniging met je moeder na vierendertig jaar maar eens een authentieke ervaring te maken. Dat was ik me allemaal bewust toen ik voor haar deur stond. En ook dat de herhaling van ervaringen, het plagiaat op emoties, de manier was om ze überhaupt te voelen, om via al die anderen deel te zijn van de mensensoort en al haar neigingen en eigenschappen. Dat je al die emoties pas kan voelen als je weet dat ze bestaan en passen bij de situatie. Later ben ik ook het vermogen tot deze cynische relativering nog verloren en komt alles me even zinloos en onbegrijpelijk voor.
Ze had het gezicht van iemand die al een tijd geleden is opgestaan en maar niet echt wakker wil worden. De gezichtshuid strak en onbeweeglijk. De ogen flets en de zwarte lijntjes die getrokken zijn hebben daar niets aan kunnen veranderen. Iets intiems heeft het om zo’n gezicht te zien. Iets afstotelijks ook. Ze had mijn haar of moet ik zeggen dat ik haar haar had? Bruine een beetje hangerige krullen. Zachte wangen. ‘Ik ben Otto,’ zei ik. ‘jouw kind.’ Een kleine flikkering van paniek, een snelle blik over haar schouder. Er was iemand in het huis die niet mocht weten wie ik was. Ze zei dat ik had moeten bellen. En daarna dat ik over een uur moest terug komen. Ik zei dat een uur na vierendertig jaar te lang is; dat dat niet op te brengen viel. Ik zette één been in haar huis. Ik wilde laten zien hoe onopgevoed en onaangepast een kind is dat zonder moeder groot geworden is. Ik wilde ruzie maken. Ik wilde haar aan het huilen maken. Ik wilde haar een klap geven. Ik was opgetogen over het feit dat ik zulke primitieve dingen dacht. Kijk mij al die primitieve dingen denken, dacht ik nog. Ik bedacht dat ik er een nummer over zou schrijven. Iets met gierende gitaren.
‘Er kan best nog één uur bij Otto,’ zei ze. Ze had mijn naam uitgesproken en ik stelde me voor hoe ik, net geboren, nog helemaal bloederig in haar armen werd gelegd en de vroedvrouw die vroeg hoe ik heten zou en zij die ‘Otto’ zei en nog niet wist dat ze me weg zou geven. En weggeven klinkt te veel als een vriendelijk gebaar.
‘Ik ben een boemerang. Jij hebt me weggegooid en ik ben teruggekomen.’ Jezus wat klonk dat pathetisch.
‘Je bent geen boemerang,’ zei ze terwijl ze voor het eerst glimlachte ‘je bent een palindroom.’ Ik wilde niet dat het feit dat mijn naam een palindroom is, verzachtend zou werken voor haar vergrijp. Dat het feit dat ik omgekeerd hetzelfde was, zou maken dat terugkomen het weggeven zou opheffen.
‘Verzin maar iets voor je bezoek,’ zei ik terwijl ik langs haar de smalle gang in liep. Ik had meteen spijt. Maar ik wilde per se nu ik deze beslissing had genomen, weten wie ze was, hoe ze was, wat wij gemeen hadden. Ik liep de openstaande deur aan het einde van de gang in en kwam in een eenvoudige, wat armoedige kamer terecht. Op de bank zat een jonge man. Mijn moeder kwam nu ook binnen en zei dat ik haar pianoleraar was en dat ik boeken kwam ophalen. De jongen zei niets een draaide een sjekkie. In de hoek van de kamer stond inderdaad een piano. Er bovenop was allemaal slordig opgevouwen was gestapeld. Ik stond daar in die kamer en mijn moeder stond naast me en ze was een beetje kleiner dan ik waardoor ik kon zien dat ze grijs werd en het moment duurde eindeloos. Toen stond die jongen op en kwam naar me toe.
‘Hoi,’ zei hij terwijl hij zijn hand uitstak. ‘Ik ben Otto, Miekes zoon.’ Ik had ervaring met vele vormen van schaamte maar wat er nu over me heen daalde, of vanuit de grond in mij trok en mij doorweekte alsof ik een velletje keukenpapier in een enorme plas water was, was van een geheel andere orde. Het was alsof de hele wereld vergeelde. Ik was er altijd vanuit gegaan dat mijn afwezigheid een krater in het leven van mijn moeder had geslagen. Dat ze labiel of ziek of wanhopig was geweest. Niet dat het gat dat veroorzaakt was door mijn vertrek opvulbaar zou zijn. Niet dat ik vervangbaar was. Ik had er geen rekening mee gehouden dat ze een ander kind zou kunnen hebben gekregen en dat kun je stom noemen, dat had ik moeten bedenken, maar ik had nooit kunnen bedenken dat ze had proberen uit te wissen wat ze gedaan had door een nieuwe Otto op de wereld te zetten en te houden. Dat ze het beter gevonden had om opnieuw te beginnen dan haar daad te herstellen door me terug te nemen. Die jongen was een jaar of vijf jonger dan ik, hooguit. Toen ik vijf was ging ik weg bij het gezin waar ik twee jaar had gewoond. Omdat het niet ging. Waarschijnlijk viel het allemaal precies samen met de geboorte van de nieuwe Otto. Zijn geboorte wiste mij uit. Maakte het mogelijk mij opnieuw weg te doen. Was mijn definitieve vogelvrijverklaring. Maakte het voor mij onmogelijk om er te zijn, om ergens te zijn, om mezelf te zijn. Ik was onhandelbaar, toen, dat weet ik wel. Maar ik was vijf.
‘Zo, dus u bent de man die mijn moeder geen piano leert spelen,’ zei de Otto tegenover me.
‘Pardon?’ vroeg ik. Dat ze nog steeds zo vreselijk slecht speelde en zo onritmisch. Dat het een wonder was hoe zij een metronoom wist te negeren. Ik staarde hem aan.
‘Do you speak Dutch?’ vroeg hij. ‘U bent toch Pools? Polski?’ Mijn moeder duwde een boek in mijn handen en bedankte me. Als je een hart hebt, denk ik, dan ga je nu huilen. Niet om een fictief kind, of om de onbekende mensen die je op straat ziet en waar je niemand aan toe wilt voegen, of hoe ik het ook precies had moeten begrijpen wat ze me had geschreven. In het echte leven werpen mensen zich niet vaak op de grond aan iemands voeten. Maar dit zou een heel goede gelegenheid zijn om het wel te doen. Mijn moeder pakte in plaats daarvan een kam van de vensterbank en begon haar haar te kammen. Ik stond daar in de kamer te kijken naar mijn opvolger, mijn stand-in en meteen op het woord stand-in in mijn gedachte, volgde de realisatie dat niet hij maar ik de schaduw was. Dat hij de echte Otto was en ik een spook. Ik deed het boek onder mijn trui en liep het huis uit.