Marte Kaan
Lieve Stad
Eerst is er je geur. Verbrand rubber. Verschroeide aarde, het einde der tijden. Ik kijk om me heen maar iedereen gedraagt zich zoals te verwachten valt op een vliegveld. Wachtend op passagiers die de luchtgezuiverde hal uit worden gebraakt, een kartonnetje in de hand met een naam erop. Ms. Casserly, Mr. Kumar.
Ook mijn naam staat op een bordje. Ik vind het een vreemde gewaarwording mijn eigen naam aan te treffen op een kartonnetje in New Delhi, acht uur vliegen van mijn thuisland, alsof mijn leven me vooruit is gesneld en mijn bestaan in deze vreemde omgeving al begonnen is zonder mij.
De taxichauffeur, een jongen met een matbruine huid en een regelmatig gebit, trekt mijn rolkoffer achter zich aan en leidt me naar de parkeergarage. De geur wordt sterker als we de overkapping van de aankomsthal verlaten en nu pas zie ik de mist. Dan weet ik nog niet dat dit bij je hoort, deze grondwolken die je omhullen en je ondoordringbare karakter versterken.
Onderweg naar de passeren we gebouwen in aanbouw van tankerachtige grootte. Ze zijn omkleed met een fijnmazig raster van bamboesteigers en baden in het zachtgele licht van bouwlampen. Er zijn mannen aan het werk, mieren die zich op grote hoogte bewegen. Ik weet nog niet dat ze niet gezekerd zijn. Jouw mannen mogen vallen. Ook ik zal er een paar zien breken als ik al een tijdje bij je ben. Er valt een man van mijn dak en ik krijg er een onder de wielen van mijn auto. Ze zullen beschadigd zijn maar niet onherstelbaar kapot. Toen ik je meer dan tien jaar terug bezocht reed ik iemand dood. Een vrouw. Ik reed niet zelf. En de vrouw sprong. Dat maakt niet uit. Je leert me dat er op het gebied van doodgaan en niet doodgaan van alles mogelijk is.
We rijden door een tunnel van mist. Ik onderscheid viaducten, af en toe passeren we een vrachtwagen, beschilderd met wilde patronen, gekleurde flikkerlichtjes op het dak, de cabine versierd met glitterslingers en op het dashboard een tempeltje met goden. De voertuigen ogen als soevereine nachtmonsters met wielen tot borsthoogte, provisorisch herstelde beschadigingen, spijkers en schroe-
ven en plankjes die doorgesleten ijzer zo dun als vloeipapier en opengescheurde lasnaden moeten dichten, het wemelt van de kluwens loshangende draden. Ze zijn meestal beladen met een huiveringwekkende vracht: metalen palen, zakken cement of tonnen gevuld met een chemische substantie. De chauffeur, mondhoeken rood van de paan, is ternauwernood zestien.
Onze eerst nacht samen slaap ik onder een saffraankleurige sprei en zijn mijn dromen gekruid met de geur van zeep. Als ik wakker word kruipt de zon door de kieren van het rietgordijn. Je geluiden dringen door tot in deze geborgen ruimte die warm en oranje is. Beneden wordt thee gezet en fruit gesneden.
Jij bent al lang wakker, er zijn kranten in voortuinen gegooid en te dikke honden met jasjes aan uitgelaten. Bussen en auto’s volgestouwd met mensen die naar hun werk en school moeten. In je sloppen vegen vrouwen de grond en krabben kinderen de slaap uit hun ogen en de korsten uit hun neus. Zij hoeven nergens heen.
Hun mannen worden wakker, ergens. Ze zoeken een plek waar ze hun behoefte kunnen doen, langs de weg, in het open veld. Vertel me, wen je er ooit aan om mensen zich in het openbaar te zien ontlasten? Het scheelt denk ik dat jij geen mens bent. Al wil ik daarmee niet zeggen dat jij niet lijdt.
We ontmoeten elkaar als ik me van de ene plek naar andere beweeg. Ik vind het een fijne manier om samen te zijn. Jammer genoeg zit ik meestal in een auto en dat zorgt voor afstand, vooral omdat ik steevast in een staat van bevroren paniek verkeer vanwege de doodsverachting waarmee jouw mensen hun voertuigen over je wegen jagen. Als murw gestreden krijgers die niet meer weten waarom ze vechten maar gedreven worden door het verlangen in het harnas te sterven. De Indiase Jeet Thayik dichtte: ‘In your streets, death, in saffron or green, / rode a cycle rickshaw slung / with megaphones.’
De enige manier om mijn geestelijke gezondheid te behouden is me te verdiepen in een boek. Ik volg de tevergeefs onderdrukte gedachten over wat had kunnen zijn van Virginia Woolfs Mrs. Dalloway, huiver over het masochistische vasten van Kafka’s hongerpatiënt en raas met de gekwelde nachtrijder van Italo Calvino midden in de nacht over een snelweg. De thema’s laten zich naadloos vertalen naar mijn werkelijkheid. Dalloways gedachten worden mijn gedachten – mijn leven had er makkelijk anders uit kunnen zien -, de honger klampt zich voor elk stoplicht met groezelige kinderhanden aan me vast en het zinloze razen over de snelweg is een dagelijkse realiteit. Deze verhalen geven elke dodenrit betekenis omdat de menselijke oerangsten – voor dood, mislukking, pijn en hon-
ger, voor zinloosheid en waanzin – worden uitgediept. En vanaf dat moment zijn ze onlosmakelijk met jou verbonden: Mrs. Dalloway, The Hungerpatient, The Nightrider – Delhi style.
Ik doe het boek dicht, stap de auto uit. De hitte is zo alarmerend dat mijn lichaam allerlei functies op sluimerstand zet. Ademen gaat moeilijk en er dansen vlekken voor mijn ogen. Ik ken je nu een paar maanden en herken je niet meer terug. De mist is verdwenen en je bent nu permanent laaiend heet als een pas afgeslagen motor. Als de zon onder is sis je door, je koelt niet meer af. Verkoeling is alleen kunstmatig te bereiken.
Ik schiet naar een dun strookje schaduw op de stoep, vier panden verder is de winkel waar ik moet zijn. Ik bedwing deze twintig meter van koele auto naar koele winkel met dezelfde verbetenheid als wanneer ik door een sneeuwstorm met hagel en rukwinden zou moeten. Daardoor heb ik geen oog voor de mensen en dingen die ik passeer, de kleermaker met zijn elegante handen, de tandeloze bedelaarster, de stalletjes waar brutale rotjochies allerhande plastic verkopen. De hitte ontneemt me de wil je goed te bekijken, ik heb al mijn energie nodig om niet krankzinnig te worden. Bovendien zie ik je met al mijn andere zintuigen, mijn te blanke huid wordt aangevallen door een bombardement UV, het stof infiltreert mijn lijf, kruipt onder mijn nagels, in mijn neus, oren, ooghoeken, poriën – mijn voetzolen zijn zwart, ik krijg ze nooit meer schoon. Het is of de hitte alles harder maakt: niet alleen het licht is onbarmhartig, ook geluid wordt versterkt. Getoeter vermengd met een kakofonie van verschillende soorten motoren dendert mijn gehoorgangen binnen, regelrecht naar het midden van mijn hoofd vanwaar het uitwaaiert naar alle hoeken van mijn lijf.
Ik stap de winkel binnen, een soort buurtsuper die me doet denken aan de achterkant van een decor of de binnenkant van het menselijke lichaam. Dat wat je niet zou moeten zien. Die notie is jou niet bekend, denk ik, je kent geen schaamte, zowel je armoede als je rijkdom spreid je openlijk tentoon. Geen tekst en uitleg, geen verdoezeling, ironie of nuance. De creperende leproos en weldoorvoede miljonair in zijn Rolls Royce zijn als broers die elkaar nauwelijks spreken of kennen, maar zij aan zij leven.
Ik groet, de mannen rondom de toonbank – altijd die kluwen mannen, misschien kun je me een keer uitleggen wat dat is – groeten terug. In hun blik geen spoor van verbazing over mijn blanke verschijning. Je bent een internationale stad en mensen kijken niet op van een witte. Los van die gewenning heeft de roerloze uitstraling van je inwoners misschien ook te maken met de hardheid van hun bestaan. Je ergens over verbazen of opwinden of ergens iets van vinden is een luxe.
Inmiddels weet ik dat de chaos die niet alleen je winkels maar ook je straten, wijken en pleinen teistert, schijn is. Alles is verkrijgbaar al moet je soms geduld hebben. En je moet bereid zijn om genoegen te nemen met wat je vindt in plaats van met wat je zoekt. Wanneer je die geestelijke lenigheid bereikt – en dat is waar je je inwoners naartoe lijkt te willen bewegen, als een militante yogaleraar – dan toon je je een gulle en warme leermeester. Op zoek naar een onvindbare winkel beland ik in een park met tomben van de oude Mughals, architectonische dinosaurussen, op een verloren zondag jagen mannen die doen denken aan adellijke Indiase prinsen hun polopaarden door een van je vele groene harten en wanneer ik aan het eind van een smerige en donkere steeg vier trappen beklim beland ik op een terras dat zodanig is volgestouwd met planten dat het is alsof ik in een regenwoud verzeild ben geraakt.
Nu sta ik in een van je duizenden grocery shops, op zoek naar bruine rijst, Nutella en Maple Syrup. Een van de mannen helpt me, de meeste producten staan hoog in de schappen, hij schuift heen en weer met een ladder en toont me de pakken waar ik om vraag. Onvermoeibaar hulpvaardig en zonder ergernis maar ook zonder enige vrolijkheid of zelfs maar een zweem vriendelijkheid. Ik vind het opvallend hoe weinig emoties ik bij mensen zie. In het verkeer en in oppervlakkige sociale interacties wordt nauwelijks geglimlacht of gescholden maar stoïcijns langs elkaar heen geleefd. Mensen die ik ken omdat ze voor me werken of omdat ik met ze samenwerk zijn zachtaardig en warm. Maar in de analyses over de Indier wordt vaak gerept over zijn gewelddadige aard, vooral in het verkeer. Je kranten staan bol van de gruweldaden. Het is de armoede, zegt de een, voortvloeiend uit en samenhangend met de koloniale geschiedenis, vult een ander aan. Politiek, religie, de verwrongen verhouding met de andere sekse. Seks. De hitte, denk ik soms, wanneer mijn brein in mijn schedel sist als een gefrituurde pakora. Bull shit, zegt een Indiase schrijver. Het zijn de Indiërs. Westerlingen zijn bevangen door de notie dat mensen in de basis goed zijn en dat omstandigheden ze slecht maken. Maar wat als mensen zo bruut zijn als ze lijken? In zijn roman laat deze schrijver zijn hoofdpersoon zeggen: ‘The primary choice every man has to make is whether he wants to be himself or if he wants peace.’
Als ik buiten kom regent het, al weet ik niet of regen het goede woord is voor dit natuurgeweld. In Indiase romans ben ik de metafoor ‘sheets of water’ een paar keer tegengekomen. ‘Een laken van water’ is niet heel mooi in het Nederlands, ook omdat ‘laken’ minder felheid en kracht bevat dan ‘sheet’. Toch moet het een woord zijn dat de associaties met een groot stuk stof oproept om deze regen-uit-een-stuk te omschrijven. Gordijn of lap misschien. Maar bij een gordijn gaat het eerder om het verbergende karakter, en lap, dat is nog slapper dan laken.
Ik ren naar de taxi. Paraplu vergeten dus tot op mijn ondergoed doorweekt. De weg is een rivier met bruin kolkend water, auto’s en riksja’s ploegen er als dappere bootjes doorheen, een grote groene stadsbus vaart als een Ark van Noach door het verkeer. Kinderen zitten in hun blootje in een diepe plas. De zondvloedachtige toestand past je omdat de mayhem op zijn plek valt. De natuur wint.
Soms zien we elkaar ‘s nachts. Dan bezoek ik clubs met namen als Cocaine en Shooters. In plaats van op de fiets raas ik in een taxi van de ene uitgaansgelegenheid naar de andere. Er rijdt vrachtverkeer maar omdat ik gedronken heb vind ik de monsters niet eng. Dat de chauffeur er met een rotgang tussendoor slalomt ook niet. Integendeel, het is nacht en er golft alcohol door mijn bloed en dan ben jij een morele free zone waar ik als een verdorven Assepoester doorheen raas tot de klok slaat en de regels van het gewone leven weer gelden. Voor de club staan zilveren Ferrari’s en binnen lopen vrouwen van gazelleachtige allure en gebeeldhouwde mannen. Er wordt met grote inzet gedronken.
En dan, als ik wakker word met in mijn hoofd de doffe beat van de avond ervoor, zie ik je mooiste gezicht. De zon schijnt en de lucht is zachtblauw. De temperatuur is zo aangenaam dat je hem niet voelt. Alles kan, niets hoeft. Ik pak de fiets, naar de groenteboer en de buurtwinkel, naar mijn favoriete koffietentje of park of boekwinkel. Zelfs de vuilnis en vuiligheid waarmee je rijkelijk behangen en besmeurd bent stoort me niet omdat ik naar je bloesemende bomen kijk, hardoranje, magenta, zonnebloemgeel.
Het leven voelt als een vrije val. Ik zorg beter voor mezelf dan ik gewend ben omdat ik niet weet wanneer ik de bodem raak. Het doet me goed. En je laat minder ruimte voor vuilnis in mijn hoofd – zinloos gepeins over gesprekken en gebeurtenissen die nooit zullen plaatsvinden – omdat het leven vol zit met gebeurtenissen en gesprekken die wél plaatsvinden. Ik zie het bij mensen met wie je al langer samen bent. Het zijn mensen zonder ruis. Uitgebeende persoonlijkheden, wars van sentiment en sociale tierelantijnen. Misschien komt het omdat ze zich door van jou te leren houden hebben verzoend met de gebrekkigheid van de mensheid. Met hun eigen gebrekkigheid.
Dat niet iedereen dit weet te waarderen blijkt uit het feit dat je veelvuldig en hartgrondig wordt gehaat. Door je eigen mensen, zoals een moeder door haar pubers. En net zoals pubers moeten jouw mensen ontdekken dat ze vechten tegen een idee. Dat ze hun leed niet op je kunnen blijven afwentelen. Net als een moeder besta je vooral als een concept. Wie je echt bent weet niemand.